Home

Raad van State, 27-04-2011, BQ3232, 201101341/1/V3

Raad van State, 27-04-2011, BQ3232, 201101341/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
27 april 2011
Datum publicatie
2 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:RVS:2011:BQ3232
Formele relaties
Zaaknummer
201101341/1/V3
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 8, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 59, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 94

Inhoudsindicatie

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 december 2008 in zaak nr. 200808254/1; www.raadvanstate.nl), is een categoriewijziging van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 naar onderdeel b van dat artikellid geen oplegging van een nieuwe maatregel tot bewaring, maar betreft deze een voortduren van een reeds opgelegde bewaring.

Daaruit volgt evenwel niet, dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring geen betekenis meer toekomt aan de voortzetting daarvan op een andere grondslag dan de voorafgaand daaraan toegepaste grondslag, indien laatstgenoemde toepassing gebrekkig is geweest. De rechtbank heeft de bij het besluit van 29 december 2010 op de a-grond opgelegde maatregel onrechtmatig bevonden omdat daarbij is overgegaan tot inbewaringstelling zonder ten aanzien van de vreemdeling een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn te nemen. Met de indiening van een asielaanvraag door de vreemdeling op 8 januari 2011 viel hij, gelet op artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, niet langer onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn en is daarmee de noodzaak ten aanzien van hem een terugkeerbesluit te nemen vervallen. Door de vreemdeling in bewaring te houden op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is aan deze maatregel een deugdelijke grond ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft in het gebrek dat kleefde aan de voorgaande inbewaringstelling op de a-grond terecht geen aanleiding gezien de op zichzelf juiste toepassing van de b-grond eveneens onrechtmatig te achten. Voorts is niet gebleken dat het op voormelde gewijzigde grondslag voortzetten van de bewaring in strijd is met de Vw 2000, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd was.

Gelet op het voorgaande, kan aan het bepaalde in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 in dit kader niet de door de vreemdeling gewenste betekenis worden toegekend. Het beroep dat de vreemdeling in dit kader heeft gedaan op artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn faalt eveneens, reeds omdat hij met ingang van 8 januari 2011, zoals hiervoor reeds overwogen, niet langer onder de werkingssfeer van die richtlijn viel.

Uitspraak

201101341/1/V3.

Datum uitspraak: 27 april 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 19 januari 2011 in zaak nr. 10/44933 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie en Asiel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2010 is de vreemdeling op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, (hierna: de a-grond) van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in vreemdelingenbewaring gesteld. Bij besluit van 8 januari 2011 is de grondslag van de bewaring gewijzigd in het bepaalde onder b van dit artikellid (hierna: de b-grond). Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 19 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het tegen deze besluiten door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 29 december 2010, gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend voor de periode van 29 december 2010 tot 8 januari 2011. Voor het overige heeft zij het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In grief 1 klaagt de vreemdeling – samengevat weergegeven en voor zover thans van belang – dat de rechtbank, door te overwegen dat de vraag of opheffing van de maatregel moet worden bevolen, moet worden beoordeeld in samenhang met de maatregel van 8 januari 2011, heeft miskend dat de categoriewijziging van die datum naar de b-grond geen nieuw besluit tot inbewaringstelling is, maar een voortzetting van de eerder op de a-grond opgelegde bewaringsmaatregel. Als gevolg daarvan had de – terechte – gegrondverklaring van het beroep tegen de maatregel van 28 december 2010 tot de opheffing van de bewaring dienen te leiden, aldus de vreemdeling. Daartoe verwijst hij naar artikel 15, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn), waarin, voor zover thans van belang, is bepaald dat de betrokken onderdaan van een derde land, als zijn bewaring niet rechtmatig is, onmiddellijk wordt vrijgelaten, alsmede naar artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000.

2.1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is deze richtlijn van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder 2, wordt onder "illegaal verblijf" verstaan de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat, van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel 5 van de Schengengrenscode, of aan voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in die lidstaat.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, vaardigen de lidstaten, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.

Ingevolge artikel 15, tweede lid, voor zover thans van belang, wordt de betrokken onderdaan van een derde land, als zijn bewaring niet rechtmatig is, onmiddellijk vrijgelaten.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, voor zover thans van belang, doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 24 december 2010 aan deze richtlijn te voldoen.

Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist, rechtmatig verblijf.

Ingevolge artikel 59, eerste lid, kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:

a) geen rechtmatig verblijf heeft;

b) die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.

Ingevolge artikel 94, vierde lid, verklaart de rechtbank, indien zij bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, het beroep gegrond. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.

2.1.2. De Terugkeerrichtlijn is niet uiterlijk 24 december 2010 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Daarmee is niet voldaan aan de in artikel 20, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn neergelegde implementatietermijn, zodat vreemdelingen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen zich rechtstreeks op de daarin opgenomen bepalingen kunnen beroepen, voor zover die bepalingen voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn.

2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 15 december 2008 in zaak nr. 200808254/1; www.raadvanstate.nl), is een categoriewijziging van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 naar onderdeel b van dat artikellid geen oplegging van een nieuwe maatregel tot bewaring, maar betreft deze een voortduren van een reeds opgelegde bewaring.

Daaruit volgt evenwel niet, dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaring geen betekenis meer toekomt aan de voortzetting daarvan op een andere grondslag dan de voorafgaand daaraan toegepaste grondslag, indien laatstgenoemde toepassing gebrekkig is geweest. De rechtbank heeft de bij het besluit van 29 december 2010 op de a-grond opgelegde maatregel onrechtmatig bevonden omdat daarbij is overgegaan tot inbewaringstelling zonder ten aanzien van de vreemdeling een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn te nemen. Met de indiening van een asielaanvraag door de vreemdeling op 8 januari 2011 viel hij, gelet op artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, niet langer onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn en is daarmee de noodzaak ten aanzien van hem een terugkeerbesluit te nemen vervallen. Door de vreemdeling in bewaring te houden op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is aan deze maatregel een deugdelijke grond ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft in het gebrek dat kleefde aan de voorgaande inbewaringstelling op de a-grond terecht geen aanleiding gezien de op zichzelf juiste toepassing van de b-grond eveneens onrechtmatig te achten. Voorts is niet gebleken dat het op voormelde gewijzigde grondslag voortzetten van de bewaring in strijd is met de Vw 2000, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd was.

Gelet op het voorgaande, kan aan het bepaalde in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 in dit kader niet de door de vreemdeling gewenste betekenis worden toegekend. Het beroep dat de vreemdeling in dit kader heeft gedaan op artikel 15, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn faalt eveneens, reeds omdat hij met ingang van 8 januari 2011, zoals hiervoor reeds overwogen, niet langer onder de werkingssfeer van die richtlijn viel.

De grief faalt.

2.1.4. In grief 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door – samengevat weergegeven – te oordelen dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het besluit tot omzetting van de maatregel naar de b-grond het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting rechtvaardigen, heeft miskend dat in strijd met artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn niet in de nationale wetgeving is opgenomen wat onder het in die bepaling omschreven begrip risico op onderduiken moet worden verstaan en welke objectieve criteria daarbij gelden.

2.1.5. Dit betoog kan niet tot het ermee beoogde doel leiden, reeds omdat, zoals hiervoor onder 2.1.3. is overwogen, de vreemdeling door de indiening van zijn asielaanvraag, die heeft geleid tot de omzetting van de maatregel naar de b-grond, niet langer onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel.

De grief faalt.

2.2. Hetgeen overigens is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet met dat oordeel volstaan.

2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P van Gemert, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Van Gemert

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2011

347-562.

Verzonden: 27 april 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser