Raad van State, 27-06-2012, BW9537, 201106431/1/A2
Raad van State, 27-06-2012, BW9537, 201106431/1/A2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 27 juni 2012
- Datum publicatie
- 27 juni 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BW9537
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZLY:2011:BQ3103, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 201106431/1/A2
Inhoudsindicatie
Bij onderscheiden besluiten van 1 december 2009 heeft het college ter vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van het college van 22 december 2003 verleende vrijstelling aan [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2E] ieder € 9.000,00, [appellant sub 2D] € 8.500,00, [appellant sub 2F] € 11.500,00 en [appellant sub 2C] € 13.500,00 toegekend en hun verzoeken om vergoeding van planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "Westenholterallee" afgewezen. Deze appellanten worden hierna aangeduid als De groep [appellant sub 2].
Uitspraak
201106431/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Zwolle,
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B], [appellant sub 2C], [appellant sub 2D], [appellant sub 2E] en [appellant sub 2F], allen wonend te Zwolle,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 29 april 2011 in zaken nrs. 10/1719, 10/1721 t/m 10/1727 en 11/293 t/m 11/299 in het geding tussen:
1. [appellant sub 1],
2. De groep [appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 1 december 2009 heeft het college ter vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van het college van 22 december 2003 verleende vrijstelling aan [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en [appellant sub 2E] ieder € 9.000,00, [appellant sub 2D] € 8.500,00, [appellant sub 2F] € 11.500,00 en [appellant sub 2C] € 13.500,00 toegekend en hun verzoeken om vergoeding van planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "Westenholterallee" afgewezen. Deze appellanten worden hierna aangeduid als De groep [appellant sub 2].
Bij besluit van 22 december 2009 heeft het college ter vergoeding van planschade ten gevolge van de vrijstelling van 22 december 2003 aan [appellant sub 1] € 11.000,00 toegekend en zijn verzoek om vergoeding van planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "Westenholterallee" afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 17 augustus 2010 heeft het college de door [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden besluiten van 23 maart 2010 heeft het college ter vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van het college van 31 juli 2008 verleende vrijstelling aan [appellant sub 2A] € 3.600,00, [appellant sub 2B] € 2.700,00, [appellant sub 2E] € 3.160,00, [appellant sub 2D] € 2.560,00, [appellant sub 2F] € 3.090,00 en [appellant sub 2C] € 3.880,00 toegekend.
Bij besluit van 17 augustus 2010 heeft het college het door De groep [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de door [appellant sub 1] tegen het tot hem gerichte besluit van 17 december 2010 inzake het besluit van 22 december 2009 en De groep [appellant sub 2] tegen de onderscheiden besluiten van 17 augustus 2010 inzake de besluiten van 1 december 2009 en het besluit van 17 augustus 2010 inzake de besluiten van 23 maart 2010 ingestelde beroepen gegrond verklaard, voor zover het college heeft geweigerd aan hen vergoedingen voor planschade ten gevolge van wijzigingen in de wegenstructuur toe te kennen, de onderscheiden besluiten van 17 augustus 2010 in zoverre vernietigd, het college opgedragen in zoverre een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren te nemen en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2011, en De groep [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 14 juli 2011. De groep [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brieven van 12 juli 2011 en 14 maart 2012.
Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, de bezwaren van [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2], gegrond verklaard, behoudens het bezwaar van [appellant sub 2D] dat opnieuw ongegrond is verklaard, aanvullend ter vergoeding van planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "Westenholterallee" aan [appellant sub 2C] € 3.200,00, [appellant sub 2B] € 2.250,00, [appellant sub 2E] € 3.300,00, [appellant sub 2F] € 3.000,00, [appellant sub 2A] € 3.900,00 en [appellant sub 1] € 4.400 toegekend, de besluiten van 1 december 2009 en 22 december 2009 in zoverre herroepen en een vergoeding voor in de bezwaarfase gemaakte kosten ten bedrage van € 1.311,00 toegekend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2012, waar [appellant sub 1] in persoon, De groep [appellant sub 2], vertegenwoordigd door M. van Riezen, werkzaam bij Van Riezen vastgoed, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.C. Alblas, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] meegedeeld dat het college met het besluit van 22 november 2011 geheel aan hun bezwaren tegemoet is gekomen, voor zover het de verandering van de wegenstructuur betreft. Dit betekent dat, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, de hoger beroepen niet mede een beroep tegen dit besluit inhouden.
2.2. [appellant sub 2C] is eigenaar van het perceel met woning [locatie 1], [appellant sub 2B] van het perceel met woning [locatie 2], [appellant sub 2D] van het perceel met woning [locatie 3], [appellant sub 2E] van het perceel met woning [locatie 4], [appellant sub 2F] van het perceel met woning [locatie 5], [appellant sub 2A] van perceel met woning [locatie 6] en [appellant sub 1] van perceel [locatie 7]. [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] hebben verzocht, voor zover thans nog van belang, om vergoeding van planschade ten gevolge van het vrijstellingsbesluit van 22 december 2003, omdat met gebruik daarvan de bouw van de zogenoemde ABN AMRO kantoortoren planologisch mogelijk is gemaakt. De groep [appellant sub 2] heeft tevens verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van de vrijstelling van 31 juli 2008, omdat met gebruik daarvan de bouw van de zogenoemde Electrabel kantoortoren planologisch mogelijk is gemaakt.
Planschade ten gevolge van de vrijstelling van 22 september 2003
2.3. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.4. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.5. Het college heeft aan de besluiten van 1 december 2009 en 22 december 2009 adviezen van de gemeentelijke schadebeoordelingscommissie (hierna: schadecommissie) van 2 november 2009 ten grondslag gelegd. Daarin is de vrijstelling vergeleken met het op 6 juli 1977 in werking getreden bestemmingsplan "Spoolde-Grote Voort". Het college heeft aan de besluiten op bezwaar van 17 augustus 2009 adviezen van de bezwaarcommissie van 22 juli 2010 ten grondslag gelegd.
2.6. [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun betoog dat het college ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor het aanbrengen van een afscherming voor de ramen van hun woningen ter beperking van de inkijk vanuit de ABN AMRO kantoortoren. Zij schatten de kosten hiervan op ongeveer € 2000,00 per woning.
2.6.1. Dit betoog faalt. De schadecommissie heeft bij de vergelijking van de planologische regimes en het bepalen van de hoogte van de schade de aantasting van de privacy als schadefactor betrokken, omdat volgens de schadecommissie vanuit de ABN AMRO kantoortoren in de woningen en tuinen aan de Beukenallee kan worden gekeken. De planschadevergoedingen zijn derhalve mede toegekend wegens een toename van de mogelijke inkijk in de woningen. Reeds hierom bestond voor het college geen aanleiding tevens de gestelde kosten voor het aanbrengen van een afscherming tegen inkijk te vergoeden.
2.7. [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is ingegaan aan hun betoog dat het college ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor blijvend vermogensverlies, omdat de toegekende planschadevergoeding enige tijd na de peildatum is uitbetaald. Zij voeren aan dat hun percelen direct op de peildatum in waarde zijn gedaald en dat zij door de latere betaling van de schadevergoeding, nu deze niet is geïndexeerd met de marktontwikkeling maar nominaal is vastgesteld en uitbetaald, een blijvend vermogensverlies lijden, dat volgens hen ingevolge artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt. Zij voeren aan dat het bedrag aan toegekende wettelijke rente dit vermogensverlies niet dekt, omdat de wettelijke rente niet is gebaseerd op de marktontwikkeling van onroerend goed en niet wordt berekend vanaf de peildatum, maar vanaf de datum waarop de aanvraag bij het college is ingekomen.
2.7.1. Dit betoog faalt evenzeer. De gestelde schade is niet het gevolg van de planologische verandering, maar van de duur van de procedure, en kan daarom niet voor vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in aanmerking komen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 december 2001 in zaak nr. 200101227/1) kan schade als gevolg van de duur van de procedure slechts door middel van het vermeerderen van het schadebedrag met de wettelijke rente worden vergoed. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juli 2009 in zaak nr. 200805669/1/H2) moet de wettelijke rente worden berekend vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag.
2.8. [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het college aan de besluiten van 1 december 2009, 22 december 2009 en 17 augustus 2010 een onjuiste planvergelijking ten grondslag heeft gelegd. Zij voeren aan dat het college bij de planvergelijking ten onrechte is uitgegaan van de mogelijkheid ingevolge het bestemmingsplan "Spoolde-Grote Voort" een kantoorgebouw met een vergelijkbaar aantal werkplekken te bouwen ter plaatse van het nieuwe ABN AMRO kantoor, omdat dit bestemmingsplan de bouw van een kantoor ter plaatse niet toestaat en bij de vergelijking geen rekening is gehouden met beperkingen ingevolge de bouwverordening en milieuregelgeving. Volgens hen heeft het college zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat het nieuwe kantoorgebouw niet leidt tot een intensiever gebruik van het bouwterrein en daarvan niet meer overlast valt te verwachten.
2.8.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Spoolde-Grote Voort" zijn de op de kaart voor "Bedrijfsdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsgebouwen met de daarbij behorende terreinen, dienstwoningen, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge het tweede lid onder b mag de bebouwde oppervlakte van een bouwperceel niet meer bedragen dan het op de kaart vermelde bebouwingspercentage.
Ingevolge dat lid onder c, aanhef en onder 2, mag de hoogte niet meer bedragen dan 15 m voor gebouwen gelegen op de overige voor "Bedrijfsdoeleinden" bestemde gronden.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, kan het college vrijstelling verlenen van het bepaald in het tweede lid, onder c, aanhef en onder 2, indien zulks met het oog op de feitelijke bestemming van een gebouw gewenst is, in welk geval de hoogte maximaal 18 m mag bedragen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, wordt in de voorschriften verstaan onder bedrijfsgebouw: een gebouw of gedeelte van een gebouw, dat blijkens zijn aard en indeling kennelijk is bestemd voor de uitoefening van een industrieel, verzorgend of ambachtelijk bedrijf, niet zijnde een horeca-bedrijf noch een bedrijf, dat detailhandel in welke vorm ook uitoefent.
2.8.2. Het terrein waarop de ABN AMRO kantoortoren is gebouwd is ingevolge het bestemmingsplan "Spoolde-Grote Voort" bestemd voor "Bedrijfsdoeleinden" en mag voor 70% worden bebouwd. Gelet op artikel 1, aanhef en onder k, van de voorschriften, mocht het terrein ingevolge het bestemmingsplan niet geheel met kantoorgebouwen worden bebouwd, maar was ter plaatse de bouw van kantoorruimte als onderdeel van andere bedrijfsbebouwing toegestaan. [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat in een bedrijfsgebouw met gedeeltelijk een kantoorfunctie, bijvoorbeeld van een verzorgend bedrijf, minder mensen werkzaam of aanwezig kunnen zijn dan in een kantoorgebouw, zoals het kantoorgebouw van ABN AMRO. Daarbij komt, dat volgens een aanvullend advies van de schadecommissie van 6 mei 2010 ter plaatse ingevolge het bestemmingsplan 90.000 m2 bruto vloeroppervlak (hierna: b.v.o.) en ingevolge de vrijstelling 35.000 m2 b.v.o. aan bebouwing is toegestaan, hetgeen [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] niet hebben bestreden. De schadecommissie heeft voorts bij de planvergelijking extra overlast vanwege het ABN AMRO kantoorgebouw, bestaande uit verslechtering van uitzicht, verminderde bezonning, verslechtering van privacy, nadeel van de verlichting van de kantoortoren, reflectie van zonlicht en weerkaatsing van verkeerslawaai betrokken.
Ook dit betoog faalt.
2.9. [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de adviezen van de schadecommissie niet aan zijn besluiten ten grondslag mocht leggen, omdat de schade daarin niet juist is bepaald. Zij voeren ten eerste aan dat de taxateurs van de commissie geen ervaring hebben op de locale markt in Zwolle, omdat zij daar niet werkzaam zijn, en dat, nu hoogbouw direct naast een laagbouwwijk elders in de regio niet voorkomt, de taxateurs niet kunnen putten uit eigen ervaring met dit soort situaties. Volgens hen zijn de taxaties van de schadecommissie, mede in dit licht bezien, onvoldoende onderbouwd. Daarbij voeren zij aan dat de verschillen tussen de taxaties te groot zijn, omdat de schade vooral wordt veroorzaakt door aantasting van de gunstige ligging en alle percelen daarvan een gelijk nadeel ondervinden. Zij wijzen er verder op dat [locatie 7], anders dan in de adviezen van de schadecommissie is vermeld, niet uitloopt in een punt, maar vierkant van vorm is, en bijna de helft groter is dan [locatie 6]. Zij vinden het daarom onbegrijpelijk dat, terwijl de woningen op deze percelen vergelijkbaar zijn, [locatie 6] is getaxeerd op een bedrag van € 301.500,000 en [locatie 7] op een bedrag van € 279.000,00.
Zij voeren verder aan dat in de adviezen van de schadecommissie niet met alle schadefactoren rekening is gehouden, nu de schadecommissie geen rekening heeft gehouden met de te verwachten extra overlast van hoogbouw ten opzichte van de voorheen ter plaatse toegestane laagbouw, aantasting van de gunstige ligging van de percelen, de precedentwerking die van de nieuwe kantoortoren uitgaat, omdat een redelijk denkend en handelend koper thans rekening zal houden met uitbreiding van de hoogbouw in het gebied, en met de voor de waarde van de percelen ongunstige publiciteit die met de planologische verandering gepaard is gegaan.
[appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] voeren voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende belang heeft gehecht aan de door taxateur M.G. van Riezen opgestelde taxaties van 7 januari 2010, die zij in de bezwaarfase hebben overgelegd, en de bij brief van 8 november 2010 overlegde planschaderapporten, waarin volgens hen wel met alle schadefactoren rekening is gehouden. Zij betwisten de overweging van de rechtbank, dat deze taxaties niet op een planvergelijking zijn gebaseerd.
2.9.1. Het betoog dat de schadecommissie onvoldoende deskundig is, omdat van de commissie geen taxateur met lokale kennis en ervaring deel uitmaakt slaagt niet, reeds omdat één van de leden van de commissie een NVM register makelaar/taxateur te Zwolle is en een ander lid rentmeester/taxateur in het nabijgelegen Heino is. In hetgeen [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] op dit punt verder hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, evenals de rechtbank, evenmin reden om aan de deskundigheid van de schadecommissie te twijfelen.
In zoverre faalt het betoog.
2.9.2. De schadecommissie heeft in haar aanvullend advies van 6 mei 2010 vermeld dat de verschillen in de getaxeerde waarden van de percelen van [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] hun grond vinden in de verschillende ligging van de percelen ten opzichte van het ABN AMRO kantoorgebouw en in een verschil in de hoogte van ingevolge het bestemmingsplan toegestane tussenliggende woonbebouwing. De schadecommissie heeft voorts in haar adviezen van 2 november 2009 al vermeld dat de taxatie van [locatie 6] en [locatie 7] per peildatum is uitgevoerd en dat verbouwingen van na die datum niet bij de taxatie zijn betrokken. [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat volgens een kadastrale kaart bij de door Van Riezen opgestelde taxatieadviezen van 7 januari 2010 [locatie 7] niet veel groter is dan [locatie 6].
Zoals hiervoor onder 2.8.2 is overwogen, heeft de schadecommissie verder, anders dan [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] aanvoeren, bij de taxatie rekening gehouden met het verschil in planologische uitstraling van hoogbouw en van laagbouw en de extra overlast die van hoogbouw valt te verwachten. Gelet op de bij de schadebepaling betrokken schadefactoren heeft de schadecommissie daarbij terecht niet tevens de aantasting van de gunstige ligging van de percelen als aparte schadefactor betrokken. De schadecommissie heeft voorts terecht geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat in de toekomst andere hoogbouw nabij de ABN AMRO kantoortoren wordt gerealiseerd of met de door [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] gestelde ongunstige publiciteit, omdat dit geen planologische gevolgen zijn van de vrijstelling van 22 september 2003.
Ook in zoverre faalt het betoog.
2.9.3. Het college heeft terecht geen rekening gehouden met door Van Riezen opgestelde taxatierapporten van 7 januari 2010, die [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] bij hun bezwaarschriften hebben overgelegd, reeds omdat die taxatierapporten geen planvergelijking als uitgangspunt hebben.
Ter nadere onderbouwing van hun beroep hebben [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] bij brief van 8 november 2010 bij de rechtbank andere door Van Riezen opgestelde planschaderapporten overgelegd, waarin een planvergelijking is opgenomen en schadefactoren zijn vermeld. Zoals hiervoor onder 2.9.2 is overwogen, is de mogelijkheid dat nabij de ABN AMRO kantoortoren in de toekomst andere hoogbouw wordt gerealiseerd geen planologisch gevolg van de vrijstelling. In de door Van Riezen opgestelde planschaderapporten is bij de bepaling van de planschade dan ook ten onrechte als schadefactor ‘Precedentwerking door toestaan zeer grote afwijking in plangebied waardoor verwachtingen ontstaan dat er een hele kantoormuur gaat ontstaan’ betrokken. Reeds hierom bestond voor het college geen aanleiding op grond van deze planschaderapporten de adviezen van de schadecommissie onjuist te achten.
Het betoog faalt ook in zoverre.
Planschade ten gevolge van de vrijstelling van 31 juli 2008
2.10. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.
Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Invoeringswet) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede -vergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
Ingevolge het tweede lid geldt artikel 6.2, tweede lid, van de Wro tot 1 september 2010 niet voor aanvragen ingevolge artikel 6.1 van die wet om tegemoetkoming in schade die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ontstaan.
2.11. De rechtbank heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat nu op de hoorzitting van de bezwaarcommissie op 19 augustus 2008 overeen is gekomen de op dat moment plaatsvindende nieuwbouw van het Electrabel kantoorgebouw in de advisering over de planschade te betrekken, deze datum moet worden beschouwd als de datum van de aanvragen om vergoeding van planschade ten gevolge van de vrijstelling van 31 juli 2008 en dat daarom, gelet op het overgangsrecht in de Invoeringswet, het planschaderecht ingevolge de Wro op die aanvragen van toepassing is.
2.12. De groep [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank aldus ten onrechte het nieuwe planschaderecht op de aanvraag van [appellant sub 2E] van toepassing heeft verklaard, omdat [appellant sub 2E] voor 1 juli 2008 op een hoorzitting van de bezwaarcommissie is gehoord.
2.12.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2003 in zaak nr. 200200065/1) kan op een verzoek om planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de WRO eerst worden beslist na de datum van onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat een voordien ingediend verzoek kan worden aangehouden, of - als prematuur gedaan - worden afgewezen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel ten aanzien van verzoeken om vergoeding van planschade waarop artikel 6.1 van de Wro van toepassing is. Bij aanhouding van een voordien gedaan verzoek om planschadevergoeding moet, voor de toepassing van het overgangsrecht in de Invoeringswet, de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit in rechte onaantastbaar is geworden als de datum van de aanvraag worden aangemerkt.
[appellant sub 2E] heeft bij formulier met datum 14 maart 2008 een aanvraag om vergoeding van planschade ten gevolge van de vrijstelling van 22 september 2003 voor de ABN AMRO kantoortoren ingediend. Niet in geschil is dat het college tijdens de hoorzitting van de schadecommissie op 20 mei 2008 aan [appellant sub 2E] heeft aangeboden de nieuwbouw van de Electrabel kantoortoren bij de advisering over planschade te betrekken en dat [appellant sub 2E] op die zitting heeft vermeld zijn aanvraag om planschadevergoeding uit te breiden in de zin dat deze tevens betrekking heeft op de in aanbouw zijnde Electrabel kantoortoren. Het voorgaande betekent dat de aanvraag van [appellant sub 2E] van 14 maart 2008 om vergoeding van planschade, voor zover deze betrekking heeft op de vrijstelling van 31 juli 2008, voordien was gedaan en, zo verstaat de Afdeling, door het college is aangehouden.
Hieruit volgt dat moet worden aangenomen dat [appellant sub 2E] na 1 juli 2008 heeft verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van de vrijstelling van 31 juli 2008 en dat het nieuwe planschaderecht op dat verzoek van toepassing is.
Het betoog faalt.
2.13. De groep [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de bepaling van de vergoeding van planschade ten gevolge van de vrijstelling van 31 juli 2008 in redelijkheid geen toepassing heeft kunnen geven aan artikel 6.2, tweede lid, van de Wro. Zij voert aan dat de bouw van de Electrabel kantoortoren al geruime tijd voor 1 juli 2008 is aangevangen en dat daardoor aan het schadeveroorzakende besluit al invulling werd gegeven.
Zij voert verder aan dat het college tijdens de hoorzitting van 19 augustus 2008 heeft aangeboden om de schade ten gevolge van de bouw van de Electrabel kantoortoren meteen mee te nemen, zodat zij geen last zouden hebben van de formele verplichtingen ingevolge de Wro. Op grond van dit aanbod mochten zij erop vertrouwen dat het college bij de vaststelling van de vergoeding voor de planschade geen toepassing zou geven aan het forfaitaire maatschappelijk risico van 2% ingevolge artikel 6.2, tweede lid, van de Wro, aldus de groep [appellant sub 2].
2.13.1. Dit betoog faalt evenzeer. Nu artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro voorschrijft dat van schade in de vorm van vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade voor rekening van de aanvrager blijft, had het college niet de vrijheid dit gedeelte van de schade aan De groep [appellant sub 2] te vergoeden. De omstandigheid dat voorafgaande aan het vrijstellingsbesluit van 31 juli 2008 al met werkzaamheden voor de Electrabel kantoortoren was begonnen is voor de toepassing van deze bepaling niet van betekenis.
De groep [appellant sub 2] mocht voorts aan het aanbod van het college om de planschade ten gevolge van de bouw van de Electrabel kantoortoren meteen bij de advisering te betrekken, niet een in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro niet zou worden toegepast, reeds omdat, zoals De groep [appellant sub 2] ter zitting heeft bevestigd, het college op de hoorzitting niet heeft toegezegd dat deze bepaling niet zou worden toegepast.
Proceskosten
2.14. [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte hun verzoek om vergoeding van de kosten voor het inschakelen van een deskundige en om vergoeding van verletkosten heeft afgewezen. Zij voeren aan dat gezien de ingewikkeldheid van de zaak en het verloop van de procedure vergoeding van deze kosten redelijk is.
2.14.1. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte voor de door Van Riezen opgestelde taxatierapporten van 7 januari 2010 geen vergoeding heeft toegekend. Hoewel het inschakelen van een deskundige in de bezwaarfase redelijk was, hebben [appellant sub 1] en de groep [appellant sub 2] de kosten van de rapporten niet in redelijkheid in verband met de behandeling van het bezwaar moeten maken. Daarvoor is van belang dat, nu in die taxatierapporten een planvergelijking ontbreekt, niet kan worden gezegd dat die rapporten zijn opgesteld ter beantwoording van de vraag of [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] ten gevolge van de planologische verandering planschade lijden die voor vergoeding in aanmerking kan komen.
Het betoog faalt in zoverre.
2.14.2. Niet is gebleken dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de bij brief van 8 november 2010 bij de rechtbank overgelegde, door Van Riezen opgestelde, planschaderapporten zijn gemaakt voordat de schadecommissie advies heeft uitgebracht. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ter zitting is door [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] vermeld dat zij met Van Riezen een all-in prijs ten bedrage van € 1.500,00 per persoon hebben afgesproken voor alle door Van Riezen te verrichten werkzaamheden tijdens de gehele procedure, waaronder het indienen van aanvragen om vergoeding van planschade, uitvoeren van taxaties en opstellen van planschaderapporten, voeren van overleg met de bezwaarcommissie, opstellen van reacties op adviezen, verschijnen op hoorzittingen en ter zitting bij de rechtbank en de Afdeling, en dat dit bedrag niet is uitgesplitst. Een aantal van deze activiteiten behoren tot de normale werkzaamheden van een beroepsmatige rechtsbijstandverlener. Voor de kosten van deze werkzaamheden heeft de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht een juiste vergoeding toegekend. De kosten van de planschaderapporten kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen, reeds omdat [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] bij de rechtbank niet met gebruikmaking van een proceskostenformulier een gespecificeerd verzoek om vergoeding van die kosten hebben ingediend.
Het betoog faalt ook in zoverre.
2.14.3. De rechtbank heeft ook terecht geen vergoeding voor verletkosten toegekend, aangezien [appellant sub 1] en De groep [appellant sub 2] ook voor deze kosten niet met gebruikmaking van een proceskostenformulier een specifiek verzoek om vergoeding bij de rechtbank hebben ingediend.
Het betoog faalt in zoverre evenzeer.
2.15. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.16. Van voor vergoeding van aanmerking komende opgekomen proceskosten in hoger beroep is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012
507