Raad van State, 14-03-2011, BP8395, 200908973/1/V2
Raad van State, 14-03-2011, BP8395, 200908973/1/V2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 14 maart 2011
- Datum publicatie
- 21 maart 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BP8395
- Zaaknummer
- 200908973/1/V2
Inhoudsindicatie
De voorzieningenrechter heeft naar aanleiding van de door de vreemdeling voorgedragen beroepsgrond dat in Zuid- en Centraal-Somalië ten tijde van belang sprake was van een uitzonderlijke situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) blijkens het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak volstaan met de enkele overweging dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat van voormelde uitzonderlijke situatie geen sprake is. In het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is vermeld dat de motivering waarop de uitspraak berust binnen een week op schrift zal worden gezet en dat de staatssecretaris in de proceskosten zal worden veroordeeld; de precieze opgave hiervan volgt in de schriftelijke uitspraak.
Aldus heeft de voorzieningenrechter niet voldaan aan de eis van artikel 8:67, tweede lid, van de Awb dat de uitspraak de beslissing en de gronden van de beslissing vermeldt. Dat de voorzieningenrechter op 20 november 2009 alsnog de gronden van zijn beslissing heeft vermeld alsmede de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten, kan aan het voorgaande niet afdoen, aangezien het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen voormeld besluit in de mondelinge uitspraak van 13 november 2009, waarvan het proces-verbaal als motivering heeft te gelden, reeds gegrond was verklaard en daarop niet opnieuw kon worden beslist. De wet voorziet niet in de mogelijkheid een reeds gedane uitspraak bij een latere uitspraak nader te motiveren dan wel een reeds uitgesproken beslissing bij een latere uitspraak aan te vullen.
Uitspraak
200908973/1/V2.
Datum uitspraak: 14 maart 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 13 november 2009 en 20 november 2009, in zaak nrs. 09/39914 en 09/39916 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 13 november 2009, waarvan het proces-verbaal is verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2009 is de uitspraak van 13 november 2009 van een motivering voorzien en is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. Deze uitspraak is aangehecht.
Daartegen heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 november 2009, eveneens hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
2.2.1. Ingevolge artikel 8:67, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank na de sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak doen. De uitspraak kan voor ten hoogste een week worden verdaagd onder aanzegging van partijen van het tijdstip van de uitspraak.
Ingevolge het tweede lid bestaat de mondelinge uitspraak uit de beslissing en de gronden van de beslissing.
2.2.2. De voorzieningenrechter heeft naar aanleiding van de door de vreemdeling voorgedragen beroepsgrond dat in Zuid- en Centraal-Somalië ten tijde van belang sprake was van een uitzonderlijke situatie als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) blijkens het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak volstaan met de enkele overweging dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat van voormelde uitzonderlijke situatie geen sprake is. In het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is vermeld dat de motivering waarop de uitspraak berust binnen een week op schrift zal worden gezet en dat de staatssecretaris in de proceskosten zal worden veroordeeld; de precieze opgave hiervan volgt in de schriftelijke uitspraak.
Aldus heeft de voorzieningenrechter niet voldaan aan de eis van artikel 8:67, tweede lid, van de Awb dat de uitspraak de beslissing en de gronden van de beslissing vermeldt. Dat de voorzieningenrechter op 20 november 2009 alsnog de gronden van zijn beslissing heeft vermeld alsmede de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten, kan aan het voorgaande niet afdoen, aangezien het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen voormeld besluit in de mondelinge uitspraak van 13 november 2009, waarvan het proces-verbaal als motivering heeft te gelden, reeds gegrond was verklaard en daarop niet opnieuw kon worden beslist. De wet voorziet niet in de mogelijkheid een reeds gedane uitspraak bij een latere uitspraak nader te motiveren dan wel een reeds uitgesproken beslissing bij een latere uitspraak aan te vullen.
2.3. De hoger beroepen zijn reeds hierom kennelijk gegrond. De uitspraken van 13 en 20 november 2009 dienen te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteldheid dat haar asielrelaas positieve overtuigingskracht mist. Zij betoogt daartoe dat de verklaring die zij heeft gegeven voor het feit dat zij de achternaam van de ex-vrouw van haar man niet weet, voldoende is. Het is in Somalië gebruikelijk om mensen bij de voornaam aan te spreken en te kennen. Van haar kan niet worden verwacht dat zij thans nog de achternaam van de familie zou kunnen achterhalen. Voorts betoogt de vreemdeling dat de verklaring van haar buurvrouw [buurvrouw] ten onrechte door de staatssecretaris in twijfel is getrokken. Het is immers niet alleen de verklaring van [buurvrouw] die haar tot de conclusie heeft geleid dat haar moeder is doodgeschoten, maar ook de omstandigheid dat zij schoten heeft gehoord en het lichaam heeft gezien. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat [buurvrouw] niet de waarheid zou spreken over de dader. Nu uit die verklaring volgt dat [broer], de broer van de ex-vrouw van de man van de vreemdeling, betrokken was bij de dood van haar moeder, is volgens de vreemdeling ook aannemelijk dat de dood van haar moeder het gevolg is van de problemen die zij zelf had met de familie van de ex-vrouw van haar man. Volgens de vreemdeling is er tijdens het nader gehoor niet goed doorgevraagd naar de locatie waar zij zich bevond toen haar moeder werd doodgeschoten en het exacte tijdstip waarop dit gebeurde. Voor de beoordeling van het asielrelaas is volgens haar niet relevant dat zij niet heeft gevraagd wie de kinderen van haar man heeft opgevangen na de dood van haar moeder.
2.4.1. Bij de beoordeling door de staatssecretaris van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag, of en in hoeverre de verklaringen over de feiten die de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. De vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
Om de vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000 – in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 nader is uitgewerkt – dat de verklaringen van de vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig worden geacht, indien de vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
2.4.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 30 oktober 2009 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en derhalve ongeloofwaardig is. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling op essentiële punten van haar relaas vage verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft zij verklaard dat haar echtgenoot eind 2006 van zijn ex-vrouw is gescheiden, maar kan zij niet vertellen wanneer haar echtgenoot met haar is getrouwd. Voorts kan zij alleen de voornaam van de ex-vrouw noemen, niet de familienaam van deze vrouw. Dit is niet aannemelijk, aldus de staatssecretaris, daar zij tevens heeft verklaard dat de broer van de ex-vrouw ([broer]) een bekend persoon is in Kismayo en dat de hele omgeving bang voor hem is. Van haar mag derhalve worden verwacht dat zij de familienaam kent van een dergelijk bekend persoon. Indien haar verklaringen omtrent de bedreiging in juni 2009 worden gevolgd, zou zij bovendien niet alleen met [broer] te maken hebben gehad, maar ook met andere leden van de familie, waardoor zij ook via hen van de familienaam op de hoogte zou moeten zijn. De vreemdeling heeft voorts haar verklaring dat meerdere mannen, waaronder [broer], op 7 augustus 2009 naar haar huis zijn gekomen en haar moeder hebben vermoord, enkel gebaseerd op verklaringen van [buurvrouw] die niet als objectieve bron kan worden aangemerkt. Zij weet niet op welk tijdstip de gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Tijdens het nader gehoor is daarnaar specifiek gevraagd en heeft zij verklaard dat het in de middag was en dat zij het tijdstip niet weet. Ook weet zij niet wie haar stiefkinderen heeft opgevangen uit de Koranschool na de gebeurtenis met haar moeder. Niet valt in te zien dat zij hiervan niet op de hoogte was of zichzelf daarvan niet op de hoogte heeft gebracht. Zij heeft verklaard dat zij op 8 augustus 2009 haar man nog heeft gezien toen hij naar de woning kwam waar zij verbleef. Het ligt in de lijn der verwachting dat zij dit gevraagd had nu de kinderen, na het huwelijk met haar man, onder haar gezag en haar verantwoordelijkheid vielen. Zij weet evenmin de naam te noemen van de man die haar na de gebeurtenis met haar moeder naar een andere wijk heeft gebracht. Voorts heeft zij tussen de bedreiging in juni 2009 en het gebeurde op 7 augustus 2009 geen problemen met de familie van de ex-vrouw van haar echtgenoot ondervonden. Derhalve is niet komen vast te staan dat het gebeurde op 7 augustus 2009 een direct gevolg is van de problemen die er waren binnen de familie, aldus de staatssecretaris.
2.4.3. Gelet op het hiervoor onder 2.3.1. uiteengezette kader, biedt hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist de toetsing in rechte niet kan doorstaan. De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat de staatssecretaris zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zij, indien zij moet terugkeren naar haar land van herkomst, dat wil zeggen Zuid- en Centraal-Somalië, geen reëel risico loopt op ernstige schade als beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Zij betoogt dat zij voormeld risico loopt en heeft ter onderbouwing van haar betoog verwezen naar:
- het algemeen ambtsbericht inzake Somalië van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2009;
- een brief van de staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 17 maart 2009;
- een brief van Amnesty International van 23 april 2009;
- een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 8 mei 2009;
- de notitie 'Veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Somalië' van Vluchtelingenwerk Nederland van augustus 2009.
2.5.1. De Afdeling heeft eerder (bij uitspraak van 10 september 2010 in zaak nr. 201004673/1/V2, www.raadvanstate.nl) overwogen dat de minister van Justitie in het daarin aan de orde zijnde besluit deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mate van willekeurig geweld in Kismayo ten tijde voor de desbetreffende vreemdeling van belang, niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat hij, louter door zijn aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico liep op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.5.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit Kismayo, gelegen in Zuid-Somalië. Nu uit de door de vreemdeling ingeroepen stukken, vermeld in 2.4., niet kan worden afgeleid dat de situatie in Kismayo ten tijde van voor haar van belang wezenlijk afweek van de situatie in de periode die in de hiervoor in 2.4.1. vermelde uitspraak van 10 september 2010 aan de orde was en de staatssecretaris het besluit van 30 oktober 2009 voorts heeft gebaseerd op dezelfde bronnen als het in 2.4.1. vermelde besluit, heeft hij ook in dit besluit deugdelijk gemotiveerd dat zich in Kismayo niet de uitzonderlijke situatie voordoet, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De beroepsgrond faalt.
2.6. Het inleidend beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 13 november 2009 en 20 november 2009 in zaak nr. 09/39914;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Dekker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2011
284-563.
Verzonden: 14 maart 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser