Raad van State, 15-12-2011, BU8617, 201106984/1/V3
Raad van State, 15-12-2011, BU8617, 201106984/1/V3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 15 december 2011
- Datum publicatie
- 20 december 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BU8617
- Zaaknummer
- 201106984/1/V3
Inhoudsindicatie
De voor het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn tot stand gekomen jurisprudentie van de Afdeling over de maatstaven waaraan en de wijze waarop de rechter een maatregel van bewaring moet toetsen, zou er, bij ongewijzigde voortzetting, toe leiden dat de rechterlijke toets in bewaringszaken waarop de richtlijn niet van toepassing is, een andere zou worden dan die in bewaringszaken waarop de richtlijn wel van toepassing is. Dit is zowel uit een oogpunt van rechtsgelijkheid als uit een oogpunt van eenvoud en overzichtelijkheid van het recht ongewenst. Daarom zal de Afdeling in de toekomst de uit de richtlijn voortvloeiende vereisten waaraan de bewaring moet voldoen wat betreft de toetsing van de gronden en van de vraag of met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan, naar analogie toepassen in gevallen waarop de richtlijn niet ziet, behoudens voor zover het bij of krachtens de Vw 2000 bepaalde zich daartegen verzet. Dit geldt echter niet voor het vereiste dat een terugkeerbesluit is genomen, nu de analoge toepassing ziet op gevallen waarin terugkeer niet of nog niet aan de orde is. Om de praktijk de gelegenheid te geven zich op dit gewijzigde toetsingskader voor te bereiden, zal de Afdeling dit eerst toepassen in zaken waarop de richtlijn niet van toepassing is en de maatregel van bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 is opgelegd op of na 1 februari 2012.
Uitspraak
201106984/1/V3.
Datum uitspraak: 15 december 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 21 juni 2011 in zaak nr. 11/18677 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 juni 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat de Oostenrijkse autoriteiten op 15 februari 2010 een claim op grond van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend hebben geaccepteerd. Evenmin is in geschil dat op 31 mei 2011 opnieuw een zodanige claim bij de Oostenrijkse autoriteiten is ingediend.
2.1.1. Hetgeen de vreemdeling in de eerste grief over de geldigheid van de op 31 mei 2011 ingediende claim heeft aangevoerd, is niet als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. Dat dat voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Uit deze bepaling volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de toetsing van het bestreden besluit die de rechtbank heeft verricht, dan wel, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde gronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te verrichten. Nu hetgeen is aangevoerd daaraan niet voldoet, is in zoverre geen sprake van een grief in de zin van voormeld artikel 85, tweede lid.
2.1.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling voorts, samengevat, dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de richtlijn) niet van toepassing is, gelet op punt 9 van de considerans en de artikelen 1 en 3, derde lid, van de richtlijn.
2.1.3. De in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (bij uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201103206/1/V3, www.raadvanstate.nl) beantwoord. Uit de overwegingen van deze uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief niet afdoet, volgt dat de richtlijn niet op de vreemdeling van toepassing is.
2.1.4. De grief faalt.
2.2. Nu de richtlijn niet op de vreemdeling van toepassing is, gelet op hetgeen onder 2.1.3 is overwogen, worden de grieven thans los van de richtlijn beoordeeld. Voor zover aan de grieven de veronderstelling ten grondslag ligt dat de richtlijn op de vreemdeling van toepassing is, falen deze reeds daarom.
2.2.1. De voor het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn tot stand gekomen jurisprudentie van de Afdeling over de maatstaven waaraan en de wijze waarop de rechter een maatregel van bewaring moet toetsen, zou er, bij ongewijzigde voortzetting, toe leiden dat de rechterlijke toets in bewaringszaken waarop de richtlijn niet van toepassing is, een andere zou worden dan die in bewaringszaken waarop de richtlijn wel van toepassing is. Dit is zowel uit een oogpunt van rechtsgelijkheid als uit een oogpunt van eenvoud en overzichtelijkheid van het recht ongewenst.
Daarom zal de Afdeling in de toekomst de uit de richtlijn voortvloeiende vereisten waaraan de bewaring moet voldoen wat betreft de toetsing van de gronden en van de vraag of met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan, naar analogie toepassen in gevallen waarop de richtlijn niet ziet, behoudens voor zover het bij of krachtens de Vw 2000 bepaalde zich daartegen verzet. Dit geldt echter niet voor het vereiste dat een terugkeerbesluit is genomen, nu de analoge toepassing ziet op gevallen waarin terugkeer niet of nog niet aan de orde is.
Om de praktijk de gelegenheid te geven zich op dit gewijzigde toetsingskader voor te bereiden, zal de Afdeling dit eerst toepassen in zaken waarop de richtlijn niet van toepassing is en de maatregel van bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 is opgelegd op of na 1 februari 2012.
2.2.2. Het vorenstaande betekent in deze zaak dat de toetsing van de gronden en van de vraag of met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan, zal plaatsvinden aan de hand van de voor het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn in de jurisprudentie van de Afdeling tot stand gekomen maatstaven.
2.3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat de gronden dat hij niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 en niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats voldoende zijn om de maatregel te dragen.
De vreemdeling betoogt hiertoe, samengevat weergegeven, dat beide gronden, ook indien de richtlijn niet van toepassing is, zonder nadere motivering onvoldoende zijn om de maatregel te dragen.
2.3.1. De in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (bij uitspraak van 19 januari 2005 in zaak nr. 200410089/1,
) beantwoord. Uit de overwegingen van deze uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief niet afdoet, vloeit voort dat de grief niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.2.4. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet met een lichter middel dan bewaring kon worden volstaan en dat de rechtbank dit ten onrechte terughoudend heeft getoetst.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 16 augustus 2005 in zaak nr. 200505443/1,
), dient de rechtbank indien gronden voor bewaring aanwezig zijn, het standpunt van de minister of gelet op alle omstandigheden en het belang dat met de bewaring wordt gediend met een lichter middel kan worden volstaan terughoudend te toetsen.Uit het in paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 weergegeven beleid vloeit voort dat de omstandigheid dat wordt onderzocht of de vreemdeling aan Oostenrijk kan worden overgedragen, bijzonder zwaar weegt, in die zin dat de belangenafweging in beginsel ten nadele van de vreemdeling uitvalt. Dat de vreemdeling, naar gesteld, een vaste verblijfplaats in een asielzoekerscentrum kan verkrijgen en geen criminele antecedenten heeft, betreffen geen uitzonderlijke omstandigheden. Gezien voorts de omstandigheden die aan de inbewaringstelling ten grondslag zijn gelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien.
De grief faalt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2011
347-699.
Verzonden: 15 december 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser