Home

Raad van State, 07-03-2012, BV8045, 201107527/1/A1

Raad van State, 07-03-2012, BV8045, 201107527/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
7 maart 2012
Datum publicatie
7 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BV8045
Zaaknummer
201107527/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het college geweigerd om het besluit van 21 november 2008, waarbij [appellant sub 2] op straffe van een dwangsom is gelast de twee zonder bouwvergunning op het perceel [locatie] te Wenum Wiesel, gemeente Apeldoorn, opgerichte gebouwen te verwijderen en verwijderd te houden, in te trekken.

Uitspraak

201107527/1/A1.

Datum uitspraak: 7 maart 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,

2. [appellant sub 2], wonend te Groningen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 juni 2011 in zaak nr. 10/2105 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het college geweigerd om het besluit van 21 november 2008, waarbij [appellant sub 2] op straffe van een dwangsom is gelast de twee zonder bouwvergunning op het perceel [locatie] te Wenum Wiesel, gemeente Apeldoorn, opgerichte gebouwen te verwijderen en verwijderd te houden, in te trekken.

Bij besluit van 17 november 2010 heeft het het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 22 juni 2011, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant sub 2] nog een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft het college het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 29 juli 2010 gehandhaafd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2012, waar het college, vertegenwoordigd door J. Groeneveld, werkzaam in dienst van de gemeente, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. C.E.H. Osinga, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant sub 2] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college het door hem gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft echter geen belang bij een antwoord op de vraag of de rechtbank op goede gronden tot dat oordeel is gekomen, zoals hij ter zitting ook heeft bevestigd. Dat antwoord leidt, hoe het ook luidt, immers voor hem niet tot een ander resultaat dan hij met het instellen van het beroep heeft beoogd, te weten een inhoudelijke beoordeling van het door hem gemaakte bezwaar. De vraag of het college in de proceskosten moet worden verwezen, vormt op zichzelf onvoldoende belang om het hoger beroep van [appellant sub 2] te beoordelen. Het is niet-ontvankelijk.

2.2. Voor het oordeel dat het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk is, omdat het niet is ingesteld door een persoon die daartoe bevoegd was, zoals [appellant sub 2] stelt, bestaat geen grond. Het hogerberoepschrift is namens het college ingesteld en ondertekend door de teamleider van het team Juridisch Advies en Verweer (hierna: JAV). Het college heeft bij het besluit van 13 mei 2011, dat op 25 mei 2011 is bekendgemaakt, het mandaat- en volmachtsregister gewijzigd en daarbij onder meer aan de directeur Publieksdienst het instellen van hoger beroep namens het college gemandateerd en bepaald dat die vervolgens met betrekking tot deze bevoegdheid ondermandaat verleent aan het hoofd Juridische Zaken en Veiligheid en de teamleiders BJZ/BC en JAV.

2.3. [appellant sub 2] heeft het college bij brief van 11 mei 2010 verzocht om het besluit van 21 november 2008 in te trekken. Vervolgens heeft hij bij brief van 21 juli 2010 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op het verzoek. De bezwaarschriftencommissie heeft de ontvangst van de brief van 21 juli 2010 bevestigd in de brief van 26 juli 2010, waarbij hem is medegedeeld dat binnenkort zal worden beoordeeld of het bezwaarschrift aan de vereisten die de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt voldoet. Het college heeft het verzoek vervolgens bij besluit van 29 juli 2010, aan de gemachtigde van [appellant sub 2] verzonden op dezelfde dag, afgewezen. Daarna heeft de bezwaarschriftencommissie bij brief van 25 augustus 2010 aan [appellant sub 2] medegedeeld dat op 29 juli 2010 op zijn verzoek is besloten en is hij in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar in te dienen. De brieven van 26 juli 2010 en 25 augustus 2010 zijn beide retour ontvangen vanwege een onjuiste adressering. De bezwaarschriftencommissie heeft [appellant sub 2] daarop bij brief van 6 september 2010 onder verwijzing naar de brieven van 26 juli en 25 augustus 2010 opnieuw in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken de aanvullende gronden van het bezwaar in te dienen. Bij brief van 16 september 2010 heeft [appellant sub 2] vervolgens gronden tegen het besluit van 29 juli 2010 ingediend.

2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de termijn voor het maken van bezwaar op 9 september 2010 eindigde, tegen het uitblijven van een besluit op een aanvraag na inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen geen bezwaar kan worden gemaakt, het college de brief van 21 juli 2010 terecht heeft aangemerkt als ingebrekestelling, als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, onder b, van de Awb, en niet als bezwaarschrift, en [appellant sub 2] derhalve niet eerder dan bij brief van 16 september 2010 en derhalve te laat bezwaar heeft gemaakt. De termijnoverschrijding is volgens de rechtbank echter door het college ten onrechte niet verschoonbaar geacht, gelet op de brief van 6 september 2010, nu deze brief vóór het verstrijken van de bezwaartermijn is verzonden. Het kan [appellant sub 2] om die reden volgens haar niet verweten worden dat hij niet voor het verstrijken van de bezwaartermijn een bezwaarschrift heeft ingediend.

2.5. Het college betoogt dat de rechtbank aldus ten onrechte de brief van 16 september 2010 als bezwaarschrift heeft aangemerkt.

2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat tegen het uitblijven van een besluit op een aanvraag geen bezwaar kan worden gemaakt. Daartegen staat sinds de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen rechtstreeks beroep bij de rechtbank open. Zij heeft evenzeer terecht de brief van 21 juli 2010, lettend op het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, als ingebrekestelling aangemerkt en daaraan de conclusie verbonden dat de brief van 16 september 2010 als bezwaarschrift tegen het besluit van 29 juli 2010 moest worden aangemerkt en de termijn voor het maken van bezwaar is overschreden.

Het betoog faalt.

2.6. Het college betoogt voorts dat de rechtbank de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar ten onrechte verschoonbaar heeft geacht. [appellant sub 2] mocht volgens hem uit de brief van 6 september 2010 slechts afleiden dat hem nog een nadere termijn was gegund voor het aanvullen van de gronden met betrekking tot zijn brief van 21 juli 2010. Er was geen pro forma bezwaarschrift tegen het besluit van 29 juli 2010 en voorts kon uit de brief van 6 september 2010 niet worden afgeleid dat de bezwaartermijn met betrekking tot het besluit van 29 juli 2010 is verruimd, aldus het college.

2.6.1. Aan de brief van 6 september 2010 kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet de conclusie worden verbonden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Die brief moet, gelet op de inhoud ervan, worden gelezen in samenhang met die van 26 juli 2010 en die van 25 augustus 2010. Daaruit volgt dat gelegenheid is geboden tot aanvulling van de bezwaren, gericht tegen de weigering om op het verzoek te beslissen. Dat bij besluit van 29 juli 2010 op het verzoek is beslist, maakt dit niet anders. [appellant sub 2] heeft niet pro-forma of op nader aan te vullen gronden bezwaar tegen dit besluit gemaakt, zodat in zoverre dan ook geen gronden konden worden aangevuld. Bovendien was het besluit van 29 juli 2010 voorzien van een juiste rechtsmiddelenverwijzing, zodat het [appellant sub 2] duidelijk kon zijn dat hij binnen zes weken na dit besluit daartegen bezwaar kon maken.

Het betoog slaagt.

2.7. Het door het college ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.

2.8. Het besluit van 12 oktober 2011 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van dit geding. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is aan dit besluit de grondslag komen te ontvallen. Om die reden zal het vernietigd worden.

2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het door [appellant sub 2] ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk;

II. verklaart het door het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn ingestelde hoger beroep gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 22 juni 2011 in zaak nr. 10/2105;

IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 12 oktober 2011, kenmerk Pub/JAV/JG/2011-061834

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Kos

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012

580.