Home

Raad van State, 04-04-2012, BW0758, 201108770/1/A1

Raad van State, 04-04-2012, BW0758, 201108770/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 april 2012
Datum publicatie
4 april 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BW0758
Formele relaties
Zaaknummer
201108770/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een lichte bouwvergunning verleend voor het geheel plaatsen van een Wmo-unit op het perceel [locatie] te Bitgum.

Uitspraak

201108770/1/A1.

Datum uitspraak: 4 april 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2], wonend te Bitgum, gemeente Menameradiel,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 8 augustus 2011 in zaak nr. 10/2329 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Menameradiel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2010 heeft het college aan [vergunninghouder] een lichte bouwvergunning verleend voor het geheel plaatsen van een Wmo-unit op het perceel [locatie] te Bitgum.

Bij besluit van 14 september 2010 heeft het college het daartegen door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een nader stuk met bijlagen ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2012, waar [appellant sub 2], bijgestaan door [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Faber en W. Burrie, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank het besluit van

14 september 2010 ten onrechte heeft aangemerkt als een primair besluit in plaats van als een besluit op bezwaar.

2.1.1. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft het college beoogd met het besluit van 14 september 2010 een besluit op bezwaar te nemen. Dat besluit voorziet in de herroeping van het besluit van 20 mei 2010 en in het in de plaats daarvan stellen van een nieuw besluit, waarmee is voldaan aan de eisen die artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt aan het nemen van een besluit op bezwaar. Gelet hierop is het besluit een besluit op bezwaar. Dat het, gelet op de daarin gekozen bewoordingen, de verschijningsvorm heeft van een primair besluit, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog is derhalve terecht voorgedragen. Het leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de rechtbank het tegen het besluit gerichte beroepschrift inhoudelijk heeft beoordeeld en eenzelfde inhoudelijke beoordeling had moeten volgen, indien de rechtbank het besluit als besluit op bezwaar had gekwalificeerd.

Het ter zitting door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gedane verzoek om vast te stellen dat het college jegens hen een dwangsom heeft verbeurd omdat het nog altijd niet op het bezwaar heeft beslist, mist, gelet op het vorenstaande, feitelijke grondslag en komt, wat daarvan overigens zij, reeds hierom voor afwijzing in aanmerking.

Het betoog faalt.

2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in de wijziging van de bouwaanvraag voor een tijdelijk bouwwerk in een bouwaanvraag voor een bouwwerk met een permanent karakter ten onrechte geen aanleiding heeft gezien een nieuwe bouwvergunningprocedure te starten. Zij stellen dat de wijziging niet van ondergeschikte aard is, zodat daarvoor een nieuwe bouwaanvraag had moeten worden ingediend, die had moeten worden gepubliceerd.

2.2.1. Ingevolge artikel 41 van de Woningwet wordt van een aanvraag om bouwvergunning binnen twee weken na ontvangst daarvan door burgemeester en wethouders kennis gegeven in een van gemeentewege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.

2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 oktober 2006 in zaak nr. 200602133/1), is het college gerechtigd, en in bepaalde gevallen zelfs verplicht, om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van een bouwvergunning worden weggenomen. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag echter zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, dient daarvoor een nieuwe bouwaanvraag te worden ingediend.

De bouwaanvraag voor een tijdelijk bouwwerk is mondeling gewijzigd in een bouwaanvraag voor een permanent bouwwerk, welke wijziging schriftelijk is bevestigd bij de aan het besluit op bezwaar gehechte brief van [vergunninghouder]. De wijziging van de grondslag van de bouwaanvraag kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet worden aangemerkt als van ondergeschikte aard, nu het bouwwerk met deze wijziging een blijvende ruimtelijke uitstraling krijgt. Dat het uiterlijk van het bouwplan niet is gewijzigd en dat de Welstandscommissie het bouwplan heeft beoordeeld, doet daaraan niet af. Voor het gewijzigde bouwplan was een nieuwe bouwaanvraag en publicatie daarvan op de in artikel 41 van de Woningwet voorgeschreven wijze derhalve vereist.

Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen. De Afdeling ziet daarin evenwel geen aanleiding voor vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu het vormverzuim in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Op grond van dat artikel kan een besluit in stand worden gelaten, indien blijkt dat de belanghebbenden ondanks schending van een vormvoorschrift niet zijn benadeeld. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat onbekende belanghebbende derden door dit gebrek in hun belangen zijn geschaad. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het besluit van 20 mei 2010, waarbij de bouwvergunning zonder instandhoudingstermijn is verleend, is gepubliceerd en ter inzage gelegd. Omwonenden konden naar aanleiding van deze publicatie dit besluit gaan inzien en daartegen bezwaar maken, doch hebben dat niet gedaan. Ter zitting heeft het college voorts te kennen gegeven de buurman van [vergunninghouder] telefonisch van de wijziging op de hoogte te hebben gebracht en dat deze daarin geen aanleiding heeft gezien bezwaar te maken. Voorts staat vast dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zelf door de handelwijze van het college niet in hun belangen zijn geschaad, nu zij hun bezwaren tegen de permanente bouwvergunning zowel in bezwaar als in beroep genoegzaam naar voren hebben kunnen brengen. Gelet hierop heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, in de gang van zaken rond de wijziging van de bouwaanvraag terecht geen aanleiding gezien het besluit van 14 september 2010 te vernietigen.

Het betoog faalt.

2.3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in een aanbouw voorziet, maar in een vergroting van de woning, zodat ten onrechte een lichte bouwvergunning is verleend. Nu is volstaan met een lichte bouwaanvraag heeft de Welstandscommissie zich op onjuiste criteria heeft gebaseerd, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

2.3.1. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Woningwet wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald voor welke categorieën van gevallen geen reguliere bouwvergunning is vereist, doch kan worden volstaan met een lichte bouwvergunning.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Bblb) wordt, voor zover thans van belang, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4 als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Woningwet aangemerkt het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning, die strekt tot vergroting van het woongenot.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 2 bedoeld bouwwerk dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken, met dien verstande dat, voor zover thans van belang, van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel a, de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 m.

2.3.2. Een aanbouw is in het Bblb niet gedefinieerd. Voor de uitleg van dit begrip dient te worden aangesloten bij de terzake in de jurisprudentie ontwikkelde criteria. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 november 2009 in zaak nr. 200900739/1/H1), onderscheidt een uit- of aanbouw zich van het hoofdgebouw waartoe hij behoort doordat hij uit architectonisch oogpunt herkenbaar is als een afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling op dat hoofdgebouw, waarmee hij functioneel is verbonden. Deze definitie is naar aard en strekking niet anders dan de door de rechtbank gehanteerde begripsomschrijving uit het ter plaatse geldende bestemmingsplan. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Wmo-unit niet als een aanbouw in de zin van het Bblb kan worden aangemerkt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het bouwwerk blijkens de bouwtekening in architectonisch opzicht een afzonderlijke en duidelijk ondergeschikte aanvulling is op de woning van [vergunninghouder], waarmee het in directe open verbinding staat en, gezien de inrichting, functioneel is verbonden, zodat deze strekt tot vergroting van het woongenot. De rechtbank heeft mitsdien terecht geoordeeld dat het bouwplan een aanbouw behelst, waarvoor met een lichte bouwaanvraag kon worden volstaan. De zinsnede in de publicatie "Veelgestelde vragen Helpdesk Bouwregelgeving en Brandveilig gebruik" van de rijksoverheid, waarnaar [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in hun hogerberoepschrift verwijzen, biedt geen steun aan hun betoog, aangezien deze geen betrekking heeft op een aanbouw, maar op een bijgebouw.

Gelet op het voorgaande bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de Welstandscommissie haar oordeel op onjuiste criteria heeft gebaseerd. Nu niet is aangevoerd dat aan verlening van de gevraagde vergunning overigens weigeringsgronden in de weg staan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college gehouden was de lichte bouwvergunning te verlenen.

Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Polak w.g. Hanrath

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2012

392.