Home

Raad van State, 13-04-2012, BW4090, 201107770/1/V2

Raad van State, 13-04-2012, BW4090, 201107770/1/V2

Inhoudsindicatie

Uit het dossier komt naar voren dat de vreemdelingen staatsburgers van Macedonië zijn. Staatsburgers van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië die houder zijn van een biometrisch paspoort, zijn sinds de inwerkingtreding op 19 december 2009 van Verordening (EG) nr. 1244/2009 van de Raad van 30 november 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (PB 2009 L 336/1) van de visumplicht vrijgesteld. In deze omstandigheden had de minister redelijkerwijs aanleiding kunnen en behoren te zien om, alvorens tot uitvaardiging van de terugkeerbesluiten over te gaan, eerst te onderzoeken of de vreemdelingen rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000, toekomt. Nu de minister zodanig onderzoek achterwege heeft gelaten en de motivering van de terugkeerbesluiten heeft beperkt tot de afwijzing van de asielaanvragen, heeft de Rb. terecht overwogen dat hij de besluiten van 8 juni 2011, voor zover deze tevens terugkeerbesluiten inhouden, in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb heeft genomen en de besluiten van 8 juni 2011 om die reden in zoverre voor vernietiging in aanmerking komen.

Uitspraak

201107770/1/V2.

Datum uitspraak: 13 april 2012

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 8 juli 2011 in zaken nrs. 11/19239, 11/19294 en 11/19298 in de gedingen tussen:

[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kinderen, en [vreemdeling 3]

en

de minister.

1. Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 8 juni 2011 heeft de minister aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 8 juli 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen, voor zover gericht tegen de afwijzingen van de aanvragen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, ongegrond en, voor zover de besluiten van 8 juni 2011 tevens terugkeerbesluiten inhouden, gegrond verklaard en deze in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 juli 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de enige grief betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdelingen uit Macedonië afkomstig zijn en hun om die reden mogelijk op een andere grond rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), in Nederland toekomt, de meeromvattende beschikkingen van 8 juni 2011 zonder nadere motivering niet tevens zijn aan te merken als terugkeerbesluiten in de zin van de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de richtlijn).

Daartoe voert de minister primair aan dat de omstandigheid dat, zoals volgt uit artikel 45, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang, de afwijzingen van de door de vreemdelingen ingediende aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van rechtswege tot gevolg hebben dat hun rechtmatig verblijf in Nederland eindigt, tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is, niet betekent dat hij bij de beoordeling van hun asielaanvragen gehouden was de aanwezigheid van een zodanige andere rechtsgrond ambtshalve te onderzoeken. De rechtbank heeft volgens de minister niet onderkend dat een dergelijk onderzoek buiten het kader van de beoordeling van de asielaanvragen valt.

Subsidiair betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte niet met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand heeft gelaten. Volgens de minister komt uit het dossier ondubbelzinnig naar voren dat de vreemdelingen niet beschikken over voldoende middelen om te voorzien in de kosten van hun verblijf in Nederland en in die van hun reis naar een plaats buiten Nederland waar hun toegang is gewaarborgd, zodat zij niet voldoen aan de in artikel 12 van de Vw 2000 neergelegde voorwaarden, waaronder het hun is toegestaan hier te lande gedurende de vrije termijn te verblijven. Derhalve komt de vreemdelingen niet op een andere rechtsgrond rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, toe, aldus de minister.

2.1.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de richtlijn wordt onder "illegaal verblijf" verstaan de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel 5 van de Schengengrenscode of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in die lidstaat.

Ingevolge het vierde lid wordt onder "terugkeerbesluit" verstaan de administratieve handeling of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, vaardigen de lidstaten, onverminderd de in het tweede tot en met vijfde lid vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.

Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.

Ingevolge dat artikel, aanhef en onder i, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf gedurende de vrije termijn, bedoeld in artikel 12, zolang het verblijf van de vreemdeling bij of krachtens artikel 12 is toegestaan.

Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, wordt afgewezen, van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, van toepassing is.

2.1.2. In de onderscheiden besluiten van 8 juni 2011 staat onder het kopje "Rechtsgevolgen van deze beschikking" vermeld, voor zover thans van belang, dat de afwijzingen van de aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen de rechtsgevolgen, opgesomd in artikel 45 van de Vw 2000, hebben. Dit houdt onder meer in dat de vreemdelingen vanaf het moment van bekendmaking van deze besluiten niet langer rechtmatig in Nederland verblijven. Voorts staat vermeld dat op de vreemdelingen de verplichting rust om Nederland binnen vier weken te verlaten, bij gebreke waarvan zij kunnen worden uitgezet.

Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100493/1/V3 (www.raadvanstate.nl) is aldus in de meeromvattende beschikkingen de door de richtlijn vereiste administratieve vaststelling vervat dat het verblijf van de derdelanders onrechtmatig is of wordt en dat zij een terugkeerverplichting hebben.

2.1.3. Uit artikel 3, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 6, eerste lid, van de richtlijn volgt dat de minister, alvorens een terugkeerbesluit te nemen, dient vast te stellen dat het verblijf van de betrokken vreemdeling illegaal is of wordt verklaard. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uit artikel 45, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang, voortvloeit dat, indien op de betrokken vreemdeling een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, van toepassing is, een afwijzing van diens aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet van rechtswege tot gevolg heeft dat hij niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, mag de minister zich bij voormelde, door de richtlijn vereiste vaststelling niet beperken tot de vaststelling dat met de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling diens rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, is geëindigd. Door te betogen dat de beoordeling of op de vreemdelingen een andere in artikel 8 van de Vw 2000 genoemde rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is buiten het kader van de beoordeling van de asielaanvragen valt, heeft de minister dit niet onderkend.

Uit het dossier komt naar voren dat de vreemdelingen staatsburgers van Macedonië zijn. Staatsburgers van de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië die houder zijn van een biometrisch paspoort, zijn sinds de inwerkingtreding op 19 december 2009 van Verordening (EG) nr. 1244/2009 van de Raad van 30 november 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 539/2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (PB 2009 L 336/1) van de visumplicht vrijgesteld. In deze omstandigheden had de minister redelijkerwijs aanleiding kunnen en behoren te zien om, alvorens tot uitvaardiging van de terugkeerbesluiten over te gaan, eerst te onderzoeken of de vreemdelingen rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder i, van de Vw 2000, toekomt. Nu de minister zodanig onderzoek achterwege heeft gelaten en de motivering van de terugkeerbesluiten heeft beperkt tot de afwijzing van de asielaanvragen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hij de besluiten van 8 juni 2011, voor zover deze tevens terugkeerbesluiten inhouden, in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb heeft genomen en de besluiten van 8 juni 2011 om die reden in zoverre voor vernietiging in aanmerking komen.

In zoverre faalt de grief.

2.1.4. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank, gelet op hetgeen de minister in hoger beroep aanvoert, ten onrechte niet met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand heeft gelaten. De enkele stelling van de minister dat uit het dossier ondubbelzinnig naar voren komt dat de vreemdelingen niet beschikken over voldoende middelen om te voorzien in de kosten van hun verblijf in Nederland en in die van hun reis naar een plaats buiten Nederland waar hun toegang is gewaarborgd, is daarvoor ontoereikend.

Ook in zoverre faalt de grief.

2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Klinkers

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2012

549.

Verzonden: 13 april 2012

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser