Raad van State, 19-10-2011, BT8554, 201100146/1/H3
Raad van State, 19-10-2011, BT8554, 201100146/1/H3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 19 oktober 2011
- Datum publicatie
- 19 oktober 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BT8554
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BO5508, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 201100146/1/H3
- Relevante informatie
- Wet bescherming persoonsgegevens [Tekst geldig vanaf 25-05-2018] [Regeling ingetrokken per 2018-05-25], Wet bescherming persoonsgegevens [Tekst geldig vanaf 25-05-2018] [Regeling ingetrokken per 2018-05-25] art. 43, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 29
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 maart 2010 heeft de minister een verzoek van [verzoeker] om inzage in het door de minister als minuut aangeduide stuk, dat is betrokken bij de totstandkoming van het besluit van 17 januari 2008 tot verlening aan hem van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: de minuut) afgewezen.
Uitspraak
201100146/1/H3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 24 november 2010 in zaak nr. 10/5327 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Den Haag,
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2010 heeft de minister een verzoek van [verzoeker] om inzage in het door de minister als minuut aangeduide stuk, dat is betrokken bij de totstandkoming van het besluit van 17 januari 2008 tot verlening aan hem van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: de minuut) afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2010 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 15 maart 2010 herroepen en bepaald dat de minuut, na weglakking van gegevens van anderen, aan [verzoeker] ter inzage wordt aangeboden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2011, hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] heeft toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.W.Th. Berg, werkzaam bij het ministerie, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. W. de Vilder, advocaat te Beek (Lb.), zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven, betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, eerste volzin, heeft de betrokkene het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
Ingevolge het tweede lid, bevat de mededeling, indien zodanige gegevens worden verwerkt, een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens, waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens.
Ingevolge artikel 43, aanhef en onder e, voor zover thans van belang, kan de verantwoordelijke artikel 35 buiten toepassing laten, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
2.2. De minister heeft in het besluit van 15 maart 2010 een overzicht gegeven van de gegevens die in de minuut bij het besluit van 17 januari 2008 zijn opgenomen, de herkomst van deze gegevens en de ontvangers ervan. Aan de weigering is ten grondslag gelegd dat de minuut, naast de persoonsgegevens van [verzoeker], een juridische analyse van de zaak bevat. Deze analyse behoort niet tot de persoonsgegevens, zodat de Wbp daarop niet van toepassing is. Voorts heeft de minister aan de weigering ten grondslag gelegd dat het belang van de rechten en vrijheden van anderen aan gevraagde inzage in de weg staat, omdat degene die de minuut opstelt zich anders belemmerd zou kunnen voelen in de vrijheid om argumenten en overwegingen naar voren te brengen die bij de besluitvorming van belang kunnen zijn. Dit zou kunnen leiden tot het niet vermelden van dergelijke argumenten en overwegingen, waardoor de vereiste zorgvuldigheid in de besluitvormingsprocedure wordt bedreigd, aldus de minister.
2.3. De rechtbank heeft volgens de minister miskend dat de in de minuut neergelegde juridische analyse geen persoonsgegevens zijn. Door te beslissen dat de minister de minuut, na weglakking van strikt persoonlijke gegevens van ambtenaren, aan [verzoeker] ter inzage moet aanbieden, heeft zij voorts miskend dat [verzoeker] ermee bekend kan zijn, waarom hem asiel wordt verleend, zoals dat is gebeurd, zodat inzage van de minuut daarvoor niet noodzakelijk is. Gegeven het aan de Wbp ten grondslag liggende transparantiebeginsel, is inzage van in stukken opgenomen persoonsgegevens slechts geboden, indien niet op andere wijze adequaat kan worden voorzien in kennisgeving van die gegevens, dan wel mededeling van de herkomst daarvan, aldus de minister.
2.3.1. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb van de minuut kennis genomen. Zoals zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 201005110/1/H3), moeten gegevens die een neerslag vormen van een over een bepaalde persoon genomen beslissing als deze persoon betreffende persoonsgegevens worden beschouwd. De in de minuut neergelegde redenen, waarom aan [verzoeker] geen vergunning wordt verleend krachtens artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, van de Vreemdelingenwet 2000 zijn geen persoonsgegevens in de zin van de Wbp, doch een juridische analyse. De daarbij betrokken gegevens vormen geen neerslag van de over [verzoeker] genomen beslissing omtrent zijn verblijfsvergunning. Van belang daarbij is dat deze gegevens weliswaar bij de totstandkoming van het uiteindelijk genomen besluit zijn betrokken, maar daarvan geen deel uitmaken.
2.3.2. Dit betekent dat de minister niet gehouden was de minuut zonder meer aan [verzoeker] ter inzage te geven. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 januari 2007 in zaak nr. 200600780/1), voorziet de Wbp niet in een onverkorte aanspraak op inzage in alle stukken, waarin persoonsgegevens zijn opgenomen. Die inzage is slechts geboden, indien niet op andere wijze adequaat in kennisgeving van die gegevens kan worden voorzien, dan wel mededeling van de herkomst daarvan, behoudens toepasselijkheid van de in artikel 43 van de Wbp vervatte weigeringsgronden.
2.3.3. Na van de minuut te hebben kennisgenomen is de Afdeling van oordeel dat in dit geval anders dan door het integraal ter inzage aanbieden ervan adequaat kon worden voorzien in kennisgeving van de daarin opgenomen persoonsgegevens, dan wel mededeling van de herkomst daarvan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de minuut als intern stuk is opgesteld ter voorbereiding van de besluitvorming over de toelating en [verzoeker] over de processtukken in de hem betreffende vreemdelingenzaak beschikt. Volstaan mocht worden met mededeling van de persoonsgegevens, voor zover de minuut deze bevat. Dat voorheen, naar gesteld, aan anderen op verzoek wel minuten ter inzage zijn verstrekt, doet daar niet aan af. Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [verzoeker] tegen het besluit van 10 mei 2010 ingestelde beroep behandelen, voor zover de daarin aangevoerde gronden na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.5. [verzoeker] heeft aangevoerd dat artikel 9, tweede lid, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: Richtlijn 2005/85/EG) de minister ertoe verplicht hem de minuut ter inzage te geven. Daarbij is bepaald dat de lidstaten het niet toekennen van de vluchtelingenstatus niet behoeven te motiveren in de beslissing, waarbij aan de asielzoeker een status wordt toegekend die dezelfde rechten en voordelen krachtens het nationale en het Unierecht biedt, als de vluchtelingenstatus overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG. In deze gevallen zorgen de lidstaten ervoor dat het niet toekennen van de vluchtelingenstatus in het dossier van de asielzoeker wordt gemotiveerd en dat de asielzoeker op verzoek toegang krijgt tot zijn dossier, aldus die bepaling. Zij is volgens [verzoeker] voldoende concreet en duidelijk om rechtstreeks te werken.
2.5.1. Zelfs indien zou worden aangenomen dat artikel 9, tweede lid, van Richtlijn 2005/85/EG zich voor rechtstreekse toepassing leent, slaagt het betoog niet, nu het afgewezen verzoek tot mededeling van persoonsgegevens op de voet van de Wbp strekt en daarmee niet kan worden bereikt dat de motivering van de afwijzing van een verzoek tot toelating als vluchteling wordt verkregen, omdat uit de minuut niet blijkt, welke de motivering is die aan die afwijzing ten grondslag ligt.
2.6. Het inleidende beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 november 2010 in zaak nr. 10/5327;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011
97-637.