Home

Raad van State, 28-12-2011, BU9475, 201011106/1/H1

Raad van State, 28-12-2011, BU9475, 201011106/1/H1

Gegevens

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college aan de Bouwcombinatie vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning eerste fase verleend voor het voor het bouwen van een Multifunctioneel Cultureel Centrum (hierna: MCC), 18 appartementen en een parkeerkelder op het perceel aan de Ypelaerstraat (ongenummerd) te Hilvarenbeek (hierna: het project).

Uitspraak

201011106/1/H1.

Datum uitspraak: 28 december 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek,

2. de vennootschap onder firma "Bouwcombinatie Hilvarenbeek v.o.f.", gevestigd te Hooge Mierde, gemeente Reusel-De Mierden,

appellanten,

tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Breda van 14 april 2010 en de uitspraak van 1 oktober 2010 in zaken nrs. 09/5079, 09/5142 en 09/5175 in het geding tussen:

[persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F] en [persoon G], allen wonend te Hilvarenbeek,

[persoon H] en [persoon J], beiden wonend te Hilvarenbeek,

[persoon K] en [persoon L], beiden wonend te Hilvarenbeek

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college aan de Bouwcombinatie vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning eerste fase verleend voor het voor het bouwen van een Multifunctioneel Cultureel Centrum (hierna: MCC), 18 appartementen en een parkeerkelder op het perceel aan de Ypelaerstraat (ongenummerd) te Hilvarenbeek (hierna: het project).

Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon H], [persoon K] en [persoon L] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de door [persoon F], [persoon G] en [persoon J] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

Bij tussenuitspraak van 14 april 2010, verzonden op 16 april 2010 (hierna: de tussenuitspraak), voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van die uitspraak een aan het besluit van 13 oktober 2009 klevend gebrek te herstellen. Deze uitspaak is aangehecht.

Bij brief van 8 juni 2010 heeft het college de rechtbank bericht dat het op 25 mei 2010 heeft besloten:

I. dat er géén reden is om enig eerder ingenomen standpunt te wijzigen;

II. dat er met verbetering c.q. aanvulling van de motivering van de eerder door het college genomen beslissing op bezwaarschrift door het gestelde in de eerdergenoemde notities d.d. 17 mei 2010 "Parkeren en Verkeer, Project: MCC en appartementen te Hilvarenbeek" met bijbehorende bijlagen géén aanleiding is om het eerdere bezwaar alsnog gegrond te beoordelen;

III. dat het geen reden ziet tot herroeping of vervanging van het eerder primair besluit en dat besluit geheel en onverkort handhaaft.

Bij uitspraak van 1 oktober 2010, verzonden op 11 oktober 2010, heeft de rechtbank de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L] tegen het besluit van 13 oktober 2009 ingestelde beroepen gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen voormelde uitspraken hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2010, en de Bouwcombinatie bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De Bouwcombinatie heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 20 december 2010.

[persoon H] en [persoon J] hebben een verweerschrift ingediend en de Bouwcombinatie een nadere uiteenzetting.

Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college, voor zover thans van belang, de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L] tegen het besluit van 24 maart 2009 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en aan de vrijstelling de voorwaarde verbonden dat op of direct nabij de locatie van het huidige Elcerlyck aan de Koestraat 40 extra openbare parkeerplaatsen worden gerealiseerd.

Bij brief van 19 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G] beroep ingesteld tegen het besluit van 12 april 2011. Bij brief van 20 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [persoon H] en [persoon J] beroep ingesteld tegen dat besluit. Bij brief van 26 mei 2011, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [persoon K] en [persoon L] beroep ingesteld tegen dat besluit.

De Bouwcombinatie, [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon H], [persoon J], [persoon K], [persoon L] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2011, waar het college, vertegenwoordigd door J. Gielen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. P.L.J.M. van Dun, advocaat te Tilburg, en de Bouwcombinatie, vertegenwoordigd door P.J.H.G.M. van Gisbergen en N.A.J.M. van Gisbergen, bijgestaan door mr. J.M.H. van den Mosselaar, advocaat te Best, zijn verschenen. Tevens zijn verschenen [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F] en [persoon G], vertegenwoordigd door mr. A.R. van Tilborg, en [persoon H], [persoon J], [persoon K] en [persoon L], vertegenwoordigd door mr. H.U. van der Zee. Aan hun zijde is tevens verschenen ing. H.G. Beumer, werkzaam bij Loendersloot Advies. Aan de zijde van het college is verschenen C. van der Giesen, werkzaam bij DHV B.V.

2. Overwegingen

2.1. Het project voorziet in de bouw van een MCC, 18 appartementen, verdeeld over drie bouwlagen, en een parkeerkelder op het perceel. Het MCC bevat een cultureel centrum, een muziekschool, een zogeheten Werckwinkel en een bibliotheek. In de parkeerkelder en op het perceel wordt in parkeerplaatsen voorzien.

Ten aanzien van de tussenuitspraak

2.2. Het college en de Bouwcombinatie betogen dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 13 oktober 2009 een gebrek kent en derhalve ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de haar in artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) toegekende bevoegdheid het bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.2.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overwogen dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de effecten van het project voor de parkeerdruk op en rondom het perceel wegens de realisering van het project en evenzeer onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de effecten van het project op de verkeersveiligheid en leefbaarheid in de omliggende straten en dat het besluit in zoverre een gebrek kent. De Afdeling ziet in hetgeen het college en de Bouwcombinatie hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Voormelde aspecten zijn bij het aan het besluit van 13 oktober 2009 ten grondslag gelegde onderzoek onderbelicht gebleven. In de enkele stelling van het college dat destijds wel voldoende gegevens voorhanden waren, kan onvoldoende grond worden gevonden voor een ander oordeel. De rechtbank heeft het college op goede gronden in de gelegenheid gesteld om nader onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de realisering van het project voor de parkeerdruk op en in de directe omgeving van het perceel, alsmede naar de verkeerskundige effecten van het project voor de straten rondom het perceel en op basis van dit onderzoek te bezien of het nog steeds bereid is de gevraagde vrijstelling te verlenen.

Ten aanzien van de uitspraak van 1 oktober 2010

2.3. De Bouwcombinatie betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de bezwaren van [persoon F] en [persoon G] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen omtrent de mogelijke parkeer- en verkeerseffecten van het bouwplan op het woon- en leefklimaat in de kern van Hilvarenbeek bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze effecten zich ter hoogte van de in de directe omgeving van de bouwlocatie gelegen woningen van [persoon F] en [persoon G] niet voordoen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat hun belang rechtstreeks bij het besluit van 24 maart 2009 is betrokken.

2.4. Het college en de Bouwcombinatie betogen dat de rechtbank, nu het college gevolg heeft gegeven aan de tussenuitspraak, ten onrechte het besluit van 13 oktober 2009 heeft vernietigd. Volgens het college en de Bouwcombinatie had de rechtbank de na het besluit van 13 oktober 2009 opgekomen feiten en omstandigheden niet bij haar oordeel mogen betrekken, althans, zo voert het college aan, daaraan geen overwegende betekenis mogen hechten.

2.4.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb en dat het besluit van 13 oktober 2009 daarom een gebrek kent. Zij heeft het college in de gelegenheid gesteld nader onderzoek te verrichten en op basis daarvan te bezien of het nog steeds bereid is tot verlening van vrijstelling van de bestemmingsplannen en of reden bestaat tot herroeping en vervanging van het primaire besluit.

2.4.2. Nu door de rechtbank in de tussenuitspraak is vastgesteld dat aan het besluit van 13 oktober 2009 een gebrek kleeft en het college niet is overgegaan tot intrekking of wijziging van dat besluit, restte de rechtbank geen andere mogelijkheid dan dat besluit in ieder geval te vernietigen voor zover daarbij de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon H], [persoon K] en [persoon L] daartegen ingebrachte bezwaren ongegrond zijn verklaard. De door het college bij brief van 8 juni 2010 op de tussenuitspraak gegeven reactie, waarbij het college overigens te kennen heeft gegeven het besluit van 13 oktober 2009 geheel en onverkort te handhaven, kan er niet aan afdoen dat het door de rechtbank geconstateerde gebrek aan het besluit van 13 oktober 2009 is blijven kleven. Voorts staat het behoudens uitzonderlijke gevallen, waarvan hier geen sprake is, de rechtbank niet vrij terug te komen op een door haar in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht bezien of aanleiding bestond de rechtsgevolgen van het te vernietigen onderdeel van het besluit van 13 oktober 2009 in stand te laten. Voor het oordeel dat de rechtbank in zoverre blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en in strijd met artikel 8:51a, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:80a van de Awb heeft gehandeld, zoals het college en de Bouwcombinatie betogen, bestaat derhalve geen grond.

In zoverre faalt het betoog.

Het college en de Bouwcombinatie betogen verder dat de rechtbank bij voormeld onderzoek naar het antwoord op de vraag of de rechtsgevolgen in stand konden blijven ten onrechte betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat het college op 17 juni 2010 heeft aangekondigd een locatiestudie voor het project te laten verrichten op grond waarvan de gemeenteraad zal beslissen over een definitieve voorkeurslocatie. De rechtbank heeft volgens het college en de Bouwcombinatie ten onrechte overwogen dat, nu niet langer boven elke twijfel is verheven dat het college het primaire besluit in stand wil laten, het college het primaire besluit volledig moet heroverwegen en de rechtbank daarom niet zal toetsen of de in de tussenuitspraak bedoelde gebreken naar behoren zijn hersteld.

Voormelde ontwikkelingen met betrekking tot de locatiekeuze voor het project, laten onverlet dat het college dient te beslissen op de aanvraag, zoals die is ingediend. De rechtbank had derhalve, mede gelet op de door haar in de tussenuitspraak gegeven opdracht aan het college, bij haar onderzoek of aanleiding bestond de rechtsgevolgen van het te vernietigen onderdeel van het besluit van 13 oktober 2009 in stand te laten dienen na te gaan of met de nader verstrekte gegevens omtrent de parkeer- en verkeersituatie en de daarop gegeven toelichting voldoende is tegemoetgekomen aan de in de tussenuitspraak op dit punt geconstateerde gebreken en of het college voldoende heeft gemotiveerd dat realisering van het project op de in de aanvraag aangegeven locatie aanvaardbaar is. Weliswaar is in dit verband mede van belang of alternatieven voorhanden zijn waarvan op voorhand duidelijk is dat daarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren, maar aan nog te onderzoeken mogelijke alternatieven komt daarbij geen betekenis toe. Het betoog van het college en de Bouwcombinatie is in zoverre terecht voorgedragen. Het kan echter niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van 1 oktober 2010. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.

Naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak heeft het college in zijn brief van 8 juni 2010 onder verwijzing naar de notities van 17 mei 2010 "Parkeren en Verkeer, Project: MCC en appartementen te Hilvarenbeek" met bijbehorende bijlagen, zijn standpunt aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Bij brief van 30 augustus 2010 heeft het college de rechtbank een memo van DHV B.V. van 30 augustus 2010 doen toekomen.

In voormelde memo wordt ten aanzien van de verwachte parkeersituatie na realisering van het bouwplan onder meer van andere uitgangspunten uitgegaan en wordt tot een andere uitkomst gekomen dan in de notities van 17 mei 2010. Het college heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, desgevraagd de rechtbank medegedeeld de memo van DHV B.V. als uitgangspunt te nemen. Onder deze omstandigheden bestond geen aanleiding voor het oordeel dat met de door het college bij brief van 8 juni 2010 overgelegde notities van 17 mei 2010 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld. Nu ook de memo, gelet op de conclusie daarin dat ten gevolge van het bouwplan een tekort aan parkeerplaatsen zal ontstaan, op zichzelf onvoldoende duidelijkheid bood ten aanzien van de parkeereffecten van het bouwplan, bestond voor het instandlaten van de rechtsgevolgen geen aanleiding. Het betoog faalt.

2.5. De hoger beroepen van het college en de Bouwcombinatie, voor zover gericht tegen de tussenuitspraak, zijn ongegrond. Die uitspraak dient te worden bevestigd.

De hoger beroepen van het college en de Bouwcombinatie, voor zover gericht tegen de uitspraak van 1 oktober 2010, zijn eveneens ongegrond. Deze uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.6. Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 1 oktober 2010, opnieuw beslist op de door [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G] (hierna: tezamen in enkelvoud: [persoon A]), [persoon H], [persoon J] (hierna: tezamen in enkelvoud: [persoon H]), [persoon K] en [persoon L] (hierna tezamen in enkelvoud: [persoon K]) gemaakte bezwaren. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding. De Afdeling zal dit besluit beoordelen in het licht van de daartegen door [persoon A], [persoon H] en [persoon K] gemaakte bezwaren.

2.7. Voor zover [persoon A] en [persoon H] hebben aangevoerd dat het gebouw hoger is dan de in het besluit van 12 april 2011 vermelde maximale bouwhoogte van 12 m, wordt overwogen dat het college zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie Hilvarenbeek van 14 maart 2011, op het standpunt heeft gesteld dat de hoogte van het gebouw ter plaatse waar de technische installaties geplaatst zullen worden, 9,50 m is. Uit de stukken blijkt dat het college hierbij de ter plaatse bestaande peilhoogte heeft betrokken. [persoon A] en [persoon H] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van het college onjuist is. Aangezien de technische installatie een hoogte van 2,50 m heeft, wordt, uitgaande van voornoemd peil, de maximale bouwhoogte niet overschreden.

2.8. [persoon A] en [persoon H] hebben aangevoerd dat complexen als de onderhavige niet rendabel zijn en dat de negatieve exploitatie op de inwoners van Hilvarenbeek wordt afgewenteld.

2.8.1. Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie van 14 maart 2011, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat op voorhand moet worden getwijfeld aan de financiële exploitatie van het MCC. Het heeft in dit verband gewezen op de nota 'Bouwen voor cultuur II' waarmee de gemeenteraad op 15 december 2005 heeft ingestemd, en waarin volgens het college uitvoerig en gedetailleerd wordt ingegaan op de visie, de exploitatie en het onderhoud van het MCC. Het college wijst er tevens op dat tussen de betrokken partijen een intentieovereenkomst en een aannemersovereenkomst is gesloten en opdracht is gegeven tot concrete uitwerking van de exploitatie waarbij ook de toekomstige gebruikers worden betrokken.

In de enkele stelling dat complexen als de onderhavige niet rendabel zijn, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden getwijfeld aan de financiële exploitatie van het MCC.

Het betoog faalt.

2.9. [persoon K] heeft aangevoerd dat, samengevat weergegeven, het college, door het advies van de Bezwarencommissie over te nemen en in dat advies niet is ingegaan op zijn betoog in de zienswijze dat de locatie aan het Vrijthof een beter alternatief is, het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.

2.9.1. Zoals hierover onder 2.4.2. reeds is overwogen diende het college te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling voor het project waarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.

2.9.2. In de "Zienswijzen Multifunctioneel Cultureel Centrum Yperlaerstraat" van 23 september 2008, waarnaar in het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 maart 2009 is verwezen, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat naar aanleiding van een door BNN Adviseurs verricht onderzoek in 2001 een eindrapportage is uitgebracht over de haalbaarheid van het project. Daarbij is tot de conclusie gekomen dat het perceel waarop het project is voorzien als beste locatie kon worden gekwalificeerd. Die keuze werd in belangrijke mate bepaald door de ligging in de kern, de eigendomsverhoudingen van de benodigde gronden en de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" die al op een belangrijk gedeelte van het perceel rustte. Bij de uitwerking van het project is het perceel als uitgangspunt genomen. Op dat moment was de locatie aan het Vrijthof nog niet aan de orde, nu de panden aldaar nog in gebruik waren. Toen bekend werd dat die locatie mogelijk wel beschikbaar zou zijn, was, aldus het college, geen sprake meer van een alternatief met een gelijkwaardig resultaat en aanzienlijk minder bezwaren, nu een keuze voor dat alternatief grote financiële gevolgen zou hebben.

Uit het besluit van 12 april 2011 en het verhandelde ter zitting blijkt dat in 2010 een locatiestudie heeft plaatsgevonden. Het college heeft opnieuw gekozen voor het onderhavige perceel. Deze keuze is aan de raad van de gemeente voorgelegd, die in zijn vergadering van 16 december 2010 uitdrukkelijk daarmee akkoord is gegaan.

Onder deze omstandigheden heeft [persoon K] met de enkele stelling dat de locatie aan het Vrijthof een beter alternatief is niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van een alternatief dat voldoet aan de hiervoor onder 2.9.1. genoemde voorwaarden.

2.10. Ten aanzien van de door [persoon A], [persoon H] en [persoon K] gevoerde betoog dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project in voldoende parkeergelegenheid voorziet, overweegt de Afdeling als volgt.

2.10.1. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college aan de hand van de parkeerkencijfers in de Aanbevelingen Stedelijke Verkeersvoorzieningen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond,- Water en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: het CROW) in publicatie nummer 182 van september 2008 in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor, voor zover thans van belang, 2,0 parkeerplaatsen per 100 m² cultureel centrum. Zij heeft voorts overwogen dat dit oordeel niet wijzigt door de berekening van [persoon B] in zijn brief van 5 februari 2010. Hierbij heeft zij in aanmerking genomen dat de door [persoon B] gehanteerde uitgangspunten op eigen veronderstellingen berusten en dat [persoon B] als deelnemer aan het geding niet onpartijdig is. De rechtbank acht de brief van 5 februari 2010 onvoldoende zwaarwegend om afbreuk te doen aan de berekening van het college die immers steunt op gegevens van het CROW, een onafhankelijke en onpartijdige instelling met specifieke deskundigheid op het gebied van parkeervoorzieningen. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat, zoals ook de rechtbank in de tussenuitspraak heeft overwogen, het college niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor voormelde parkeerkencijfers voor het cultureel centrum.

In de memo van DHV B.V. van 30 augustus 2010, dat het college mede aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd, wordt uitgegaan van een parkeerkencijfer van 0,6 voor de bibliotheek en van 3 voor de Werckwinkel. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat bij de berekening van de parkeerbehoefte van het project niet van deze gegevens kon worden uitgegaan. Dat [persoon B] in zijn brief van 12 juli 2010, net zoals in zijn brief van 5 februari 2010, hierbij kanttekeningen plaatst, maakt dit niet anders. Hierbij is in aanmerking genomen dat de door [persoon B] gehanteerde uitgangspunten op diens eigen aannames berusten en dat, nu [persoon B] deelnemer aan het geding is, zijn onpartijdigheid niet is gegarandeerd. Dat, zoals in het door [persoon K] overgelegde rapport van Loendersloot van 27 augustus 2011 is gewezen op de mogelijke groei en ambitie van het MCC biedt evenmin voldoende aanleiding voor het oordeel dat bij de berekening niet van voormelde parkeerkencijfers kon worden uitgegaan.

2.10.2. Voorts is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de parkeerbehoefte van de in het advies van Loendersloot vermelde 33 woningen in de omgeving van het project bij de berekening van de parkeerbehoefte moeten worden betrokken, reeds omdat in het advies zonder afdoende toelichting is aangenomen dat bewoners dan wel bezoekers van bedoelde 33 woningen gebruik zullen maken van de parkeerplaatsen die ten behoeve van het project worden gerealiseerd.

2.10.3. In de berekening van Loendersloot, in het advies ook wel omschreven als de zogenoemde 'basisbalans', wordt gerekend met de door het college gehanteerde parkeerkencijfers. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.10.1. heeft het college in redelijkheid deze parkeerkencijfers kunnen hanteren. Uit de berekening van Loendersloot kan, voormelde 33 woningen buiten beschouwing latend, worden afgeleid dat daarbij wordt gekomen tot dezelfde parkeerbehoefte als waartoe het college, uitgaande van de uitgangspunten die rechtbank in de tussenuitspraak heeft gegeven, is gekomen.

In het advies van Loendersloot wordt voorts uitgegaan van nagenoeg hetzelfde aantal beschikbare parkeerplaatsen als waarvan het college is uitgegaan.

Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar advies van Bezwarencommissie van 14 maart 2010, waarin is gewezen op de memo van DHV B.V. van 30 augustus 2010, en zoals aangevuld bij brief van 12 september 2011, op het standpunt gesteld dat, gelet op de parkeerbehoefte en het aantal beschikbare parkeerplaatsen ten gevolge van de realisering van het bouwplan een tekort van 40 parkeerplaatsen zal ontstaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.

2.10.4. Uit het besluit van 12 april 2011 blijkt dat op het terrein van het huidige Elcerlyc, dat in verband met de realisering van het project zal worden gesloopt, 40 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd.

[persoon A], [persoon H] en [persoon K] betogen dat met die 40 parkeerplaatsen geen rekening kon worden gehouden omdat geen zekerheid bestaat dat deze parkeerplaatsen daadwerkelijk kunnen worden gerealiseerd, aangezien de daarvoor vereiste procedure nog moet worden gevoerd. Wat daar verder van zij, ter zitting is gebleken dat zolang de op het Elcerlyc-terrein voorziene parkeerplaatsen niet zijn gerealiseerd elders in de desbetreffende parkeerruimte wordt voorzien en dat die voorziening gehandhaafd blijft indien de beoogde herinrichting van het Elcerlyc-terrein onverhoopt geen doorgang zou kunnen vinden. Van concrete aanwijzingen dat voor dat laatste moet worden gevreesd is overigens niet gebleken. Onder de gegeven omstandigheden bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat een tekort aan parkeerruimte zal ontstaan. Dat, zoals [persoon A] betoogt, een aantal parkeerplaatsen na realisering van het project zal verdwijnen, leidt niet tot een ander oordeel, nu deze parkeerplaatsen bij de berekening van de parkeerbehoefte noch bij de berekening van het aantal beschikbare parkeerplaatsen zijn betrokken.

2.10.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het project in voldoende parkeergelegenheid voorziet. Het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] faalt.

2.11. Ten aanzien van het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project niet zal leiden tot negatieve verkeerskundige effecten die aan verlening van de vrijstelling in de weg staan, overweegt de Afdeling als volgt.

2.11.1. Het college heeft zich in het besluit van 12 april 2011, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie van 14 maart 2011, waarin wordt gewezen op de notities van 17 mei 2010 en de memo van 30 augustus 2010, op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet zal leiden tot negatieve verkeerskundige effecten. Uit de notities en de memo blijkt dat het project tot een extra verkeersproductie van ruim 475 voertuigen per etmaal leidt, waarvan 85%, of te wel 404 voertuigen, richting de Koestraat zal rijden. De overige 71 voertuigen zullen in de richting van de Wouwerdries rijden. Met de bestaande hoeveelheid verkeer zal sprake zijn van 834 voertuigen per etmaal op de Yperlaerstraat die richting de Koestraat zullen rijden. Uit de stukken blijkt dat de Yperlaerstraat een capaciteit kent van in ieder geval 3000 motorvoertuigen per etmaal. Het aantal verkeersbewegingen per etmaal van 834 ligt ruimschoots binnen het maximale aantal van 3000 voertuigen per etmaal. De andere omliggende wegen krijgen een nog kleiner deel van het extra verkeer te verwerken.

Voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het project tot een verkeerstoename van 475 motorvoertuigen zal leiden en dat deze toename, gelet op de beschikbare capaciteit van de Ypelaerstraat, niet tot negatieve verkeerskundige effecten zal leiden, bestaat geen grond. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het advies van Loendersloot tot eenzelfde verkeerstoename wordt gekomen.

Voor zover [persoon H] betoogt dat onvoldoende aandacht is besteed aan het knelpunt Koestraat/Vrijthof wordt overwogen dat, gelet op de toename van de verkeersbewegingen op de Koestraat ten gevolge van het project en de capaciteit van die straat, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project in zoverre geen onaanvaardbare consequenties voor de verkeersafwikkeling tot gevolg heeft.

Dat, zoals in het advies van Loendersloot is vermeld, de verkeersintensiteiten in de Dekanijstraat-Wouwerdries zullen toenemen, betekent niet dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project niet zal leiden tot negatieve verkeerseffecten die aan verlening van de vrijstelling in de weg staan. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in de bestaande situatie nauwelijks voertuigen door de Dekanijstraat rijden. De realisering van 13 parkeerplaatsen in de Dekanijstraat zal weliswaar extra verkeersbewegingen teweegbrengen, maar, zo blijkt uit de stukken, gaat het daarbij slechts om enkele tientallen bewegingen per etmaal. Voor het oordeel dat door deze verkeersbewegingen de in het advies van Loendersloot gestelde maximaal acceptabele intensiteit van 100 motorvoertuigen in het drukste uur zal worden overschreden, bestaat geen aanleiding.

Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de bevoorrading van het MCC zal plaatsvinden aan de voorzijde, mist het betoog dat bevoorrading via de poort aan de Dekanijstraat tot verkeersproblemen zal leiden feitelijke grondslag.

Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de uitrit van de parkeerkelder tot verkeersproblemen zal leiden. Hierbij is van belang dat het college een akkoordverklaring van de politie van 3 juni 2010 ten aanzien van de uitritconstructie heeft overgelegd. [persoon A] en [persoon H] hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze akkoordverklaring geen betekenis kan worden gehecht.

Voor zover [persoon K] tot slot betoogt dat de verkeerstoename zal leiden tot een onaanvaardbare afname van zijn woongenot, wordt overwogen dat, gelet op het vorenstaande, het project niet zal leiden tot zodanige negatieve verkeerskundige effecten dat om die reden in redelijkheid geen vrijstelling ten behoeve van het project kon worden verleend.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het project niet zal leiden tot onaanvaardbare verkeerskundige effecten. Het betoog van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] faalt dan ook.

2.12. De beroepen van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] tegen het besluit van 12 april 2011 zijn ongegrond.

2.13. Het college dient ten aanzien van [persoon A], [persoon H] en [persoon K] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de tussenuitspraak van de rechtbank Breda van 14 april 2010 en de uitspraak van 1 oktober 2010 van die rechtbank;

II. verklaart de beroepen van [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F], [persoon G], [persoon H] en [persoon J], [persoon K] en [persoon L] tegen het besluit van 12 april 2011, kenmerk 11uit02146, ongegrond;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot vergoeding van bij [persoon A], [persoon B], [persoon C], [persoon D], [persoon E], [persoon F] en [persoon G] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot vergoeding van bij [persoon K] en [persoon L] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.228,11 (zegge: twaalfhonderdachtentwintig euro en elf cent), waarvan € 437,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek tot vergoeding van bij [persoon H] en [persoon J] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek een griffierecht van € 448,00 (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Pieters

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 december 2011

473.