Raad van State, 22-02-2012, BV6546, 201012762/1/T1/R1
Raad van State, 22-02-2012, BV6546, 201012762/1/T1/R1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 22 februari 2012
- Datum publicatie
- 22 februari 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BV6546
- Zaaknummer
- 201012762/1/T1/R1
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet op de Raad van State [Tekst geldig vanaf 01-05-2022], Wet op de Raad van State [Tekst geldig vanaf 01-05-2022] art. 46, Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 3.1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld" vastgesteld.
Uitspraak
201012762/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 22 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Balkbrug, gemeente Hardenberg,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Hardenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld" opnieuw vastgesteld.
[appellanten] hebben aanvullende gronden ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2011, waar [appellanten], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Zwolle, en K. Pielman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Friesland Campina B.V., vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Oude Lansink en ing. S. van Beem, beiden werkzaam bij Friesland Campina, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Met het bestemmingsplan "Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld" wordt voorzien in de mogelijkheid om aan de rand van de kern Balkbrug, nabij de kruising van de Coevorderweg (N377) met de N48 een nieuw bedrijventerrein of een uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Coevorderweg te ontwikkelen met een oppervlakte van ongeveer 18 ha, genaamd Katingerveld. Voorts voorziet het bestemmingsplan in de mogelijkheid om een robuuste verbindingszone aan te leggen en is het bestaande bedrijventerrein Coevorderweg met een oppervlakte van ongeveer 17 ha in het bestemmingsplan opgenomen.
2.2.1. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan dat overgaat tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit, daarvan onverwijld mededeling doet aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.2.2. De Afdeling merkt het besluit van de raad van 5 juli 2011 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, nu dit besluit onder meer beoogt te voorzien in het herstellen van gebreken in het besluit van 5 oktober 2011. De besluiten voorzien voorts in dezelfde planologische ontwikkeling. Verder is het besluit van 5 juli 2011 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt en is er mededeling gedaan van dit besluit aan degenen die zienswijzen hebben ingediend tegen het besluit van 5 oktober 2010.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dient het beroep van [appellanten] te worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
2.2.3. Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat ten onrechte afdeling 3.4 van de Awb niet is doorlopen bij de voorbereiding van het besluit van 5 juli 2011, overweegt de Afdeling als volgt. In beginsel dient een bestuursorgaan een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb dat strekt tot wijziging van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor te bereiden met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb indien het oorspronkelijke besluit met toepassing van die afdeling is voorbereid. Hierop zijn naar het oordeel van de Afdeling uitzonderingen mogelijk.
De raad kan na de vaststelling van het plan waarbij de zienswijze van een appellant niet of niet geheel is gehonoreerd, alsnog besluiten dat deze zienswijze dient te leiden tot een aanpassing van het plan, mits deze aanpassingen naar aard en omvang niet zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan wordt vastgesteld. Verder wordt als uitzondering aangenomen de situatie dat het besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb wijzigingen van ondergeschikte aard bevat die de raad zonder dat de tegen het ontwerpplan ingediende zienswijzen daartoe aanleiding gaven, in het plan wil doorvoeren. In dit verband acht de Afdeling van belang dat, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder b, van de Awb kan bepalen dat de raad bij het herstellen van het gebrek in het bestreden besluit afdeling 3.4 van de Awb niet of niet geheel behoeft toe te passen.
In dit geval wordt met het besluit van 5 juli 2011 deels alsnog tegemoet gekomen aan de zienswijzen van [appellanten], zonder dat daardoor sprake is van wezenlijk ander plan, en kunnen de overige wijzigingen worden aangemerkt als wijzigingen van ondergeschikte aard. De raad behoefde afdeling 3.4 van de Awb derhalve niet toe te passen op de voorbereiding van het besluit van 5 juli 2011.
2.3. [appellanten] betogen dat de in het plan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein zal leiden tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat en tot een verslechtering van de gezondheid van hun kinderen. Zij voeren in dit verband aan dat zij geluidsoverlast zullen ondervinden ten gevolge van de uitbreiding van de industrie en de daarbij behorende toename van het vrachtverkeer. Zij wijzen erop dat uit het akoestisch onderzoek volgt dat ter plaatse van hun woning de geluidgrenswaarde zal worden overschreden. Voorts leidt het extra vrachtverkeer tot een onveilige situatie op de voor hun woning gelegen weg en vrezen zij voor verzakking van hun woning.
Verder voeren zij aan dat voor de uitbreiding van het bedrijf Friesland Campina ten onrechte geen ruimtelijke onderbouwing is gegeven en dat hierbij geen rekening is gehouden met hun belangen.
2.4. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het plan voorziene ontwikkeling van het nieuwe bedrijventerrein op ongeveer 180 m van de woning van [appellanten] zal plaatsvinden en dat wat betreft de nabij gelegen bestaande ontsluitingsweg geen veranderingen zullen plaatsvinden. Voorts wijst de raad erop dat tussen de aldus voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein en de woning van Schippers en Schippers reeds drie bedrijven aanwezig zijn en dat uit akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidsbelasting op de woning de vastgestelde hogere grenswaarde niet overschrijdt. Voorts is de uitbreiding van Friesland Campina pas mogelijk na ontheffing en voorzien op een afstand van ongeveer 175 m van de woning van [appellanten]. De raad acht het niet aannemelijk dat het woongenot van [appellanten] ernstig wordt aangetast.
2.5. [appellanten] wonen op het perceel [locatie]. Hun woning is in het plan als zodanig bestemd en wordt thans aan drie zijden omsloten door het bestaande bedrijventerrein. Zij richten zich tegen de in het plan vervatte mogelijkheid tot uitbreiding van het bedrijventerrein. Aan de desbetreffende gronden zijn de bestemmingen "Bedrijventerrein" en "Bedrijventerrein - uit te werken" toegekend.
Aan de gronden van de voorziene uitbreiding die het dichtst bij de woning van [appellanten] zijn gelegen, is de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "b≤3.2" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de staat van bedrijfsactiviteiten.
Aan een klein deel van de gronden in het noordoosten van de voorziene uitbreiding van het plangebied is de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken" met de aanduiding "b≤4.2" toegekend.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn deze gronden na uitwerking bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 tot en met 4.2 van de staat van bedrijfsactiviteiten.
2.6. Met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheid van het bedrijf Friesland Campina overweegt de Afdeling het volgende.
2.6.1. Dit reeds ter plaatse gevestigde bedrijf ligt ten westen op een afstand van ongeveer 60 m van de woning van [appellanten].
Aan het perceel is de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "sb-zf" toegekend, met aan de voorzijde de aanduiding "sb≤2" en aan de achterzijde de aanduidingen "sb≤3.2" en "speciale bouwaanduiding - afwijkende bouwhoogte" en aan het achterste deel tevens de aanduiding "speciale bouwaanduiding - grotere oppervlakte".
Ingevolge artikel 4 van de planregels is ter plaatse een zuivelfabriek toegelaten met als maximale oppervlakte de bestaande oppervlakte.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.6., onder a, van de planregels is de maximale bouwhoogte van een gebouw de ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte" aangegeven bouwhoogte of de bouwhoogte van het bestaande gebouw.
Ingevolge lid 4.4, onder b, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 4.2.6, onder a, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "speciale bouwaanduiding - afwijkende bouwhoogte" tot het toestaan van een bouwhoogte van maximaal 25 m, mits dit vanuit de bedrijfsvoering noodzakelijk is. In lid 4.4.2 zijn hiertoe enkele voorwaarden opgenomen.
2.6.2. De raad heeft in de zienswijzenota bij het besluit van 5 oktober 2010 aangegeven dat Friesland Campina voor een goede bedrijfsvoering een kaaspakhuis met een hoogte van 25 m wil realiseren. Nu het bedrijf ter plaatse is gevestigd en er geen zicht is op verplaatsing of bedrijfsbeëindiging, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een goede ruimtelijke ordening met zich brengt dat indien een bedrijf als zodanig wordt bestemd, het bedrijf enige uitbreidingsruimte moet worden geboden. De Afdeling overweegt dat ter zitting is vast komen te staan dat op het perceel van Campina Friesland reeds enkele gebouwen met een hoogte van ongeveer 20 m staan. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijke nieuwbouw tot een bouwhoogte van 25 m op het perceel van Friesland Campina niet leidt tot een onevenredige aantasting van het uitzicht van [appellanten]. Hierbij heeft de raad van belang mogen achten dat de afstand van de voorziene uitbreiding tot de woning van [appellanten] ongeveer 175 m is. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellanten] in zoverre niet bij het bestreden besluit heeft betrokken.
2.7. Uit het plan volgt dat om vast te stellen of bepaalde bedrijven op de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein vanuit het oogpunt van milieubeheer toelaatbaar zijn, voor een eerste toetsing in het bestemmingsplan gebruik is gemaakt van de als bijlage 1 bij de regels opgenomen zogenoemde staat van bedrijfsactiviteiten. De staat van bedrijfsactiviteiten is blijkens de plantoelichting gebaseerd op de brochure van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten 'Bedrijven en Milieuzonering'. In de staat van bedrijfsactiviteiten is opgenomen dat de grootste afstand die bedrijven in categorie 3.2 tot milieugevoelige objecten dienen aan te houden 100 m bedraagt en bij bedrijven in categorie 4.2 300 m. De kortste afstand van de woning van Schippers en Schippers tot de voorziene uitbreiding met de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "b≤3.2" bedraagt ongeveer 180 m. De afstand van de woning tot de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken' met de aanduiding "b≤4.2" bedraagt minimaal 400 m.
Gelet op het voorgaande is de woning van [appellanten] op grotere afstand gelegen dan dienaangaande in de staat van bedrijfsactiviteiten is aangegeven.
2.8. Voorts heeft stedenbouwkundig bureau SAB in het kader van het bestemmingsplan akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting op onder meer de woning van [appellanten] ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein. Dit heeft geresulteerd in het rapport 'Akoestisch onderzoek uitbreiding bedrijventerrein Coevorderweg te Balkbrug plangebied Katingerveld' van 24 januari 2010. Hierin staat dat op de woning van [appellanten] weliswaar de 50 dB(A) etmaalwaarde wordt overschreden, maar dat de geluidsbelasting op deze woning binnen het voor die woning genomen besluit tot vaststelling van hogere geluidsgrenswaarden blijft. Bij besluit van 3 juli 1998 heeft de toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op basis van artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder (oud) een maximaal toelaatbare gevelbelasting van 57 dB(A) vastgesteld voor de woning [locatie]. Blijkens tabel 3.0.1. in het akoestisch onderzoek wordt deze waarde ten gevolge van de uitbreiding van het bedrijventerrein niet overschreden.
2.8.1. Met betrekking tot de door [appellanten] gevreesde overlast ten gevolge van een toename van het vrachtverkeer overweegt de Afdeling als volgt. De ontsluiting van het bestaande bedrijventerrein ligt op ongeveer 40 m ten westen van het woonperceel van [appellanten]. Het plan voorziet op ongeveer 200 m ten oosten van de woning van [appellanten] in een nieuwe ontsluiting voor het voorziene bedrijventerrein Katingerveld op de Coevorderweg. De gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" zijn ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder j, van de planregels bestemd voor verkeer en ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting" ingevolge lid 4.1.1, aanhef en onder m, voor een ontsluitingsweg. Ook de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken" zijn ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder b, bestemd voor afwikkeling van doorgaand verkeer. In de plantoelichting staat dat de nieuwe ontsluiting ten oosten van de woning van [appellanten] als hoofdontsluiting zal fungeren. Ter zitting is van de zijde van de raad toegelicht dat het noordelijk deel van de thans bestaande ontsluiting op een afstand van ongeveer 40 m van het perceel van [appellanten] deels eigendom is van de daaraan gelegen bedrijven waardoor deze ontsluiting niet als hoofdontsluiting van het gehele bedrijventerrein zal kunnen worden gebruikt. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de bestaande ontsluiting geen gevolgen met zich brengt.
Met betrekking tot de verkeersveiligheid overweegt de Afdeling dat de in het plan mogelijk gemaakte nieuwe ontsluiting van het bedrijventerrein op grotere afstand van de woning van [appellanten] is voorzien dan de bestaande ontsluiting van het bestaande bedrijventerrein en dat deze ter plaatse van de aansluiting op de Coevorderweg zal worden voorzien van een verkeersregelinstallatie. In zoverre heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een vermindering van de verkeersveiligheid.
In het niet van enige onderbouwing voorziene betoog dat het plan zal leiden tot verzakking van de woning ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad hieraan een doorslaggevend belang moest toekennen.
2.8.2. Met betrekking tot het betoog van [appellanten] dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met het extra vrachtverkeer op de Coevorderweg, overweegt de Afdeling dat voor het bedrijventerrein een zone als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder is vastgesteld. Gelet op de definitiebepaling van een industrieterrein in artikel 1 van de Wet geluidhinder gaat het bij het bepalen van de geluidszone als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder om de geluidsbelasting vanwege het terrein. Geluidsbelasting veroorzaakt door motorvoertuigen op de openbare weg op of buiten het terrein maakt geen deel uit van de geluidsbelasting vanwege het terrein. Gelet hierop is in het akoestisch rapport terecht geen rekening gehouden met de verkeersbewegingen van vrachtverkeer op de Coevorderweg en heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het akoestisch rapport volgt dat aan de geluidsgrenswaarden van de Wet geluidhinder wat betreft de uitbreiding van het bedrijventerrein kan worden voldaan. Een goede ruimtelijke ordening wordt voor het aspect geluid echter slechts gedeeltelijk ingevuld door de Wet geluidhinder en heeft daarbuiten een zelfstandige betekenis. Bij de belangenafweging dient de geluidsbelasting voor de woning van [appellanten] als gevolg van de in het plan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein en de toename van het vrachtverkeer voor hun woning derhalve uitdrukkelijk te worden betrokken. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de raad ter zitting heeft aangegeven dat niet is onderzocht in welke mate het vrachtverkeer voor de woning van [appellanten] zal toenemen en welke gevolgen dit kan hebben voor de geluidsbelasting op die woning. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
2.8.3. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen.
De raad dient daartoe met inachtneming van overweging 2.8.2 te onderzoeken in welke mate het vrachtverkeer voor de woning van [appellanten] als gevolg van de in het plan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein zal toenemen en welke gevolgen dit kan hebben voor de geluidsbelasting op die woning. Op deze wijze dient de raad het besluit van 5 juli 2011 alsnog toereikend te motiveren, dan wel dat besluit, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb, te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling. In het laatste geval dient het nieuwe besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
2.9. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Hardenberg op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
- met inachtneming van hetgeen daarin in overweging 2.8.2 is overwogen het gebrek in het besluit van 5 juli 2011 tot vaststellen van het bestemmingsplan "Balkbrug, bedrijventerrein Katingerveld" te herstellen door te onderzoeken in welke mate het vrachtverkeer voor de woning van [appellanten] als gevolg van de in het plan voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein zal toenemen en welke gevolgen dit kan hebben voor de geluidsbelasting op die woning, en vervolgens het besluit van 5 juli 2011 alsnog toereikend te motiveren dan wel dat besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2012
533.