Raad van State, 27-06-2012, BW9553, 201101874/1/A4
Raad van State, 27-06-2012, BW9553, 201101874/1/A4
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 27 juni 2012
- Datum publicatie
- 27 juni 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BW9553
- Zaaknummer
- 201101874/1/A4
- Relevante informatie
- Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023], Wet milieubeheer [Tekst geldig vanaf 19-04-2023 tot 01-07-2023] art. 1.1, Besluit externe veiligheid inrichtingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2016] [Regeling ingetrokken per 2020-09-16], Besluit externe veiligheid inrichtingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2016] [Regeling ingetrokken per 2020-09-16] art. 4, Besluit externe veiligheid inrichtingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2016] [Regeling ingetrokken per 2020-09-16] art. 7
Inhoudsindicatie
OMGEVINGSRECHT. Milieu (oud). Geluidhinder. Vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de door het treinverkeer veroorzaakte geluidbelasting niet aan het in werking zijn van de inrichting moet worden toegerekend indien het om doorgaand treinverkeer gaat. Alleen de treinbewegingen die verband houden met het in werking zijn van de inrichting als zodanig, moeten als onderdeel van de inrichting worden beschouwd. De Afdeling geeft in de uitspraak aan hoe de beoordeling dient plaats te vinden ten aanzien van de binnen en van de buiten de inrichting plaatsvindende treinbewegingen.
Externe veiligheid. De Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen bevat een kader voor de beoordeling van risico's van onder meer spoorvervoer van gevaarlijke stoffen en heeft onder meer betrekking op de beoordeling van risico's van verkeer van en naar een inrichting in de onmiddellijke omgeving van die inrichting wanneer op grond van de Wm een vergunning wordt verleend. Deze circulaire kan dienen als kader voor de beoordeling van de risico's van de toename van het spoorvervoer als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde verandering.
Uitspraak
201101874/1/A4.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen,
2. de vereniging Buurtvereniging Mauritspark, gevestigd te Sittard-Geleen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2010 heeft het college van gedeputeerde staten aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Chemelot Site Permit B.V. (hierna: CSP) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een deel van haar inrichting "site Chemelot" te Sittard-Geleen. Dit besluit is op 29 december 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester en wethouders bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2011, en Buurtvereniging Mauritspark bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2011, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Buurtvereniging Mauritspark en het college van gedeputeerde staten hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Buurtvereniging Mauritspark heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2012, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door R.J.M.M. Houben, werkzaam bij de gemeente, Buurtvereniging Mauritspark, vertegenwoordigd door J.J. Renet, B.G. Brzeznicki en H.W. Geven, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven en ing. M.J. Wenders-Erven, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Verder is daar CSP, vertegenwoordigd door J.P.M. van Doorn-Spronken, J. van der Valken en E. van Nijnatten, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Belanghebbendheid
2.2. Het college van gedeputeerde staten betoogt in het verweerschrift dat Buurtvereniging Mauritspark geen belanghebbende is, omdat haar statutaire doelstellingen onvoldoende concreet zijn om te concluderen dat haar belangen rechtstreeks door de vergunningverlening worden getroffen. Gelet hierop zou het beroep van Buurtvereniging Mauritspark niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een krachtens de Wet milieubeheer genomen besluit.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2.2. Buurtvereniging Mauritspark behartigt blijkens haar statuten onder meer het collectieve belang van de bewoners van deze buurt bij het bevorderen van de leefbaarheid. Dit belang is rechtstreeks bij de verleende milieuvergunning betrokken. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr. 200807294/1/H2 overweegt de Afdeling dat de vereniging door het optreden in rechte in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. In de door de vereniging tot stand gebrachte bundeling van deze individuele belangen, kunnen de in artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde feitelijke werkzaamheden besloten worden geacht. Gelet op het vorenstaande is Buurtvereniging Mauritspark belanghebbende bij het bestreden besluit. In zoverre is er geen aanleiding het beroep van Buurtvereniging Mauritspark niet-ontvankelijk te verklaren.
Inrichting en vergunning
2.3. De inrichting omvat onder meer vervoer per spoor en rangeeractiviteiten, de zogenoemde OBL-spoorwegactiviteiten. Bij het bestreden besluit is voor zover het deze activiteiten betreft een revisievergunning verleend. De vergunning ziet, kort weergegeven, op een wijziging in de aantallen transportbewegingen en het enkele keren verrichten van onderhoud aan het spoor.
Het OBL-gedeelte van de inrichting omvat een spoorverbinding vanaf de haven van Stein tot de toegangspoort van het terrein van de inrichting (aangeduid als spoor 221), met naast dit spoor op een aantal plaatsen rangeersporen. Vanaf de toegangspoort van de inrichting loopt het spoor (vanaf hier aangeduid als spoor 526) door tot de aansluiting op de spoorverbinding Sittard-Maastricht.
Milieueffectrapportage
2.4. Buurtvereniging Mauritspark betoogt dat, mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland (www.curia.europa.eu), een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt.
2.4.1. In het ten tijde van de indiening van de aanvraag om vergunning geldende Besluit milieu-effectrapportage 1994 zijn activiteiten aangewezen ter zake waarvan in bepaalde gevallen een milieueffectrapport moet worden gemaakt dan wel moet worden beoordeeld of zo'n rapport moet worden gemaakt. Niet in geschil is dat de in dit geval vergunde activiteit, kort gezegd: een wijziging van het gebruik van bestaand spoor binnen de inrichting, niet is aangewezen.
2.4.2. Het door Buurtvereniging Mauritspark genoemde arrest heeft betrekking op de vraag, in hoeverre in nationale wetgeving drempelwaarden mogen worden toegepast ter zake van de in bijlage II bij Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985 L175) (hierna: de mer-richtlijn) genoemde projecten waarbij moet worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Zoals is overwogen in onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 maart 2011, C-275/09, Brussels Hoofdstedelijk Gewest en anderen tegen Vlaams Gewest (www.curia.europa.eu), gaat het pas om een project in de zin van de mer-richtlijn, zodra er werken of ingrepen plaatsvinden die de materiële toestand van de plaats veranderen. Dat is hier niet het geval. De vergunning heeft geen betrekking op het aanleggen van spoor, maar uitsluitend op een wijziging van het gebruik van bestaand spoor. Reeds daarom staat vast dat het in dit geval niet gaat om een in bijlage II bij de mer-richtlijn genoemd project, en is hetgeen in het arrest van 15 oktober 2009 is geoordeeld met betrekking tot drempelwaarden voor dergelijke projecten voor de huidige zaak niet relevant.
2.4.3. Gezien het voorgaande vereist het Besluit milieu-effectrapportage 1994 niet dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt, en volgt uit het arrest van 15 oktober 2009 niet dat - in weerwil daarvan - toch een milieueffectrapport zou moeten worden gemaakt.
Deze beroepsgrond faalt.
Deelrevisievergunning
2.5. Buurtvereniging Mauritspark heeft op een aantal plaatsen in het beroepschrift in de kern betoogd dat ten onrechte een revisievergunning is verleend voor een deel van de inrichting in plaats van een revisievergunning voor de gehele inrichting inclusief in de toekomst voorziene uitbreidingen en veranderingen van de inrichting.
2.5.1. Uit artikel 8.4, eerst lid, van de Wet milieubeheer volgt dat een zogenoemde revisievergunning niet betrekking hoeft te hebben op de gehele inrichting, maar ook kan worden verleend voor onderdelen van de inrichting. Er is geen rechtsregel die verplicht om een revisievergunning voor de gehele inrichting aan te vragen, indien de verandering waarvoor de vergunning wordt gevraagd slechts betrekking heeft op onderdelen van de inrichting. Er is evenmin een rechtsregel die verplicht vergunning te vragen voor alle veranderingen van een inrichting die de drijver van de inrichting in de toekomst van plan is door te voeren.
Deze beroepsgrond faalt.
Railterminal
2.6. Buurtvereniging Mauritspark betoogt dat ten onrechte vergunning is verleend, omdat niet vergunning is gevraagd voor treinbewegingen in verband met de voorziene aanleg van de zogenoemde Railterminal Chemelot (RTC).
2.6.1. Dit betoog mist feitelijke grondslag. In bijlage 1 bij de aanvraag is vermeld op welke sporen binnen de inrichting de aanvraag ziet. Daaronder valt ook het spoor waarmee de RTC op de destijds voorziene locatie zou worden ontsloten. Zoals ook in het deskundigenbericht is geconcludeerd, maken de vervoersbewegingen die op dit spoor zouden plaatsvinden wanneer de RTC aldaar zou worden gevestigd, onderdeel uit van de verleende revisievergunning.
Spoor 106
2.7. Tot de inrichting behoort een als spoor 106 aangeduid spoor. Buurtvereniging Mauritspark voert aan - zo begrijpt de Afdeling mede gezien het verhandelde ter zitting het beroep - dat het gebruik van dit spoor voor rangeren in strijd is met het bestemmingsplan en dat de treinbewegingen op dit spoor niet in de berekening van de geluidemissie zijn meegenomen.
2.7.1. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat het gebruik van het spoor 106 in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze constatering.
Verder is in het deskundigenbericht geconcludeerd dat in de berekening van de geluidemissie treinbewegingen op spoor 106 zijn betrokken. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze constatering.
De beroepsgronden met betrekking tot spoor 106 falen.
Onderhoud sporen binnen de inrichting
2.8. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.6 is, kort weergegeven, bepaald dat "maximaal 12 X per jaar", en alleen in de dagperiode, regulier onderhoud aan het spoor mag plaatsvinden waarbij geluidhinder te verwachten is.
Buurtvereniging Mauritspark en het college van burgemeester en wethouders betogen dat in het voorschrift ten onrechte niet is bepaald dat maximaal 12 dagen per jaar onderhoud mag plaatsvinden. Verder betoogt Buurtvereniging Mauritspark dat onderhoud in de dagperiode leidt tot een verhoging van het aantal treinbewegingen in de avond- en nachtperiode.
2.8.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt in het verweerschrift terecht dat, mede gezien het feit dat in voorschrift 3.6 is bepaald dat het onderhoud alleen in de dagperiode mag plaatsvinden, het voorschrift aldus moet worden begrepen dat maximaal 12 keer steeds gedurende één dagperiode onderhoud mag plaatsvinden. Reeds daarom falen de beroepsgronden van Buurtvereniging Mauritspark en het college van burgemeester en wethouders in zoverre.
In het deskundigenbericht is verder geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat er op dagen dat onderhoud plaatsvindt, met spoorwegactiviteiten zal moeten worden uitgeweken naar de avond- en nachtperiode. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan deze conclusie. De beroepsgrond van Buurtvereniging Mauritspark hierover mist feitelijke grondslag.
Geluid
2.9. Buurtvereniging Mauritspark betoogt dat de treinbewegingen op de sporen 526, 221 en het spoor Sittard-Maastricht ten onrechte niet, of niet op de juiste wijze, bij de beoordeling van het door de inrichting veroorzaakte geluid zijn betrokken.
2.9.1. Het college van gedeputeerde staten heeft, onder verwijzing naar een eerdere uitspraak van de Afdeling over een vergunning voor de inrichting in kwestie van 15 juni 2005 in zaak nr. 200406607/1, geconcludeerd dat het spoorverkeer op spoor 526 en op een deel van spoor 221, voor zover dit bestaat uit aankomende en vertrekkende treinen, moet worden aangemerkt als doorgaand spoorverkeer, waarvan het geluid niet aan het in werking zijn van de inrichting behoort te worden toegerekend. In het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport is enerzijds berekend wat de door de treinbewegingen binnen de inrichting, met uitzondering van de als doorgaand treinverkeer aangemerkte treinbewegingen, veroorzaakte geluidbelasting is. Anderzijds is in dit rapport berekend wat de door het doorgaand treinverkeer veroorzaakte geluidbelasting is.
Omdat, zo begrijpt de Afdeling het bestreden besluit in verbinding met het geluidrapport, de geluidbelasting die de inrichting, exclusief het doorgaande treinverkeer, veroorzaakt voor de woningen in de omgeving op grond van de Wet geluidhinder vastgestelde zogenoemde hogere waarden niet overschrijdt, was er volgens het college van gedeputeerde staten geen aanleiding de vergunning te weigeren.
2.9.2. Voor situaties waarin een doorgaande spoorweg onderdeel is van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer - te weten een spoorwegemplacement - heeft de Afdeling in een aantal uitspraken (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 28 januari 2004 in zaak nr. 200300939/1) als regel geformuleerd, dat de door treinverkeer veroorzaakte geluidbelasting niet aan het in werking zijn van de inrichting moet worden toegerekend indien het om doorgaand treinverkeer gaat. Geluid van doorgaand treinverkeer dient, zo luidt de jurisprudentie van de Afdeling, niet bij de behandeling van een aanvraag om een milieuvergunning voor een emplacement, maar in het kader van toepassing van de bij of krachtens de Wet geluidhinder gestelde regels over spoorweggeluid, te worden beoordeeld.
Deze jurisprudentie houdt een verdeling in van treinbewegingen die wel en niet als onderdeel van een inrichting kunnen worden aangemerkt: alleen de treinbewegingen die verband houden met het in werking zijn van de inrichting (het emplacement) als zodanig, moeten als onderdeel van de inrichting worden beschouwd. Het doorgaande treinverkeer, dat op zichzelf beschouwd los staat van het in werking zijn van het emplacement, behoort niet tot de inrichting. Op de milieugevolgen van dit treinverkeer zijn niet de voor de inrichting geldende regels van toepassing, maar de voor de spoorweg als zodanig geldende regels, zoals het in de Wet geluidhinder opgenomen regime voor spoorweggeluid.
2.9.3. In de huidige zaak doet zich niet een situatie voor waarop de hiervoor weergegeven jurisprudentie betrekking heeft. In dit geval bevat de inrichting geen spoor dat zowel ten behoeve van de inrichting als ten behoeve van doorgaand treinverkeer wordt gebruikt. Al het treinverkeer binnen de inrichting vindt plaats ten behoeve van de overige activiteiten van de inrichting. Daarom moeten alle treinbewegingen op het terrein van de inrichting als onderdeel van de inrichting worden beschouwd. De Afdeling komt in zoverre terug van haar op de onderhavige inrichting betrekking hebbende uitspraak van 15 juni 2005. Hierbij overweegt de Afdeling nog ten overvloede, dat spoor 221 in de Regeling zonekaart spoorwegen niet als "spoorweg" in de zin van de Wet geluidhinder is aangewezen. De bij of krachtens de Wet geluidhinder gestelde regels over spoorweggeluid zijn gelet daarop hoe dan ook niet van toepassing op het geluid van de treinbewegingen op dit spoor.
2.9.4. Mede gezien het voorgaande overweegt de Afdeling ten aanzien van de wijze waarop het geluid van treinverkeer is beoordeeld als volgt.
2.9.5. Ten aanzien van de binnen de inrichting plaatsvindende treinbewegingen geldt het volgende.
De inrichting is gelegen op een industrieterrein waarvoor krachtens de Wet geluidhinder een geluidzone is vastgesteld en waarbij, naar moet worden aangenomen, voor binnen die zone gelegen woningen hogere waarden zijn vastgesteld. Bij de verlening van de vergunning dient ingevolge artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, te worden beoordeeld of de geluidzone en de vastgestelde hogere waarden in acht worden genomen. Bij deze toetsing dient de door de gehele inrichting veroorzaakte geluidbelasting, inclusief alle treinbewegingen binnen de inrichting, te worden betrokken.
2.9.6. Het college van gedeputeerde staten heeft deze beoordeling niet uitgevoerd. Het heeft bij deze beoordeling immers niet de gehele door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting betrokken. Weliswaar is de geluidbelasting van de als doorgaand treinverkeer aangemerkte treinbewegingen berekend, maar bij de toetsing aan de geluidzone en de hogere waarden is deze berekende geluidbelasting buiten beschouwing gelaten en is uitsluitend getoetst of de geluidbelasting van de activiteiten binnen de inrichting, exclusief het doorgaande treinverkeer, voldoet aan de zone en de hogere waarden. Gelet hierop is het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet zorgvuldig voorbereid.
2.9.7. Ten aanzien van de op het buiten de inrichting gelegen spoor 526 en het doorgaande spoor Sittard-Maastricht plaatsvindende treinbewegingen geldt het volgende.
Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden onder gevolgen voor het milieu mede verstaan gevolgen die verband houden met het verkeer van goederen van en naar de inrichting.
Ten aanzien van geluid, veroorzaakt door vaar- en wegverkeer van en naar een op een gezoneerd industrieterrein gelegen inrichting, geldt echter volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het door dit verkeer veroorzaakte geluid geen grond kan geven voor het weigeren van de vergunning. Wanneer dit wel zou gebeuren, zou het speciale regime van de Wet geluidhinder, dat er onder meer van uitgaat dat een verruiming van de geluidruimte van de verkeersbewegingen is toegestaan, worden doorkruist. De Afdeling wijst in dit verband op haar uitspraken van 13 oktober 1997 in zaak nr. E03.96.0906 (AB 1998, 29 - wegverkeer) en van 10 januari 2007 in zaak nr. 200601869/1 - vaarverkeer).
Een zelfde benadering is aangewezen in een geval als hier, waarbij het gaat om de geluidemissie vanwege verkeersbewegingen op een spoorweg van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein.
Dit brengt mee dat de geluidemissie van spoorverkeer op spoor 526 en op het spoor Sittard-Maastricht, ook voor zover deze geluidemissie aan het in werking zijn van de inrichting zou moeten worden toegerekend, geen grond kan geven voor weigering van de gevraagde vergunning.
2.9.8. De conclusie is dat de beroepsgrond slaagt voor zover deze betrekking heeft op de beoordeling van het geluid van treinverkeer binnen de inrichting, en voor het overige faalt.
Nu in verband hiermee het bestreden besluit niet in stand zal kunnen blijven en een nieuwe geluidberekening noodzakelijk is, behoeven de overige gronden van Buurtvereniging Mauritspark - die met name zien op de aan de geluidberekeningen ten grondslag liggende aannames over de aantallen wagons, de bronvermogens en de rijsnelheid, en het volgens Buurtvereniging Maaritspark ten onrechte niet rekening houden met toename van transportbewegingen bij onderhoud aan het hoofdspoor - geen bespreking meer.
Trillingsnorm
2.10. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.1 is bepaald dat het trillingsniveau in niet tot de inrichting behorende woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen, de in het voorschrift weergegeven waarden niet mogen overschrijden. In voorschrift 4.3 is bepaald dat met een meting moet worden aangetoond dat aan dit voorschrift wordt voldaan.
Buurtvereniging Mauritspark betoogt dat onvoldoende zeker is dat voorschrift 4.1 kan worden nageleefd. In dit verband wijst zij erop dat uitsluitend trillingsmetingen bij de woning Mauritspark 7 zijn uitgevoerd, terwijl de woning Mauritspark 31 dichter bij het spoor staat en dus naar verwachting een hogere trillingsbelasting zal ondervinden.
2.10.1. Ter uitvoering van voorschrift 4.3 is onderzoek verricht door Cauberg-Huygen, neergelegd in een rapport van 2 augustus 2011. In dit onderzoek zijn trillingen bij drie woningen, waaronder de woning Mauritspark 31, betrokken. In het rapport wordt geconcludeerd dat aan voorschrift 4.1 wordt voldaan. Buurtvereniging Mauritspark heeft geen argumenten gegeven op grond waarvan moet worden aangenomen dat het onderzoek onjuist is uitgevoerd. Gelet daarop moet worden aangenomen dat aan voorschrift 4.1 kan worden voldaan.
De beroepsgrond faalt.
Externe veiligheid
2.11. Buurtvereniging Mauritspark betoogt in de kern dat de bij de beoordeling van de externe veiligheid gebruikte rekenmethodiek onjuist is en daarmee dat de risico's zijn onderschat. Verder betoogt Buurtvereniging Mauritspark evenals het college van burgemeester en wethouders, dat de veiligheidsrisico's van vervoer over het buiten de inrichting gelegen spoor 526 hadden moeten worden beoordeeld.
2.12. Op de inrichting is, zo blijkt uit het deskundigenbericht, het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi), samen met artikel 4, derde lid, moet het bevoegd gezag, voor zover hier van belang, bij de beslissing op de aanvraag om vergunning voor een dergelijke inrichting - indien de aanvraag betrekking heeft op een verandering die nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico - de grenswaarde genoemd in artikel 7, eerste lid, in acht nemen. In artikel 7, eerste lid, is een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico bij al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten van 10-6 per jaar gesteld.
Ingevolge artikel 14 van het Bevi moet de berekening van het plaatsgebonden risico worden uitgevoerd volgens bij ministeriële regeling gestelde regels. Deze regeling is de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi).
2.12.1. Niet in geschil is dat als gevolg van de aangevraagde en vergunde verandering het plaatsgebonden risico in ieder geval enigszins toeneemt, zodat de in artikel 7, eerste lid, van het Bevi gestelde grenswaarde voor dat risico bij de vergunningverlening in acht moet worden genomen. Deze grenswaarde heeft betrekking op het plaatsgebonden risico dat wordt veroorzaakt door activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden.
2.12.2. Bij de aanvraag om vergunning is een berekening van het plaatsgebonden risico gevoegd. Daarin is onder meer geconcludeerd dat de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht wordt genomen.
2.12.3. Wat het betoog van Buurtvereniging Mauritspark betreft dat, kort weergegeven, de gehanteerde berekeningssystematiek een onderschatting van de risico's meebrengt, overweegt de Afdeling dat het college van gedeputeerde staten ingevolge het Bevi verplicht is de in het Revi vastgelegde berekeningssystematiek te hanteren bij het beoordelen van het plaatsgebonden risico. De Afdeling vindt in hetgeen Buurtvereniging Mauritspark aanvoert geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de berekening van het plaatsgebonden risico niet volgens deze systematiek, of op basis van onjuiste gegevens, heeft plaatsgevonden. Er is in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten bij de vergunningverlening de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico niet overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van het Bevi in acht heeft genomen.
Deze beroepsgrond faalt.
2.13. Wat betreft het betoog van Buurtvereniging Mauritspark over de gevolgen voor de externe veiligheid van de treinbewegingen op het spoor 526, overweegt de Afdeling allereerst dat deze buiten de inrichting plaatsvindende treinbewegingen terecht niet zijn betrokken bij een toetsing aan de in artikel 7, eerste lid, van het Bevi gestelde grenswaarde. Deze grenswaarde heeft alleen betrekking op de activiteiten binnen de inrichting.
Dit laat onverlet dat gevolgen van verkeer van en naar de inrichting gezien het eerder aangehaalde artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer, als aan het in werking zijn van de inrichting toe te rekenen milieugevolgen bij de verlening van de vergunning behoren te worden betrokken. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling zijn de gevolgen van verkeer buiten de inrichting aan de inrichting toe te rekenen, voor zover dit verkeer zich door zijn rijgedrag onderscheidt van ander verkeer dat zich op de betrokken weg, en in dit geval: spoorweg, kan bevinden. Er moet van worden uitgegaan dat het treinverkeer op het spoor 526 zich in ieder geval in de nabijheid van de ingang van de inrichting onderscheidt in de hiervoor weergegeven zin.
2.13.1. Het college van gedeputeerde staten betoogt in het verweerschrift, onder meer onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2004 in zaak nr. 200307688/1, dat de risico's als gevolg van verkeer van en naar de inrichting niet bij de beoordeling van de vergunningaanvraag behoorden te worden betrokken. Dit standpunt is onjuist. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat een milieuvergunning niet mag worden geweigerd op de grond dat geen ontheffing op grond van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen zou kunnen worden verleend, omdat het al dan niet kunnen verlenen van zo'n ontheffing geen belang is dat in de Wet milieubeheer bescherming heeft gevonden. De Afdeling heeft niet geoordeeld - en in het vervolg van de desbetreffende uitspraak ligt overigens ook het tegendeel besloten - dat de risico's vanwege het aan de inrichting toe te rekenen verkeer van en naar de inrichting niet bij de verlening van de milieuvergunning behoren te worden betrokken.
2.13.2. Het college van gedeputeerde staten betoogt in het verweerschrift verder dat de risico's van het spoorverkeer buiten de inrichting zullen worden gereguleerd in de wetgeving met betrekking tot het zogenoemde basisnet. Wat hier ook van zij, deze wetgeving bestond bij het nemen van het bestreden besluit niet, en is overigens ook thans nog niet verschenen. Ook in zoverre ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de risico's van het aan het in werking zijn van de inrichting toe te rekenen spoorverkeer buiten de inrichting, niet bij de vergunningverlening behoorden te worden betrokken.
2.13.3. In het deskundigenbericht is gewezen op de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Stcrt. 4 augustus 2004, nr. 147, blz. 15), dat een kader bevat voor de beoordeling van risico's van onder meer spoorvervoer van gevaarlijke stoffen. Deze circulaire heeft gezien paragraaf 6.1.1, aanhef en onder k, onder meer betrekking op de beoordeling van risico's van verkeer van en naar een inrichting in de onmiddellijke omgeving van die inrichting wanneer, zoals hier, op grond van de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.
Het college van gedeputeerde staten heeft geen beoordeling van de risico's van de toename van het spoorvervoer als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde verandering aan de hand van deze circulaire of aan de hand van een ander door hem te kiezen uitgangspunt uitgevoerd. In zoverre is het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, onzorgvuldig voorbereid.
Deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie
2.14. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.15. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 21 december 2010 met kenmerk 101125-0027;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan zowel de vereniging Buurtvereniging Mauritspark als aan het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012
262.