Home

Raad van State, 22-06-2011, BQ8798, 201009787/1/H3

Raad van State, 22-06-2011, BQ8798, 201009787/1/H3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
22 juni 2011
Datum publicatie
22 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:RVS:2011:BQ8798
Zaaknummer
201009787/1/H3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 27 maart 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht om deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).

Uitspraak

201009787/1/H3.

Datum uitspraak: 22 juni 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Dordrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) van 3 september 2010 in zaak nr. 09/907 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht om deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).

Bij besluit van 16 juni 2009 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2010, hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2011, waar [appellant], bijgestaan door J. van Gilst, werkzaam bij de Stichting Stapop te Dordrecht, en het CBR, vertegenwoordigd door J.A. Launspach, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, vierde lid, legt het CBR, indien zodanige mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid te onderwerpen.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMA, indien betrokkene binnen een periode van vijf jaar meermalen is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, eerste, tweede of derde lid, van de Wvw 1994, waarbij bij één van de aanhoudingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 350 µg/l, onderscheidenlijk 0,8 ‰.

2.2. Het CBR heeft [appellant] de verplichting opgelegd, omdat het van de regiopolitie Zuid-Holland-Zuid een mededeling heeft ontvangen dat hij op 19 maart 2009 en eerder op 23 april 2005 is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994, waarbij ademalcoholgehalten van onderscheidenlijk 435 en 340 µg/l zijn geconstateerd.

2.3. [appellant] klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR ten onrechte heeft aangenomen dat hij op 19 maart 2009 onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden, dan wel bestuurdershandelingen heeft verricht, nu uit het proces-verbaal van de aanhouding blijkt dat hij ten tijde ervan niet als bestuurder optrad en geen handelingen verrichtte om de auto te gaan besturen. Verbalisanten hebben hem met gesloten ogen aangetroffen en op het raam van de auto geklopt, waarna hij kennelijk wakker schrok, aldus [appellant].

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200801682/1), mag het CBR tot het deelnemen aan een EMA reeds verplichten, indien aannemelijk is dat betrokkene onder invloed van een hoger alcoholgehalte dan vermeld in artikel 8 van de regeling een motorvoertuig heeft bestuurd. Daarvoor is voldoende dat het aan de aanhouding en verbalisering ten grondslag liggende vermoeden dat dat heeft plaatsgevonden wordt bevestigd door het daarop ingestelde onderzoek naar dat gehalte.

Verbalisanten hebben volgens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 19 maart 2009, kenmerk LJN PL1810/09-029627, geconstateerd dat [appellant] op die dag op de bestuurderstoel achter het stuur van zijn auto zat, terwijl het voertuig met ontstoken verlichting met drie wielen op de rijbaan stond en één wiel, het rechtervoorwiel, op het trottoir, en de autosleutel in het contact zat. De auto bevond zich niet op een parkeerplaats. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het CBR zich op het standpunt mocht stellen dat deze bevindingen voldoende grondslag bieden voor het vermoeden dat [appellant] de auto onder invloed van alcohol heeft bestuurd. De ontkenning van [appellant] dat hij als bestuurder is opgetreden en de gestelde omstandigheid dat de verbalisanten hem met gesloten ogen in de auto hebben aangetroffen en zij niet hebben vastgesteld dat de motorkap warm was, heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht voor een ander oordeel. Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2011

312-598.