Raad van State, 28-04-2011, BQ3788, 201002493/1/V2
Raad van State, 28-04-2011, BQ3788, 201002493/1/V2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 28 april 2011
- Datum publicatie
- 9 mei 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BQ3788
- Zaaknummer
- 201002493/1/V2
Inhoudsindicatie
De voorzieningenrechter is, zo verstaat de Afdeling, de minister gevolgd in zijn standpunt dat de verklaringen van de vreemdelingen over zijn verblijf buiten het grondgebied van de lidstaten geen betekenis hebben, omdat de vreemdeling zijn gestelde terugkeer naar Afghanistan niet met bewijzen, als bedoeld in bijlage II, lijst A, onder I.9 van de Uitvoeringsverordening, heeft gestaafd. De voorzieningenrechter heeft hiermee echter niet onderkend dat de enkele omstandigheid dat zodanige bewijzen niet zijn overgelegd niet reeds met zich brengt dat de gedetailleerde en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker geen betekenis hebben. De Uitvoeringsverordening voorziet immers juist in de mogelijkheid dat een vreemdeling ook aannemelijk kan maken het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden te hebben verlaten met verwijzing naar indirecte bewijzen, zoals dergelijke gedetailleerde en verifieerbare verklaringen.
Voorts heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de minister aan voormelde werkgeversverklaring en salarisstroken ten onrechte is voorbijgegaan op de enkele grond dat deze niet uit objectieve bron afkomstig zijn. Immers, voormelde werkgeversverklaring en salarisstroken zijn voldoende concreet om als "andere indirecte bewijzen van dezelfde aard", als genoemd in bijlage II, lijst B, onder I.9 en II.3 van de Uitvoeringsverordening, te kunnen worden beschouwd en, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie voormelde uitspraak van 19 juni 2009), uit de Uitvoeringsverordening en de daarbij behorende bijlage II valt niet af te leiden dat ten aanzien van indirecte bewijzen van dezelfde aard de eis is gesteld dat dergelijk bewijs uit objectieve bron afkomstig dient te zijn.
Het door de vreemdeling gestelde, weergegeven onder 2.6.2., biedt, gezien de gemotiveerde uiteenzetting van de minister, weergegeven onder 2.6.1., onvoldoende grond voor het oordeel dat het standpunt van de minister, dat zich niet een geval voordoet waarbij enkel op basis van de indirecte bewijzen het gestelde verblijf buiten het grondgebied van de lidstaten aannemelijk gemaakt moet worden geacht en geen aanleiding bestaat voor een nader onderzoek ter zake, de toetsing in rechte niet kan doorstaan, zodat de Afdeling aanleiding ziet met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Uitspraak
201002493/1/V2.
Datum uitspraak: 28 april 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 25 februari 2010 in zaken nrs. 10/609 en 10/606 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2010, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel, en de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. E. Bervoets, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens diens rechtsvoorgangers verstaan.
2.2. Uit het Eurodac-systeem is gebleken dat de Noorse autoriteiten op 16 december 2003 vingerafdrukken van de vreemdeling hebben afgenomen in verband met een asielaanvraag in Noorwegen. De vreemdeling heeft in het kader van de onderhavige asielaanvraag verklaard dat zijn asielaanvragen in Noorwegen tot drie keer toe zijn afgewezen en dat hij in 2007, na de derde afwijzing, naar Afghanistan is gereisd, waar hij tot 5 augustus 2008, derhalve meer dan drie maanden, heeft verbleven. Vervolgens is hij, naar gesteld, via verschillende landen naar Nederland gereisd. De vreemdeling is, naar eigen zeggen, op 25 mei 2009 in Nederland aangekomen.
Op 20 juli 2009 heeft hij in Nederland een asielaanvraag ingediend.
2.3. Ingevolge artikel 4 van de Verordening (EG) 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 (hierna: de Uitvoeringsverordening) erkent de aangezochte lidstaat, wanneer een terugnameverzoek is gebaseerd op gegevens die door de centrale eenheid van Eurodac zijn verstrekt en door de verzoekende lidstaat overeenkomstig artikel 4, zesde lid, van Verordening (EG) nr. 2725/2000 van de Raad van 11 december 2000 betreffende de instelling van 'Eurodac' voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Overeenkomst van Dublin zijn gecontroleerd, zijn verantwoordelijkheid, tenzij uit zijn onderzoek blijkt dat zijn verantwoordelijkheid krachtens de bepalingen van artikel 4, vijfde lid, tweede alinea, of krachtens artikel 16, tweede, derde of vierde lid, van de Verordening (EG) nr. 343/2003 heeft opgehouden te bestaan. Het feit dat de verantwoordelijkheid krachtens deze bepalingen heeft opgehouden te bestaan, mag alleen worden ingeroepen op grond van feitelijke bewijzen of uitvoerige en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker.
De Uitvoeringsverordening schrijft onder meer voor welke stukken of verklaringen als "bewijzen" en "indirecte bewijzen" gelden voor uitreis uit het grondgebied van de lidstaten in het kader van de vaststelling van de verplichting tot terugname. In de lijsten A en B van bijlage II bij de Uitvoeringsverordening is terug te vinden welke stukken of verklaringen als "bewijzen" dan wel "indirecte bewijzen" kunnen worden aangemerkt.
Volgens overweging 8 van de considerans van de Uitvoeringsverordening wordt, overeenkomstig artikel 4 van de Overeenkomst van 19 januari 2001 tussen de Europese Gemeenschap, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend, de Uitvoeringsverordening gelijktijdig toegepast door de lidstaten enerzijds en door IJsland en Noorwegen anderzijds en omvat de term "lidstaten" voor de Uitvoeringsverordening eveneens IJsland en Noorwegen.
2.4. In zijn enige grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het standpunt van de minister, dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, de toetsing in rechte kan doorstaan. Daarbij heeft de voorzieningenrechter, volgens de vreemdeling ten onrechte, in aanmerking genomen dat hij met verwijzing naar de door hem overgelegde documenten van het Ali Medical Centre te Peshawar niet aan de ter zake op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Hiermee heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de authenticiteit van deze stukken niet wordt betwist, aldus de vreemdeling. Voor bovengenoemde overweging heeft de voorzieningenrechter, volgens de vreemdeling ten onrechte, mede redengevend geacht dat hij van de door hem gestelde uitreis uit het grondgebied van de lidstaten geen bewijzen heeft overgelegd, als bedoeld in bijlage II, lijst A, onder I.9 van de Uitvoeringsverordening, terwijl dat wel van hem had mogen worden verwacht. Hiermee is de voorzieningenrechter, volgens de vreemdeling, ten onrechte eraan voorbijgegaan dat hij wel indirecte bewijzen heeft overgelegd, zoals zijn eigen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen, en dat daaraan niet mag worden voorbijgegaan op de enkele grond dat er geen bewijzen zijn overgelegd. Voorts heeft de voorzieningenrechter bovenvermelde overweging, volgens de vreemdeling ten onrechte, mede doen steunen op de omstandigheid dat de overgelegde werkgeversverklaring en salarisstroken niet kunnen worden aangemerkt als "indirecte bewijzen van dezelfde aard", als bedoeld in bijlage II, lijst B, onder I.9 en II.3 van de Uitvoeringsverordening. In dat verband heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de minister in het besluit heeft gesteld dat deze documenten niet uit objectieve bron afkomstig zijn en dat daarmee, gezien de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2009 in zaak nr. 200808783/1/V3 (www.raadvanstate.nl), geen toereikende motivering is gegeven, aldus de vreemdeling.
2.4.1. In het besluit van 6 januari 2010 en het daarin ingelaste voornemen heeft de minister zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten.
Aan dit standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zijn gestelde terugkeer naar zijn land van herkomst, Afghanistan, niet met enig reisdocument heeft onderbouwd. Met zijn eigen verklaringen over zijn terugkeer naar en verblijf in Afghanistan heeft de vreemdeling niet aan de ter zake op hem rustende bewijslast voldaan, aldus de minister. Voorts heeft de minister bij voormeld standpunt betrokken dat de door de vreemdeling overgelegde werkgeversverklaring en salarisstroken niet afkomstig zijn uit objectieve bron.
2.4.2. De voorzieningenrechter heeft, anders dan de vreemdeling betoogt, terecht overwogen dat met de in beroep aangevoerde documenten van het Ali Medical Centre te Peshawar niet aannemelijk is gemaakt dat de vreemdeling voor een periode van ten minste drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven, nu uit deze documenten slechts kan worden afgeleid dat de vreemdeling tussen 10 februari 2008 en 25 februari 2008 alsmede tussen 10 maart 2008 en 20 maart 2008 in Pakistan heeft verbleven voor het ondergaan van een medische behandeling.
In zoverre faalt de grief.
2.4.3. De voorzieningenrechter is, zo verstaat de Afdeling, de minister gevolgd in zijn standpunt dat de verklaringen van de vreemdelingen over zijn verblijf buiten het grondgebied van de lidstaten geen betekenis hebben, omdat de vreemdeling zijn gestelde terugkeer naar Afghanistan niet met bewijzen, als bedoeld in bijlage II, lijst A, onder I.9 van de Uitvoeringsverordening, heeft gestaafd. De voorzieningenrechter heeft hiermee echter niet onderkend dat de enkele omstandigheid dat zodanige bewijzen niet zijn overgelegd niet reeds met zich brengt dat de gedetailleerde en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker geen betekenis hebben. De Uitvoeringsverordening voorziet immers juist in de mogelijkheid dat een vreemdeling ook aannemelijk kan maken het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden te hebben verlaten met verwijzing naar indirecte bewijzen, zoals dergelijke gedetailleerde en verifieerbare verklaringen.
Voorts heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat de minister aan voormelde werkgeversverklaring en salarisstroken ten onrechte is voorbijgegaan op de enkele grond dat deze niet uit objectieve bron afkomstig zijn. Immers, voormelde werkgeversverklaring en salarisstroken zijn voldoende concreet om als "andere indirecte bewijzen van dezelfde aard", als genoemd in bijlage II, lijst B, onder I.9 en II.3 van de Uitvoeringsverordening, te kunnen worden beschouwd en, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie voormelde uitspraak van 19 juni 2009), uit de Uitvoeringsverordening en de daarbij behorende bijlage II valt niet af te leiden dat ten aanzien van indirecte bewijzen van dezelfde aard de eis is gesteld dat dergelijk bewijs uit objectieve bron afkomstig dient te zijn.
In zoverre slaagt de grief.
2.5. Gezien het onder 2.4.3. overwogene, is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat de minister zich, gezien het vorenoverwogene, in het besluit van 6 januari 2010 niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten, zodat het beroep gegrond is en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dient te worden vernietigd.
2.6. De Afdeling ziet in hetgeen ter zitting op 14 december 2010 aan de orde is geweest aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
2.6.1. De minister heeft ter zitting op 14 december 2010, voor zover thans van belang, aangegeven dat, wanneer buiten beschouwing wordt gelaten dat de werkgeversverklaring en salarisstroken niet uit objectieve bron afkomstig zijn en wanneer de verklaringen van de vreemdeling inhoudelijk worden bezien, de vreemdeling nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten. Ook wanneer de genoemde documenten en de verklaringen van de vreemdeling in hun onderlinge samenhang worden beschouwd heeft hij niet aan de ter zake op hem rustende bewijslast voldaan, aldus de minister.
In dit verband heeft de minister van belang geacht dat, hoewel enige indirecte bewijzen aanwezig zijn, zich niet een geval voordoet waarbij enkel op basis van de indirecte bewijzen het gestelde verblijf buiten het grondgebied van de lidstaten aannemelijk gemaakt moet worden geacht. Daarbij is betrokken dat in dit geval geen sprake is van een (internationaal) gerenommeerd of anderszins bekend bedrijf, aldus de minister.
Onder vorengeschetste omstandigheden bestond er, volgens de minister, geen aanleiding om een nader onderzoek in te stellen naar genoemde indirecte bewijzen.
2.6.2. De vreemdeling heeft ter zitting op 14 december 2010, samengevat weergegeven, aangevoerd dat genoemde indirecte bewijzen voldoende zijn, zeker indien ze in onderlinge samenhang worden bezien, om het door hem gestelde verblijf buiten het grondgebied van de lidstaten aannemelijk gemaakt te achten. De minister had de indirecte bewijzen aan een nader onderzoek kunnen en moeten onderwerpen, aldus de vreemdeling.
2.6.3. Het door de vreemdeling gestelde, weergegeven onder 2.6.2., biedt, gezien de gemotiveerde uiteenzetting van de minister, weergegeven onder 2.6.1., onvoldoende grond voor het oordeel dat het standpunt van de minister, dat zich niet een geval voordoet waarbij enkel op basis van de indirecte bewijzen het gestelde verblijf buiten het grondgebied van de lidstaten aannemelijk gemaakt moet worden geacht en geen aanleiding bestaat voor een nader onderzoek ter zake, de toetsing in rechte niet kan doorstaan, zodat de Afdeling aanleiding ziet met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 25 februari 2010 in zaak nr. 10/606;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 6 januari 2010, kenmerk 0907.20.1660;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2011
418-663.
Verzonden: 28 april 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser