Raad van State, 29-02-2012, BV7287, 201010089/1/T1/A4
Raad van State, 29-02-2012, BV7287, 201010089/1/T1/A4
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 29 februari 2012
- Datum publicatie
- 29 februari 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BV7287
- Zaaknummer
- 201010089/1/T1/A4
- Relevante informatie
- Besluit risico’s zware ongevallen 1999 [Tekst geldig vanaf 08-07-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-07-08], Besluit risico’s zware ongevallen 1999 [Tekst geldig vanaf 08-07-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-07-08] art. 1, Besluit risico’s zware ongevallen 1999 [Tekst geldig vanaf 08-07-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-07-08] art. 2, Besluit externe veiligheid inrichtingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2016] [Regeling ingetrokken per 2020-09-16], Besluit externe veiligheid inrichtingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2016] [Regeling ingetrokken per 2020-09-16] art. 1, Besluit externe veiligheid inrichtingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2016] [Regeling ingetrokken per 2020-09-16] art. 2, Besluit externe veiligheid inrichtingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2016] [Regeling ingetrokken per 2020-09-16] art. 4, Besluit externe veiligheid inrichtingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2016] [Regeling ingetrokken per 2020-09-16] art. 7
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Verbrugge Zeeland Terminals B.V. (hierna: VZT) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de op- en overslag van stukgoederen, containers en auto's aan de Engelandweg 12 te Vlissingen. Dit besluit is op 9 september 2010 ter inzage gelegd.
Uitspraak
201010089/1/T1/A4.
Datum uitspraak: 29 februari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Compagnie de Manutention RoRo B.V. en Compagnie de Manutention B.V., beiden gevestigd te Ritthem, gemeente Vlissingen, en de rechtspersonen naar Belgisch recht Cobelfret Rail N.V. en C.Gen N.V., beiden gevestigd te Antwerpen (België), (hierna tezamen en in enkelvoud: CdMR),
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Verbrugge Zeeland Terminals B.V. (hierna: VZT) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de op- en overslag van stukgoederen, containers en auto's aan de Engelandweg 12 te Vlissingen. Dit besluit is op 9 september 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft CdMR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2010, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
CdMR en VZT hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
CdMR, VZT en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2011, waar CdMR, vertegenwoordigd door mr. L. de Kok, advocaat te Amsterdam, J.L.A. Vermeire, R.P.M. Jansen en K.V. van der Nat, en het college, vertegenwoordigd door E.I. de Smidt, W. Barkhuijsen, J.G.F. van Kempen en M.J. Berrevoets, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting VZT, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Koning, advocaat te Amsterdam, B. van Velthoven, mr. H. Mulder en J. de Groot, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Ter zitting heeft CdMR de beroepsgrond inzake het milieueffectrapport ingetrokken.
2.3. VZT drijft een inrichting voor de op- en overslag van stukgoederen, containers en auto's. In een periode van zeven jaar wil VZT haar activiteiten gefaseerd plaats laten maken voor een containerterminal (Verbrugge Container Terminals, hierna: VCT). De andere activiteiten zullen gefaseerd worden verplaatst naar andere inrichtingen van Verbrugge Terminals.
De aanvraag heeft betrekking op de op- en overslag van stukgoederen (onder andere bosproducten, staal, non-ferro metalen, wol tabak, auto's), de op- en overslag van containers met gevaarlijke en niet gevaarlijke stoffen, boord-boordoverslag van bulkgoederen, op- en overslag van staalplaten en -profielen in loodsen en op het buitenterrein, op- en overslag van (onderdelen van) windmolens, het assembleren van onderdelen van windmolens, het snijbranden van staalplaten, het op maat maken van platen d.m.v. zagen, herstelwerkzaamheden aan flanges, een werkplaats voor onderhoud en reparatie (o.a. laswerkzaamheden, onderhoud diverse motoren en houtbewerking), een aftankplaats met brandstoftanks en een cleanplaats. Incidenteel vindt het in- en ontschepen van militaire konvooien plaats.
De gefaseerde overgang naar een containerterminal waarop de aanvraag ziet, houdt in dat de activiteiten zich zullen concentreren op het op- en overslaan van containers. Tijdens de overgang zullen de bestaande loodsen en overige gebouwen worden gesloopt en nieuwe gebouwen worden gerealiseerd. Voor de op- en overslag van containers hanteert de inrichting het vier over drie principe, wat inhoudt dat containers maximaal drie hoog worden gestapeld.
Natura 2000
2.4. CdMR voert aan dat een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 vereist is. Daartoe voert zij aan dat de voortoets van Oranjewoud van 23 november 2009 onvolledig is en geen betrekking heeft op de depositie van stikstof in het Natura 2000 gebied.
2.4.1. Deze procedure heeft slechts betrekking op de rechtmatigheid van het besluit van 31 augustus 2010 tot verlening van een milieuvergunning. Daarbij staat niet ter beoordeling of tevens een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist. De beroepsgrond faalt.
Gebruik handelskade
2.5. CdMR voert aan dat het college zich ten onrechte geen rekenschap heeft gegeven van het feit dat door realisatie van de containerterminal laden en lossen door CdMR aan de kade onmogelijk wordt gemaakt en daarnaar geen onderzoek heeft verricht. Ten onrechte heeft het college geen inrichtingsplan voor de containerterminal beoordeeld.
2.5.1. Deze beroepsgrond betreft de civielrechtelijke verhouding tussen CdMR en VZT. Echter, zoals de Afdeling in haar uitspraak van 24 oktober 2001 in zaak nr. 199901710/ (AB 2002, 93) eerder heeft overwogen, vallen bestaande en toekomstige civielrechtelijke verhoudingen buiten het toetsingskader van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt.
Drie jaar
2.6. CdMR voert aan dat het college verplicht is op te treden als de inrichting niet binnen drie jaren is voltooid en in werking is gebracht.
2.6.1. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit, zodat ze reeds hierom faalt.
Externe veiligheid
2.7. CdMR voert aan dat niet is gebleken dat alle beperkt kwetsbare objecten binnen de plaatsgebonden risicocontour van 10-6 per jaar behoren bij Bevi-inrichtingen. CdMR bestrijdt dat de veiligheidscontour is vastgesteld, zodat deze niet gebruikt kan worden om te motiveren waarom het risico aanvaardbaar is.
2.7.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (hierna: het BRZO 1999) is dit besluit niet van toepassing op inrichtingen die geheel of nagenoeg geheel zijn bestemd voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen, al dan niet in combinatie met andere stoffen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen verstaan opslag van verpakte gevaarlijke stoffen gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, met inbegrip van het laden en lossen van die stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer, voor zover daadwerkelijk in aansluitend vervoer is voorzien en de betrokken gevaarlijke stoffen in hun oorspronkelijke verpakking blijven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi) is dit besluit van toepassing op besluiten, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot een inrichting die bestemd is voor de opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het BRZO 1999, waar gevaarlijke stoffen als bedoeld in bijlage I van het BRZO 1999 worden opgeslagen in hoeveelheden groter dan de in kolom 2 van de delen 1 onderscheidenlijk 2 van bijlage I van het BRZO 1999 genoemde hoeveelheden.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder f, is dit besluit van toepassing op besluiten, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot een inrichting waar verpakte gevaarlijke afvalstoffen, of verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde nitraathoudende kunstmeststoffen, worden opgeslagen in een hoeveelheid van meer dan 10 000 kg per opslagvoorziening, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a of d, indien:
1° brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen, of
2° binnen een opslagvoorziening zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen;
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, onder c, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder beperkt kwetsbaar object verstaan hotels en restaurants, voor zover zij niet onder onderdeel m (lees: l), onder c, vallen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, onder c, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder kwetsbaar object verstaan gebouwen waarin doorgaans grote aantallen personen gedurende een groot gedeelte van de dag aanwezig zijn, waartoe in ieder geval behoren:
1. kantoorgebouwen en hotels met een bruto vloeroppervlak van meer dan 1500 m² per object, of
2. complexen waarin meer dan 5 winkels zijn gevestigd en waarvan het gezamenlijk bruto vloeroppervlak meer dan 1000 m² bedraagt en winkels met een totaal bruto vloeroppervlak van meer dan 2000 m² per winkel, voor zover in die complexen of in die winkels een supermarkt, hypermarkt of warenhuis is gevestigd.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, worden voor de toepassing van dit besluit kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten die behoren tot een inrichting als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met h, behoudens de artikelen 12 en 13 en de artikelen 15 en 16, voor zover de artikelen 15 en 16 betrekking hebben op het groepsrisico, niet beschouwd als kwetsbare onderscheidenlijk beperkt kwetsbare objecten.
Ingevolge artikel 4, derde lid, voor zover thans van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de wet, indien de aanvraag betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, de grenswaarden, genoemd in de artikelen 7, eerste lid, en 24, eerste lid, in acht.
Ingevolge het vierde lid houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag als bedoeld in het derde lid, indien de aanvraag betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, rekening met de richtwaarde, genoemd in artikel 7, tweede lid.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, derde lid, voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten 10-6 per jaar.
Ingevolge het tweede lid is de richtwaarde, bedoeld in artikel 4, vierde lid, voor al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten 10-6 per jaar.
2.7.2. Het college stelt zich op het standpunt dat binnen de 10-6 contour enkele beperkt kwetsbare objecten zijn gelegen. Volgens het college gaat het om bedrijfsgebouwen. Het college verwijst naar het Omgevingsplan Zeeland 2006-2012 en de Beleidsvisie externe veiligheid van 7 oktober 2005. Daarin is vermeld dat bedrijven worden toegelaten binnen de 10-6-contour die een relatie hebben met een bedrijf op het zeehaventerrein of met de haven zelf. Het college wijst erop dat VZT en VCT zijn gelegen in het Sloegebied en dat dit een zeehavengebied is als bedoeld in het Omgevingsplan Zeeland 2006-2012 en de Beleidsvisie externe veiligheid. Volgens het college behoren de objecten die binnen de 10-6 contour zijn gelegen, bij havengebonden activiteiten. De objecten liggen volgens het college buiten de 10-5 contour. Het college betoogt dat de aanvrager een analyse heef gemaakt van risicoreducerende maatregelen. De aanvrager heeft tevens maatregelen getroffen zoals het niet opslaan van (tank)containers met ADR-geclassificeerde stoffen in bepaalde stacks en het op voorraad hebben van schuim om bij een mogelijke calamiteit een plas volledig te kunnen afdekken, aldus het college. Gelet hierop acht het college het plaatsgebonden risico toelaatbaar.
2.7.3. Blijkens de "Kwantitatieve risicoanalyse huidige situatie en toekomstige situatie Verbrugge Zeeland Terminals. Kwantitatieve risico analyse." van april 2009 die door DHV is opgesteld, overschrijdt de 10-6 contour in de huidige en de toekomstige situatie de grenzen van de inrichting en ligt zij in de toekomstige situatie ook over gebouwen van andere inrichtingen. Volgens het deskundigenbericht ligt deze contour onder meer over een koffiehuis. Volgens het deskundigenbericht kan het koffiehuis als beperkt kwetsbaar object worden beschouwd en maakt het geen deel uit van een Bevi-inrichting. Het is een gelegenheid waar chauffeurs een kleine maaltijd of een drankje kunnen nuttigen, aldus het deskundigenbericht. Het college heeft bevestigd dat het koffiehuis kan worden beschouwd als beperkt kwetsbaar object en dat het geen deel uitmaakt van een Bevi-inrichting.
Afwijken van de richtwaarde van 10-6 voor beperkt kwetsbare objecten is slechts geoorloofd als dit deugdelijk is gemotiveerd. Het college heeft voor het afwijken van de richtwaarde slechts naar het Omgevingsplan Zeeland 2006-2012 en de Beleidsvisie externe veiligheid verwezen volgens welke afwijking mogelijk is voor bedrijven die een relatie hebben met een bedrijf op het zeehaventerrein of met de haven zelf. Deze motivering is niet draagkrachtig, omdat uit deze motivering niet blijkt hoeveel mensen in het koffiehuis aanwezig zijn, hoelang zij daar verblijven, of zij de veiligheidsrisico's kunnen inschatten, of zij snel kunnen vluchten. Hierdoor is onvoldoende onderzocht of het externe veiligheidsrisico aanleiding had dienen te zijn de aangevraagde vergunning te weigeren dan wel aan die vergunning nadere voorschriften te verbinden.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.8. CdMR voert aan dat het college zonder nadere motivering aan het advies van de Veiligheidsregio is voorbijgegaan.
2.8.1. Het college is in het bestreden besluit op die adviezen ingegaan en heeft daarbij zijn standpunt nader gemotiveerd, alsmede het ontwerp van de vergunning op een enkel punt aangepast. De beroepsgrond faalt.
2.9. CdMR voert aan dat in de QRA ten onrechte geen ranking van de installaties is opgenomen.
2.9.1. Tabel 16 van de Handleiding Risicoberekeningen Bevi versie 3.2 bevat een overzicht van elementen die in een QRA gerapporteerd moeten worden. Volgens deze tabel moet een beschrijving worden opgenomen van een aantal voor 90% van de risico's bepalende scenario's. In een naderhand toegezonden memo en de daarbij behorende bijlage is voor drie punten net buiten de inrichting weergegeven, welke installaties bij welke scenario's de grootste bijdragen aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico van VZT leveren. Volgens het deskundigenbericht is daardoor een redelijk goed beeld van de risico's gegeven. CdMR heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Deze beroepsgrond faalt.
2.10. CdMR voert aan dat de maatregelen die tot doel hebben het groepsrisico te verlagen onvoldoende inzichtelijk zijn.
2.10.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bevi worden, indien het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vijfde lid, neemt, in de motivering van dit besluit in elk geval de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije toekomst vermeld.
2.10.2. In de aanvraag en het bestreden besluit is aan de te nemen maatregelen ruim aandacht besteed. CdMR heeft niet geconcretiseerd op welke punten die uiteenzettingen niet inzichtelijk zijn. De beroepsgrond faalt.
2.11. CdMR voert aan dat de ADR klassen 4 en 5 stoffen niet zijn meegenomen in de QRA. Zij acht dit onjuist nu deze stoffen met een bijkomend gevaar in de milieuvergunning niet zijn uitgesloten.
2.11.1. Volgens het deskundigenbericht is in de bij de aanvraag behorende QRA ook met de door CdMR bedoelde stoffen rekening gehouden. CdMR heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Deze beroepsgrond faalt.
2.12. CdMR voert aan dat artikel 5.7.1 van de PGS 15 in de vergunningvoorschriften had moeten zijn overgenomen.
2.12.1. In artikel 5.7.1 van de PGS 15 is vermeld dat maatregelen moeten worden getroffen om, in geval van lekkages, te voorkomen dat gelekte vloeistof in het oppervlaktewater of het riool geraakt.
2.12.2. Volgens de toelichting bij dit artikel kan in geval van nieuw te bouwen inrichtingen voorkomen worden dat gelekte vloeistof in het oppervlaktewater of het riool geraakt door afsluiters aan te brengen daar waar hemelwater op het oppervlaktewater wordt geloosd. Uit bijlage 4.4.10 van de aanvraag blijkt welke voorzieningen zijn getroffen. Er is een calamiteitenplaats en de afvoerputten zijn voorzien van afsluiters. Het was dan ook niet nodig artikel 5.7.1 in de vergunningsvoorschriften over te nemen. Deze beroepsgrond faalt.
2.13. CdMR voert aan dat niet duidelijk is waar de maximale hoeveelheid Netto Explosieve Massa (NEM) in een stack (gestapelde containers)is vastgelegd.
2.13.1. Ingevolge vergunningsvoorschrift 1.3.1 is de inrichting in werking overeenkomstig de beschrijving in de aanvraag inclusief de bijlagen voor zover die onderdeel uitmaken van deze vergunning en de daarbij behorende voorschriften.
2.13.2. Op 15 december 2009 is de vergunningaanvraag aangevuld. In tabel 2 is de totale netto explosieve massa in kilogram vuurwerk per subklasse vermeld. In bijlage 3 is de maximale netto explosieve massa in een stack vermeld De aanvraag met bijlagen, uitgezonderd de bijlagen 8.11-3 en 15.45.2 maken deel uit van de beschikking, voor zover de voorschriften en beperkingen niet anderszins bepalen. Deze beroepsgrond faalt.
2.14. CdMR voert aan dat de maximale opslag van ontplofbare militaire stoffen niet is gelimiteerd.
2.14.1. Ingevolge voorschrift 9.9.1 mogen containers die ontplofbare stoffen (klasse 1.1, 1.2, 1.3 en/of 1.4) bevatten en die onderdeel zijn van militaire transporten maximaal drie uur, nadat deze containers zijn gelost van een schip of per as worden aangevoerd, op de kade worden gestald.
Ingevolge voorschrift 9.9.5, voor zover thans van belang, is het tijdens incidentele en reguliere militaire transporten toegestaan dat overslag plaatsvindt van containers met ontplofbare stoffen overeenkomende met maximaal 150 kilogram netto explosief materiaal (klasse 1.1) of maximaal 235.000 kilogram netto explosief materiaal (klasse 1.2 en 1.3 en/of 1.4) in alle op de kade aanwezig zijnde containers.
2.14.2. In de aanvraag is vermeld dat incidenteel, ongeveer vijf keer per jaar, militaire transporten plaatsvinden, waarbij een deel van het terrein tijdelijk maximaal 48 uur wordt gebruikt door defensie. Voorts vinden tweemaal per maand reguliere transporten plaats, waarbij militairen, voertuigen en mogelijk ook containers met munitie worden vervoerd. De hoeveelheid ontplofbare militaire stoffen die maximaal aanwezig mag zijn tijdens de transporten is gelimiteerd door vergunningvoorschrift 9.9.5. Deze beroepsgrond faalt.
Luchtkwaliteit
2.15. CdMR voert aan dat er bij de boord-boordoverslag van goederen met stuifklassen S1 en S2 producten substantiële verstuiving optreedt. Volgens haar is de jaarlijkse emissie van zwevende deeltjes (PM10) onderschat doordat bij de berekeningen is uitgegaan van gemiddeld stuifklasse S3, terwijl de emissiefactor voor stuifklassen S1 en S2 een factor 20 hoger is dan de emissiefactor van stuifklassen S3 en S4. Volgens CdMR is daardoor de emissie 48 ton zwevende deeltjes per jaar onderschat.
2.15.1. Het college heeft ter zitting vermeld dat inmiddels een worst-case berekening is gemaakt, uitgaande van een extra emissie van 48 ton per jaar waaruit blijkt dat de totale jaargemiddelde concentratie slechts met 1 microgram/nm³ naar 19,8 microgram/nm³ toeneemt.
2.15.2. Nu gelet hierop de totale jaargemiddelde concentratie ruim onder de grenswaarde van 40 microgram/nm³ blijft, faalt de beroepsgrond.
2.16. Eerst op 11 mei 2011 heeft CdMR aan de Afdeling laten weten dat een ligplaats voor binnenvaartschepen dan wel containers waar werknemers van andere bedrijven slapen wanneer niet op de schepen wordt gewerkt, als beoordelingspunt voor luchtkwaliteit had moeten zijn opgenomen. Deze nieuwe beroepsgrond is eerst aangevoerd, nadat het deskundigenbericht op 28 maart 2011 was uitgebracht.
2.16.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoel in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daar niet tegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
Nu de nieuwe beroepsgrond eerst na het uitbrengen van het deskundigenbericht is ingediend, zodat de deskundige er in zijn deskundigenbericht niet op heeft kunnen ingaan, en niet aannemelijk is geworden dat deze beroepsgrond niet eerder had kunnen worden ingediend, brengt een afweging van de proceseconomie en de processuele belangen over en weer mee dat het indienen van deze nieuwe beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde.
De Afdeling voegt hieraan nog toe dat zij voortaan het indienen van nieuwe beroepsgronden later dan drie weken nadat de Afdeling de Stab heeft verzocht een deskundigenbericht uit te brengen, in strijd met de goede procesorde zal achten.
Spuiten van verf
2.17. CdMR voert aan dat schilderwerk wordt uitgevoerd en dat onduidelijk is of daarbij ook wordt gespoten en welke voorzieningen ter zake zijn getroffen.
2.17.1. De aanvraag ziet niet op het spuiten van verf. Deze beroepsgrond faalt.
Waterstofcentrale
2.18. CdMR voert aan dat onvoldoende aandacht is besteed aan de milieuvergunning van haar eigen inrichting en de plannen van C.Gen voor een waterstofelektriciteitscentrale.
2.18.1. CdMR heeft niet duidelijk gemaakt waarom en in welk opzicht dit relevant is voor de beoordeling van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond faalt.
Geluid
2.19. CdMR voert aan dat onduidelijk is of ook 's nachts treinen worden behandeld en vraagt zich af of dat mogelijk is gelet op de vergunningen die aan andere bedrijven zijn verstrekt.
2.19.1. Uit het akoestisch rapport van DHV van 29 april 2009, dat deel uitmaakt van de aanvraag en daarmee van het bestreden besluit, blijkt dat 's nachts een railkraan wordt ingezet voor het laden en lossen van treinen. De inrichting is gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. De aangevraagde geluidruimte leidt niet tot overschrijding van de zonegrens en aan de maximaal toelaatbare geluidbelasting op de gevels van in de geluidzone gelegen woningen. Deze beroepsgrond faalt.
Vervoersbewegingen
2.20. CdMR voert, kort weergegeven, aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de invloed van VCT en de Westerschelde Container Terminal op de capaciteit van de Zeeuwse lijn, het verkeer op de Engelandweg, en het scheepvaartverkeer in de Sloehaven. Zij voert aan dat, indien het verkeer toeneemt, zij van een tweede toegangsweg naar de Engelandweg gebruik wil maken. Volgens haar kunnen ook geen scheepsbewegingen worden vergund die haar vaarschema frustreren. Het college heeft volgens CdMR ten onrechte niet onderzocht of reconstructie van de publieke handelskade noodzakelijk is en wat de gevolgen daarvan zijn.
2.20.1. Gevolgen van verkeer van en naar de inrichting, zoals emissies en verkeershinder, kunnen onder omstandigheden aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend - en als gevolg daarvan worden betrokken bij de beslissing over verlening van een milieuvergunning - maar uitsluitend indien het verkeer zich door zijn rij- of vaargedrag onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken locatie kan bevinden. Dit brengt mee dat de gevolgen van het verkeer van en naar de inrichting uitsluitend in de zeer directe omgeving ervan kunnen worden toegerekend. Er is geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar deze gevolgen.
Verder biedt de Wet milieubeheer, zoals het college terecht heeft opgemerkt in zijn nadere stukken, geen kader voor het beoordelen van de noodzaak tot aanpassing of aanleg van infrastructuur in het algemeen of voor het stellen van voorrangsregels voor scheepvaartverkeer in havengebieden. Het college kon dan ook op goede gronden concluderen dat hetgeen CdMR heeft aangevoerd over verkeer op de Engelandweg en de Zeeuwse lijn, de aanleg van een nieuwe toegangsweg, en het gebruik van de Sloehaven voor scheepvaartbewegingen bestemd voor de inrichting enerzijds en de andere inrichtingen in de omgeving anderzijds, geen aanleiding geeft voor weigering van de vergunning of voor het stellen van voorschriften.
2.20.2. Wat de reconstructie van de publieke handelskade betreft, heeft het college tot slot terecht geconcludeerd dat dit evenmin een aspect is dat in het kader van de verlening van de thans bestreden vergunning kan worden geregeld.
2.20.3. De beroepsgronden over het verkeer falen.
Conclusie
2.21. Het bestreden besluit is, zoals in 2.7.3 is overwogen, voor zover het de afwijking van de richtwaarde van artikel 7, tweede lid, van het Bevi betreft niet deugdelijk gemotiveerd.
2.21.1. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 36, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het college dient daartoe nader te motiveren waarom afwijking van de richtwaarde van artikel 7, tweede lid, van het Bevi toelaatbaar is dan wel, als een deugdelijke motivering niet mogelijk is, het bestreden besluit te wijzigen, zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt en dient daarvan op de wettelijk voorgeschreven wijze mededeling te worden gedaan.
2.22. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt het college van gedeputeerde staten van Zeeland op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 31 augustus 2010, kenmerk 10027707 te herstellen door:
1. nader te motiveren waarom de afwijking van de richtwaarde van artikel 7, tweede lid, van het Bevi toelaatbaar is, dan wel het besluit te wijzigen. In het laatste geval dient het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden gemaakt alsmede dient daarvan op de wettelijk voorgeschreven wijze mededeling te worden gedaan, en
2. de Afdeling van de uitkomst en van het eventuele nieuwe besluit mededeling te doen.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012
433.