Raad van State, 21-09-2011, BT2800, 201104729/1/H1 en 201104729/2/H1
Raad van State, 21-09-2011, BT2800, 201104729/1/H1 en 201104729/2/H1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 21 september 2011
- Datum publicatie
- 28 september 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BT2800
- Zaaknummer
- 201104729/1/H1 en 201104729/2/H1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het college een projectbesluit genomen en aan [appellant] een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te Eindhoven (hierna: het perceel).
Uitspraak
201104729/1/H1 en 201104729/2/H1.
Datum uitspraak: 21 september 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Eindhoven, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 17 maart 2011 in zaak nrs. 10/4039 en 10/4040 in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft het college een projectbesluit genomen en aan [appellant] een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te Eindhoven (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 17 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 2010 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 mei 2011.
Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het college het projectbesluit gewijzigd vastgesteld en aan [appellant] opnieuw bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op het perceel.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2011, hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] daartegen beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 september 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.T.C.A. Smets, advocaat te Eindhoven, en [verzoeker A], bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college met het besluit zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een projectbesluit te nemen heeft aangewend voor het verwezenlijken van een concreet bouwplan.
2.2.1. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Ingevolge het tweede lid, bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.
Ingevolge het derde lid kunnen aan het besluit voorschriften en beperkingen worden verbonden, welke tevens kunnen strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het project.
Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.2.2. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de in het projectbesluit opgenomen regels bepalingen bevatten, die het mogelijk maken door ontheffing te verlenen een ander bouwplan te realiseren en dat deze regels hierdoor niet zijn toegesneden op het onderhavige bouwplan en daarom niet kunnen worden aangemerkt als voorschriften en beperkingen in de zin van artikel 3.10, derde lid, van de Wro. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de in het projectbesluit opgenomen regels hierdoor fungeren als een voor herhaalde toepassing bedoeld toetsingskader dat het geldende bestemmingsplan voor het perceel waarvoor het geldt, vervangt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. 201004647/1/H1; www.raadvanstate.nl) gaat dit de in de Wro aan een projectbesluit toegekende strekking te buiten. De voorzieningenrechter heeft hierin in redelijkheid aanleiding kunnen zien het besluit in zijn geheel te vernietigen.
Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Bij besluit van 3 mei 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw een projectbesluit genomen en voor het bouwplan bouwvergunning verleend. Bij dit nieuwe besluit is niet aan alle bezwaren van [verzoeker A] en [verzoeker B] tegemoetgekomen. Het besluit is, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege mede aan het oordeel van de Afdeling onderworpen. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
2.5. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het besluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daartoe voeren zij in de eerste plaats aan dat het bouwplan ingaat tegen het conserverende karakter van het geldende bestemmingsplan "Tongelre buiten de Ring 2005" en dat het bouwplan, door zijn hoogte en uiterlijke verschijningsvorm, zonder dat daar noodzaak toe bestaat, op ongeoorloofde wijze afwijkt van de bestaande ruimtelijke structuur van de wijk. In dat kader stellen zij voorts dat het bouwplan in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte is vergeleken met de woningen aan de Johan de Wittlaan 17, 19 en 22. In de tweede plaats voeren zij aan dat onvoldoende duidelijk is waar de woning op het perceel zal worden gesitueerd.
2.5.1. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de omstandigheid dat het bestemmingsplan een conserverend karakter heeft en geen binnenplanse ontheffingsmogelijkheden kent, met zich brengt dat daarvan niet, bijvoorbeeld door middel van het nemen van een projectbesluit, mag worden afgeweken. Dat de bouwaanvraag, zoals in dit geval, afwijkt van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt, doet er niet aan af dat het college op deze aanvraag diende te beslissen, zoals deze is ingediend. In dit licht bezien heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de beslissing op de aanvraag de aanvaardbaarheid van de afwijking doorslaggevend is en niet de planologische noodzaak ervan.
Niet in geschil is dat de bestaande ruimtelijke structuur van de wijk zich kenmerkt door een ruim opgezette verkaveling met een karakteriserend groene uitstraling en een rustig en evenwichtig straatbeeld. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan, door de ruime afstand van de voorziene woning tot de naastgelegen percelen en tot de straat, hieraan geen afbreuk doet. Dat het bouwplan in hoogte en vormgeving afwijkt van bestaande woningen in de omgeving, maakt niet dat het college het in redelijkheid niet passend in de omgeving heeft kunnen achten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de vormgeving van de woningen geen dwingend element is in de bestaande ruimtelijke structuur. Het college heeft ter illustratie van de bestaande diversiteit in verschijningsvorm en bouwmassa in de wijk in redelijkheid kunnen verwijzen naar de woningen aan de Johan de Wittlaan 17, 19 en 22.
Het betoog dat de situering van het bouwplan op het perceel onduidelijk is, wat daarvan zij, mist feitelijke grondslag, gelet op de weergave van de afstanden tot de perceelsgrenzen op de bij de bouwvergunning behorende situatietekening.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog faalt.
2.6. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, omdat het niet passend is in zijn omgeving. Zij stellen dat het welstandsadvies ontoereikend is gemotiveerd.
2.7. De commissie ruimtelijke kwaliteit (hierna: de commissie) heeft op 26 januari 2009 het college geadviseerd het bouwplan in overeenstemming met redelijke eisen van welstand te achten. Uit het advies van 1 maart 2011, dat is opgesteld naar aanleiding van het door [verzoeker A] en [verzoeker B] overgelegde deskundig tegenadvies van de architect ir. R.P. Moritz en dat een samenvatting bevat van de advisering van de commissie in het kader van het bouwplan vanaf 12 maart 2008, blijkt dat de commissie aanvankelijk negatief heeft geadviseerd over het bouwplan, onder meer omdat het zich naar het oordeel van de commissie niet voegde in de omgeving van vrij ingetogen villa's. Vervolgens heeft het bouwplan naar aanleiding van de advisering van de commissie een reeks van aanpassingen ondergaan, uiteindelijk leidend tot een positief oordeel van de commissie ten aanzien van het bouwplan op zichzelf genomen en in relatie tot zijn omgeving, welk oordeel mede is gebaseerd op de ter plaatse opgedane kennis van de situatie. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het welstandsadvies onvoldoende gemotiveerd is of onzorgvuldig tot stand gekomen. De omstandigheid dat Moritz op basis van dezelfde argumenten en zijn eigen waarneming ter plaatse tot een andere conclusie komt dan de commissie, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college het advies van de commissie niet heeft mogen volgen en dat het college zich op grond daarvan niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Het betoog faalt.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het tegen het besluit van 3 mei 2011, kenmerk 08/0295/1073173, gerichte beroep ongegrond;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2011
392.