Home

Raad van State, 06-06-2012, BW7633, 201109606/1/A3

Raad van State, 06-06-2012, BW7633, 201109606/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 juni 2012
Datum publicatie
6 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BW7633
Zaaknummer
201109606/1/A3

Inhoudsindicatie

Opleggen geschiktheidsonderzoek. Zoals het CBR terecht betoogt, heeft de Afdeling reeds eerder overwogen dat uit de ter zake van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voortvloeit dat het vermoeden moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorrijtuig. De bevoegdheid tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid komt het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van drogerende stoffen een motorrijtuig heeft bestuurd. Zoals de Afdeling voorts eerder, onder meer in voormelde uitspraak, heeft overwogen mag in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen worden uitgegaan. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat uit de ter zitting bij de Rb. onder ede afgelegde verklaring van persoon A, die zijn op schrift gestelde verklaring bevestigt, genoegzaam naar voren is gekomen dat hij vanaf de kroeg als bestuurder van de auto van wederpartij is opgetreden. De verklaringen van de andere getuigen ondersteunen de geloofwaardigheid van deze verklaring. Dat de getuigenverklaringen eerst twee weken na aanhouding van wederpartij zijn afgelegd, doet aan de betrouwbaarheid ervan niet af nu de verklaringen het reeds bij de aanhouding gevoerde betoog van wederpartij bevestigen dat hij niet als bestuurder vanaf de kroeg naar huis is opgetreden. Bovendien is in de processen-verbaal vermeld dat de verbalisanten wederpartij staande bij zijn motorrijtuig hebben aangetroffen. Hoewel een vermoeden van ongeschiktheid niet tijdens het besturen van een motorrijtuig behoeft te worden geconstateerd, heeft het CBR gelet op voormelde feiten en omstandigheden op grond van de processen-verbaal niet aannemelijk kunnen achten dat wederpartij onder invloed van een te hoog alcoholgehalte als bestuurder van zijn motorrijtuig is opgetreden. De in de processen-verbaal geconstateerde omstandigheden betreffende de stand van de bestuurdersstoel en de spullen op de bijrijdersstoel, zijn weliswaar voldoende om wederpartij als verdachte aan te merken, maar in het licht van de overige omstandigheden onvoldoende om aannemelijk te achten dat wederpartij, voordat hij werd aangetroffen, als bestuurder van het motorvoertuig is opgetreden. Dat wederpartij heeft verklaard dat hij na het nuttigen van alcoholhoudende drank op enig tijdstip zelf naar de kroeg is gereden, maakt dit niet anders. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, is niets bekend over het ademalcoholgehalte van wederpartij gedurende deze rit.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het CBR niet bevoegd was wederpartij een onderzoek naar zijn geschiktheid op te leggen.

Uitspraak

201109606/1/A3.

Datum uitspraak: 6 juni 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),

appellante,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 2 augustus 2011 in zaken nrs. 11/440, 11/441 en 11/437 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

het CBR.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2011 heeft het CBR [wederpartij] verplicht zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.

Bij besluit van 22 juni 2011 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 augustus 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2011 vernietigd en het besluit van 16 februari 2011 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2011, hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2012, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.W.S. Peters, advocaat te Assen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

Ingevolge het tweede lid dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist, indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1 onder 'Drogerende stoffen alcohol'.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, zoals dit luidde ten tijde van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8 %.

In bijlage 1, onder B, onderdeel III 'Drogerende stoffen alcohol', zoals deze luidde ten tijde van belang, is bepaald dat een vermoeden bestaat dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3 %.

2.2. In op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van verbalisanten van de politie Drenthe is vermeld dat [wederpartij] op 5 februari 2011 is aangehouden wegens de verdenking van rijden onder invloed. Gelet op de feiten en omstandigheden zijn de verbalisanten ervan uitgegaan dat [wederpartij] als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden vanaf de kroeg op weg naar zijn woning. Naar aanleiding van deze processen-verbaal heeft de korpschef op 8 februari 2011 aan het CBR een schriftelijke mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. In de mededeling is vermeld dat bij [wederpartij] een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3 %. Gelet op de mededeling en de processen-verbaal heeft het CBR aannemelijk geacht dat [wederpartij] op genoemde datum als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Vanwege een vermoeden van ongeschiktheid van [wederpartij] om motorrijtuigen te besturen, heeft het CBR besloten dat hij zich moet onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid.

2.3. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het CBR ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat [wederpartij] als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. De voorzieningenrechter heeft hiertoe overwogen dat uit de ter zitting onder ede afgelegde verklaring van [persoon A] genoegzaam blijkt dat hij, na [wederpartij] in de kroeg te hebben ontmoet, is opgetreden als bestuurder van de auto van [wederpartij] teneinde [wederpartij] naar huis te brengen. De ter zitting afgelegde verklaringen van [persoon B] en [persoon C] ondersteunen de geloofwaardigheid van deze verklaring, aldus de voorzieningenrechter. Dat [wederpartij] na het nuttigen van alcoholische drank wel op weg naar de kroeg als bestuurder is opgetreden, is volgens de voorzieningenrechter thans niet ter zake. Over het ademalcoholgehalte van [wederpartij] gedurende deze rit is niets bekend, waardoor niet aannemelijk kan worden gemaakt dat hij onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan genoemd in artikel 6 van de Regeling als bestuurder is opgetreden. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het CBR niet bevoegd was [wederpartij] een onderzoek naar zijn geschiktheid op te leggen.

2.4. Het CBR betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet bevoegd was [wederpartij] een onderzoek naar zijn geschiktheid op te leggen. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de processen-verbaal acht zij het voldoende aannemelijk dat [wederpartij] als bestuurder van het betreffende motorrijtuig is opgetreden. Zoals in vaste jurisprudentie is vermeld, vloeit uit de van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voort dat het in artikel 6 van de Regeling genoemde ademalcoholgehalte moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorrijtuig. De bevoegdheid tot het opleggen van een onderzoek komt het CBR naar haar mening toe, nu volgens haar aannemelijk is dat [wederpartij] onder invloed van een hoger ademalcoholgehalte dan genoemd in voormeld artikel een motorrijtuig heeft bestuurd en dit ademalcoholgehalte in een daarop ingesteld onderzoek is bevestigd.

2.4.1. Zoals het CBR terecht betoogt, heeft de Afdeling reeds eerder overwogen (onder meer in haar uitspraak van 25 november 2009 met zaak nr. 200903565/1) dat uit de ter zake van toepassing zijnde wettelijke voorschriften niet voortvloeit dat het vermoeden moet zijn geconstateerd tijdens het besturen van een motorrijtuig. De bevoegdheid tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid komt het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke voorschriften onder invloed van drogerende stoffen een motorrijtuig heeft bestuurd. Zoals de Afdeling voorts eerder, onder meer in voormelde uitspraak, heeft overwogen mag in beginsel van de juistheid van tegenover beambten belast met onderzoek afgelegde verklaringen worden uitgegaan.

De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat uit de ter zitting bij de rechtbank onder ede afgelegde verklaring van [persoon A], die zijn op schrift gestelde verklaring bevestigt, genoegzaam naar voren is gekomen dat hij vanaf de kroeg als bestuurder van de auto van [wederpartij] is opgetreden. De verklaringen van de andere getuigen ondersteunen de geloofwaardigheid van deze verklaring. Dat de getuigenverklaringen eerst twee weken na aanhouding van [wederpartij] zijn afgelegd, doet aan de betrouwbaarheid ervan niet af nu de verklaringen het reeds bij de aanhouding gevoerde betoog van [wederpartij] bevestigen dat hij niet als bestuurder vanaf de kroeg naar huis is opgetreden. Bovendien is in de processen-verbaal vermeld dat de verbalisanten [wederpartij] staande bij zijn motorrijtuig hebben aangetroffen. Hoewel een vermoeden van ongeschiktheid niet tijdens het besturen van een motorrijtuig behoeft te worden geconstateerd, heeft het CBR gelet op voormelde feiten en omstandigheden op grond van de processen-verbaal niet aannemelijk kunnen achten dat [wederpartij] onder invloed van een te hoog alcoholgehalte als bestuurder van zijn motorrijtuig is opgetreden. De in de processen-verbaal geconstateerde omstandigheden betreffende de stand van de bestuurdersstoel en de spullen op de bijrijdersstoel, zijn weliswaar voldoende om [wederpartij] als verdachte aan te merken, maar in het licht van de overige omstandigheden onvoldoende om aannemelijk te achten dat [wederpartij], voordat hij werd aangetroffen, als bestuurder van het motorvoertuig is opgetreden. Dat [wederpartij] heeft verklaard dat hij na het nuttigen van alcoholhoudende drank op enig tijdstip zelf naar de kroeg is gereden, maakt dit niet anders. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, is niets bekend over het ademalcoholgehalte van [wederpartij] gedurende deze rit.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het CBR niet bevoegd was [wederpartij] een onderzoek naar zijn geschiktheid op te leggen. Het betoog van het CBR faalt.

2.5. Het hoger beroep van is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Klein

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012

176-741.