Home

Raad van State, 13-06-2012, BW8135, 201112064/1/A2

Raad van State, 13-06-2012, BW8135, 201112064/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 juni 2012
Datum publicatie
13 juni 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BW8135
Zaaknummer
201112064/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college een verzoek van [verzoeker] om planschadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

201112064/1/A2.

Datum uitspraak: 13 juni 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Lochem,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 november 2011 in zaak nr. 10/1514 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college een verzoek van [verzoeker] om planschadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 16 februari 2010 herroepen, het verzoek om planschadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 augustus 2009 tot aan de dag van uitbetaling, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2011, hoger beroep ingesteld.

[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gezamenlijk met zaak nr. 201109339/1/A2, zaak nr. 201109341/1/A2 en zaak nr. 201113153/1/A2 ter zitting behandeld op 2 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door H. Beekhuis, vergezeld door mr. A.F.J. Verweel, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken, en [verzoeker] in persoon zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

2.2. [verzoeker] en zijn echtgenote hebben op 17 november 1999 de vrijstaande woning met bijbehorend perceel, kadastraal bekend gemeente Laren (Gelderland), sectie C, nr. 5672, plaatselijk bekend [locatie] te Laren, gemeente Lochem, (hierna: de woning) gekocht.

2.3. Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat de door het bestemmingsplan 'Laren II' van 26 mei 2003 gewijzigde bestemming van het gebied ten zuiden van de woning (hierna: locatie C) tot een waardevermindering van de woning heeft geleid. Aan de afwijzing van dit verzoek heeft het college ten grondslag gelegd dat [verzoeker] door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 'Laren II' in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt, maar deze schade voor zijn rekening blijft, omdat uit de toelichting op het op 27 juni 1994 door de gemeenteraad van Lochem vastgestelde bestemmingsplan 'Laren, Molenbeek 1994' valt af te leiden dat woningbouw op locatie C ten tijde van de aankoop van de woning voorzienbaar was, zodat hij wordt geacht het risico dat de planologische situatie op de gronden zou veranderen te hebben aanvaard.

2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de uiteenzetting in de toelichting op het bestemmingsplan 'Laren, Molenbeek 1994' van de mogelijke bouwlocaties, nog daargelaten dat onder meer locatie C daarbij is afgevallen, niet blijkt van een concreet en ter openbare kennis gebracht beleidsvoornemen tot wijziging van de in het bestemmingsplan 'Laren 1988' vastgestelde planologische situatie en dat het college zich derhalve ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging voor [verzoeker] voorzienbaar was. Daartoe voert het college aan dat, gezien die toelichting, locatie C slechts als bouwlocatie voor de korte termijn (periode tot en met 2004) is afgevallen, maar als zodanig voor de langere termijn in beeld is gebleven.

2.4.1. Indien ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen, is de planschade voorzienbaar en blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling te hebben aanvaard. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is vereist dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt, niet dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.

2.4.2. Op een als figuur 2 bij de toelichting op het bestemmingsplan 'Laren, Molenbeek 1994' behorende kaart zijn vier gebieden, als potentiële locaties voor woningbouw, donkerrood ingekleurd. In hoofdstuk 2 van de toelichting is het woningbouwprogramma voor de verschillende woonkernen van Lochem, waaronder Laren, besproken. In dat hoofdstuk is onder meer vermeld dat Laren in de periode tot en met 2004 een ruimtevragende capaciteit van 135 woningen heeft, dat de vier gebieden, waaronder locatie C, op negentien criteria zijn getoetst en beoordeeld, dat locatie A en locatie C qua score relatief dicht bij elkaar liggen, dat is gekozen voor de ten noorden van de Molenbeek gelegen locatie A en dat locatie C op zichzelf te weinig capaciteit heeft, omdat ter plaatse slechts 60 woningen zijn te realiseren. In dat hoofdstuk is voorts onder meer vermeld dat bij een keuze voor een concentrisch dorpsmodel op termijn de nog open tussengebieden tussen de belangrijkste wegen zullen worden volgebouwd en dat uiteindelijk is gekozen voor dat model, omdat het inspeelt op een reeds ingezette ontwikkeling, een goede bereikbaarheid van de voorzieningen in zich heeft en ook voor de langere termijn voldoende capaciteit biedt. In hoofdstuk 3 van de toelichting is, met verwijzing naar een als figuur 3 bij de toelichting behorende kaart, aangegeven in welke richting in de verre toekomst uitbreiding van Laren kan plaatsvinden.

Uit de toelichting valt af te leiden dat, zoals het college stelt, locatie C slechts voor de periode tot en met 2004 als gebied voor woningbouw is afgevallen, maar voor de daaropvolgende periode daarvoor uitdrukkelijk in beeld is gebleven. Dat in hoofdstuk 2 is vermeld dat het gehele bouwprogramma eventueel gefaseerd op locatie A kan worden gerealiseerd, doet daar niet aan af, omdat dit slechts ziet op de periode tot en met 2004. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de toelichting geen concreet beleidsvoornemen, als bedoeld onder 2.4.1. bedoeld, inhoudt. Dat de precieze planologische invulling van locatie C destijds niet vaststond, laat onverlet dat een redelijk denkend en handelend koper rekening had behoren te houden met de kans dat de planologische situatie aldaar in ongunstige zin zou veranderen, nu dat gebied in de toelichting was aangewezen als uitbreidingsmogelijkheid voor woningbouw.

Het betoog slaagt.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [verzoeker] tegen het besluit van 27 juli 2010 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. In het in beroep aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat het college zich in dat besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging in locatie C voorzienbaar was en dat de planschade derhalve voor rekening van [verzoeker] dient te worden gelaten.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 november 2011 in zaak nr. 10/1514;

III. verklaart het door [verzoeker] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Hazen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012

452.