Raad van State, 28-06-2012, BX0615, 201111222/1/V4.
Raad van State, 28-06-2012, BX0615, 201111222/1/V4.
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 28 juni 2012
- Datum publicatie
- 9 juli 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BX0615
- Zaaknummer
- 201111222/1/V4.
Inhoudsindicatie
In de grieven klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de Rb. ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belang heeft bij de behandeling van het beroep. Voor deze overweging heeft de Rb., volgens de vreemdeling, ten onrechte redengevend geacht dat haar huwelijk met de referent, van Poolse nationaliteit, feitelijk was verbroken ten tijde van het besluit. (…) Indien de vreemdeling gevolgd zou worden in haar betoog dat zich geen schijnhuwelijk voordoet, zou zij mogelijk op basis van haar huwelijk met een burger van de Unie hier te lande rechtmatig verblijf (gehad) kunnen hebben. Gelet hierop is niet uitgesloten dat de vreemdeling in deze procedure, waar dat betoog aan de orde kan komen, in een gunstiger positie zou kunnen geraken, zodat de Rb. het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van belang. (…)
In art. 51, lid 1 van het EU Handvest, voor zover thans van belang, wordt vermeld dat de bepalingen van het EU Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Nu de minister op de aanvraag van de vreemdeling moest beslissen met, voor zover hier van belang, toepassing van een bepaling in het Vb 2000 die strekt tot implementatie van art. 35 van de richtlijn, heeft hij in deze zaak het recht van de Unie ten uitvoer gebracht. De zaak valt derhalve binnen de materiële werkingssfeer van het EU Handvest.
Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft overwogen in het arrest van 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 70, www.curia.europa.eu, dient aan art. 7 van het EU Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte te worden toegekend als aan art. 8, lid 1 van het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het EHRM. Uit de rechtspraak van het EHRM (zie bijvoorbeeld het arrest van 28 mei 1985 in zaak nrs. 9214/80, 9473/81 en 9474/81, Abdulaziz e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk, www.echr.coe.int/echr) valt, voor zover hier van belang, af te leiden dat, wanneer sprake is van een rechtmatig en echt huwelijk ("genuine marriage"), waarbij de echtgenoten samenwonen, in ieder geval sprake is van familieleven in de zin van art. 8, lid 1 EVRM.
Zoals hiervoor onder 2.5.2. is overwogen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een schijnhuwelijk. Gelet hierop wordt niet voldaan aan het blijkens voormelde rechtspraak van het EHRM geldende vereiste van een echt huwelijk ("genuine marriage"), zodat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van familieleven in de zin van art. 7 van het EU Handvest.
Uitspraak
201111222/1/V4.
Datum uitspraak: 28 juni 2012
RAAD van STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 5 oktober 2011 in zaak nr. 11/7489 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
1.Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 oktober 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de grieven klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen belang heeft bij de behandeling van het beroep. Voor deze overweging heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, ten onrechte redengevend geacht dat haar huwelijk met de referent, van Poolse nationaliteit, feitelijk was verbroken ten tijde van het besluit van 14 februari 2011. In het verlengde hiervan heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, ten onrechte overwogen dat niet in geschil is dat de vreemdeling zowel ten tijde van dat besluit als thans niet als gemeenschapsonderdaan was dan wel is aan te merken en aan haar derhalve geen document, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, zou kunnen worden afgegeven. Aldus heeft de rechtbank, zo betoogt de vreemdeling, niet onderkend dat zij beroep heeft ingesteld omdat de minister haar huwelijk als schijnhuwelijk heeft aangemerkt. De rechtbank had, zo betoogt de vreemdeling, een oordeel moeten geven over de vraag of in haar geval een schijnhuwelijk aan de orde was.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 maart 2002 in zaak nr. 200105914/1, AB 2002, 132), kan een belanghebbende bij de ter zake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij daardoor in een gunstiger positie zou kunnen geraken.
2.2.2. Indien de vreemdeling gevolgd zou worden in haar betoog dat zich geen schijnhuwelijk voordoet, zou zij mogelijk op basis van haar huwelijk met een burger van de Unie hier te lande rechtmatig verblijf (gehad) kunnen hebben. Gelet hierop is niet uitgesloten dat de vreemdeling in deze procedure, waar dat betoog aan de orde kan komen, in een gunstiger positie zou kunnen geraken, zodat de rechtbank het beroep ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van belang. De grieven slagen.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4. De vreemdeling heeft aangevoerd dat tijdens de aanvraagfase ten onrechte een gehoor is gehouden, waarbij aan haar en de referent vragen zijn gesteld over hun huwelijksrelatie. Het feit dat sprake is van een toename van het aantal consulaire huwelijken tussen Egyptische onderdanen en gemeenschapsonderdanen vormde geen indicatie om aan te nemen dat een schijnhuwelijk aan de orde is, aldus de vreemdeling.
2.4.1. Volgens punt 5 van de considerans bij de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn) dient het recht van alle burgers van de Unie van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wil het bestaan onder objectieve voorwaarden van vrijheid en waardigheid, ook aan familieleden, ongeacht hun nationaliteit, te worden verleend.
Volgens punt 28 van de considerans dienen de lidstaten, om misbruik en fraude tegen te gaan, met name schijnhuwelijken of elke andere vorm van verwantschap aangegaan met als enig doel het recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, de noodzakelijke maatregelen te kunnen treffen.
Ingevolge artikel 35 van de richtlijn kunnen de lidstaten de nodige maatregelen nemen om een in de richtlijn neergelegd recht in geval van rechtsmisbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken. Deze maatregelen moeten evenredig zijn en zijn onderworpen aan de procedurele waarborgen van de artikelen 30 en 31.
2.4.2. Bij Besluit van 24 april 2006 (Stb. 2006, 215), in werking getreden op 29 april 2006, is het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) gewijzigd in verband met de implementatie van de richtlijn.
Daarbij is artikel 35 van de richtlijn geïmplementeerd in artikel 8.25 van het Vb 2000.
Ingevolge laatstgenoemd artikel kan Onze Minister het rechtmatig verblijf beëindigen, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens zouden hebben geleid tot weigering van toegang of verblijf.
Volgens onderdeel B10/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kan het rechtmatig verblijf worden beëindigd indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens zouden hebben geleid tot weigering van toegang of verblijf.
Het gaat hierbij om maatregelen die getroffen kunnen worden tegen misbruik van recht of fraude, zoals schijnhuwelijk.
2.4.3. In de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de richtlijn (COM(2009) 313 definitief, hierna: de richtsnoeren) wordt in paragraaf 4.2., voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"In overweging 28 van de richtlijn worden schijnhuwelijken omschreven als huwelijken die zijn aangegaan met als enig doel het in de richtlijn neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, waarop anders geen aanspraak zou kunnen worden gemaakt. Een huwelijk kan niet als een schijnhuwelijk worden beschouwd louter omdat het een immigratievoordeel of enig ander voordeel oplevert. De kwaliteit van de relatie is irrelevant voor de toepassing van artikel 35.
(…)De maatregelen van de lidstaten ter bestrijding van schijnhuwelijken mogen EU-burgers en hun familieleden niet ontmoedigen hun recht van vrij verkeer uit te oefenen en mogen geen onrechtmatige inbreuk vormen op hun legitieme rechten. Zij mogen de doeltreffendheid van het Gemeenschapsrecht niet in gevaar brengen en mogen niet discrimineren op grond van nationaliteit. Bij de uitlegging van het begrip misbruik in het kader van de richtlijn moet de nodige aandacht worden besteed aan de status van de EU-burger. Conform het beginsel van voorrang van het Gemeenschapsrecht, moet de vraag of er misbruik is gemaakt van het Gemeenschapsrecht worden onderzocht in het kader van het Gemeenschapsrecht zelf, en niet in het kader van het nationale migratierecht. De richtlijn belet niet dat de lidstaten individuele gevallen onderzoeken wanneer er een gegrond vermoeden van misbruik bestaat. Krachtens het gemeenschapsrecht zijn systematische controles echter verboden. De lidstaten kunnen zich baseren op eerdere analyses en ervaring die aantonen dat er een duidelijk verband bestaat tussen gevallen waarin misbruik is bewezen en bepaalde kenmerken van deze gevallen.
(…)
De lidstaten kunnen een reeks indicatieve criteria vaststellen die doen vermoeden dat de door de richtlijn verleende rechten waarschijnlijk zijn misbruikt met als enig doel inbreuk te maken op de nationale immigratiewetgeving. De nationale autoriteiten kunnen met name rekening houden met de volgende factoren:
- de echtgenoten hebben elkaar vóór hun huwelijk nooit ontmoet;
- de echtgenoten geven elkaars personalia, de omstandigheden waarin zij elkaar hebben leren kennen of andere belangrijke persoonlijke gegevens die henzelf betreffen, verkeerd weer;
- de echtgenoten spreken geen taal die beiden verstaan;
- er is bewijs dat er met het oog op de sluiting van het huwelijk geld is betaald of giften zijn gedaan (met uitzondering van geldbedragen of giften die bij wijze van bruidsschat zijn betaald/gedaan in culturen waar dat de normale gang van zaken is);
- uit de levensloop van een van de echtgenoten of van beide echtgenoten komen bewijzen naar voren betreffende eerdere schijnhuwelijken of andere misbruiken en fraude ter verkrijging van een verblijfsrecht;
- het gezinsleven wordt pas ontwikkeld nadat het verwijderingsbesluit is genomen;
- er volgt een echtscheiding kort nadat de betrokken onderdaan van een derde land een verblijfsrecht heeft verkregen.
Bovenvermelde criteria kunnen eventueel leiden tot het instellen van een onderzoek, zonder dat er automatisch conclusies moeten worden getrokken uit de resultaten of uit verder onderzoek. De lidstaten mogen zich niet baseren op een enkel element; er moet de nodige aandacht worden besteed aan alle omstandigheden van het individuele geval. Dit onderzoek kan een afzonderlijk onderhoud met elk van de echtgenoten omvatten.
(…)
De bewijslast rust op de autoriteiten van de lidstaten die de uit de richtlijn voortvloeiende rechten willen beperken. De autoriteiten moeten een overtuigend dossier kunnen samenstellen, en moeten daarbij alle in de vorige afdeling beschreven materiële waarborgen in acht nemen. In het geval van beroep, moet de nationale rechter nagaan of in individuele gevallen het bewijs van misbruik is geleverd, volgens de bewijsregels van het nationale recht, voor zover deze geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van het Gemeenschapsrecht."
2.4.4. In de uitspraak van 6 september 2011 in zaak nr. 201009139/1/V4 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat, hoewel de richtsnoeren niet bindend zijn, zij een handvat bieden bij de interpretatie van bepalingen van de richtlijn.
2.4.5. In het besluit van 14 februari 2011 en het daarin ingelaste besluit van 20 mei 2010 heeft de minister, mede aan de hand van de in de richtsnoeren weergegeven indicatieve criteria, bezien of sprake is van een schijnhuwelijk tussen de vreemdeling en de referent en heeft hij deze vraag bevestigend beantwoord. Wegens het geconstateerde misbruik heeft de minister met toepassing van artikel 8:25 van het Vb 2000 aan de vreemdeling verblijf op grond van de richtlijn ontzegd. Daarbij heeft de minister toegelicht dat hij van het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft vernomen dat er in 2009 sprake was van een forse toename van het aantal legalisatieverzoeken betreffende consulaire huwelijken gesloten op onder andere de Egyptische ambassade te Den Haag, dat er daarbij sprake was van indicaties die doen vermoeden dat de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in een deel van de gevallen zijn misbruikt met als enig doel inbreuk te maken op de nationale immigratiewetgeving en dat het bijna uitsluitend ging om huwelijken van Egyptenaren met vrouwen afkomstig uit één van de Oost-Europese lidstaten of Portugese vrouwen en dat kort na de huwelijksvoltrekking een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht werd ingediend. Op grond van deze informatie heeft de minister een steekproef uitgevoerd met als doel te bezien of deze toename wees op misbruik; daartoe zijn twintig zaken onderzocht. De resultaten van de steekproef waren dusdanig dat is besloten deze voort te zetten, aldus de minister. Hierbij geldt, zo betoogt de minister, dat, indien sprake is van kenmerken, die ook aan de orde waren in zaken waarin misbruik is vastgesteld, daaraan, gezien de richtsnoeren, betekenis toekomt.
In het geval van de vreemdeling doen zich, volgens de minister, meerdere kenmerken voor, die ook aan de orde waren in zaken waarin misbruik is vastgesteld. Aldus bestond, zo stelt de minister, een gegrond vermoeden van misbruik naar aanleiding waarvan nader onderzoek gerechtvaardigd was. Gelet hierop zijn de vreemdeling en de referent tijdens de aanvraagfase uitgenodigd voor een gehoor, aldus de minister.
2.4.6. In dit geval is sprake van een in 2009 door de vreemdeling en de referent op de Egyptische ambassade gesloten huwelijk. Voorts is relatief kort - binnen twee maanden - na de huwelijksvoltrekking een aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht ingediend. Verder is sprake van een huwelijk tussen een persoon van Egyptische nationaliteit en een persoon met de nationaliteit van één van de Oost-Europese lidstaten. Hoewel geen sprake is van een huwelijk van een Egyptische man met een vrouwelijke gemeenschapsonderdaan, maar van een Egyptische vrouw met een mannelijke gemeenschapsonderdaan, en deze zaak in zoverre afwijkt van de zaken waarvan het Ministerie van Buitenlandse Zaken melding heeft gemaakt, doen zich in het geval van de vreemdeling dusdanig veel kenmerken voor, die ook aan de orde waren in zaken, waar de minister misbruik heeft vastgesteld, dat nader onderzoek bij wijze van het houden van een gehoor gerechtvaardigd was. Onder deze omstandigheden is, anders dan de vreemdeling kennelijk beoogt te stellen, geen sprake van een door de richtlijn verboden controle. De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep, onder verwijzing naar haar aanvullend bezwaarschrift, aangevoerd dat zij niet kan aangeven waarom er verschillen zijn tussen haar verklaringen en die van de referent, maar dat dit onverlet laat dat het slechts details betreft. Bovendien lijdt de referent aan een geheugenstoornis, aldus de vreemdeling.
2.5.1. In het besluit van 14 februari 2011 en het daarin ingelaste besluit van 20 mei 2010 heeft de minister aan zijn standpunt, dat zich een schijnhuwelijk voordoet, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling en de referent nauwelijks een gemeenschappelijke taal spreken, dat zij al na zeer korte tijd - twee maanden - met elkaar zijn gehuwd en dat de vreemdeling voorafgaand aan de aanvraag om toetsing aan het gemeenschapsrecht illegaal in Nederland verbleef. Tevens heeft de minister daarbij in het bijzonder van belang geacht dat de vreemdeling en de referent tijdens een in de aanvraagfase gehouden gehoor tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over het ontstaan en verloop van hun relatie. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat zij de referent heeft ontmoet op
15 augustus 2009, terwijl de referent heeft verklaard dat hij de vreemdeling heeft ontmoet op 15 september 2009. Voorts heeft de minister aan voormeld standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling en de referent verschillend hebben verklaard over hun huwelijksdag. Zo heeft de vreemdeling verklaard dat haar dochter aanwezig was op de Egyptische ambassade, terwijl de referent zich niet kan herinneren waar de dochter van de vreemdeling op dat moment was. Bij voormeld standpunt heeft de minister tevens van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat de referent in september 2009 in Polen is geweest voor het ophalen van de benodigde documenten, terwijl de referent heeft verklaard dat hij voor het regelen van de documenten in oktober 2009 in Polen is geweest. De stelling in het aanvullend bezwaarschrift dat de verschillen in de verklaringen van de vreemdeling en de referent slechts details betreffen, heeft de minister niet gevolgd. Volgens de minister zijn op essentiële vragen totaal verschillende antwoorden gegeven. Daarbij heeft de minister erop gewezen dat niet aannemelijk is dat de herinneringen van twee mensen aan dezelfde gebeurtenissen, zoals het ontstaan van hun relatie en de dag van de huwelijksvoltrekking, na relatief korte tijd al dusdanig gaan verschillen dat ze zulke discrepanties, als in het gehoor naar voren zijn gekomen, rechtvaardigen. Voor zover de vreemdeling in het aanvullend bezwaarschrift heeft gesteld dat de referent last zou hebben van een geheugenstoornis, heeft de minister aangegeven dat uit het verslag van het gehoor niet blijkt dat melding is gemaakt van een geheugenstoornis. Ten slotte heeft de minister bij voormeld standpunt betrokken dat is gebleken dat de vreemdeling ten tijde van het besluit van 14 februari 2011 niet meer stond ingeschreven op hetzelfde adres als de referent en dat op dat adres twee Poolse vrouwen en een Turkse vrouw staan ingeschreven.
2.5.2. Uit hetgeen onder 2.5.1. is vermeld, blijkt dat de minister in voormeld besluit gemotiveerd is ingegaan op hetgeen de vreemdeling in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht ter bestrijding van het standpunt dat zich een schijnhuwelijk voordoet. Zoals de minister daarin heeft uiteengezet, hebben de vreemdeling en de referent over essentiële onderwerpen, waaronder het ontstaan van hun relatie en hun huwelijksdag, tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Dat de referent een geheugenstoornis heeft, is, zoals de minister heeft gesteld, niet bij het gehoor aangegeven en het bestaan van de geheugenstoornis is overigens ook niet nader onderbouwd. Gelet op het vorenstaande, alsmede in aanmerking genomen dat de vreemdeling en de referent nauwelijks een gemeenschappelijke taal spreken en al na zeer korte tijd zijn gehuwd en hetgeen verder onder 2.5.1. is vermeld, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een schijnhuwelijk. De beroepsgrond faalt.
2.6. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de minister haar ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase. In dit verband stelt de vreemdeling dat zij, ter onderbouwing van haar stelling dat geen sprake is van een schijnhuwelijk, in bezwaar getuigen had willen laten horen en de minister had willen uitnodigen voor een huisbezoek.
2.6.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
2.6.2. Dat de vreemdeling in de bezwaarfase getuigen had willen laten horen en de minister had willen uitnodigen voor een huisbezoek, laat, wat daar verder ook van zij, onverlet dat, zoals weergegeven onder 2.5.1., de vreemdeling en de referent over essentiële onderwerpen tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen dat de vreemdeling en de referent nauwelijks een gemeenschappelijke taal spreken en al na zeer korte tijd zijn gehuwd en hetgeen overigens onder 2.5.1. is weergegeven, was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit dan dat van 20 mei 2010, zodat geen grond bestond voor de minister om de vreemdeling - wederom - te horen. De beroepsgrond faalt.
2.7. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De minister heeft haar in dit verband ten onrechte tegengeworpen dat zij een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier kan indienen, die verband houdt met gezinshereniging of gezinsvorming, aldus de vreemdeling.
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van
30 december 2011 in zaak nr. 201010287/1/V2, www.raadvanstate.nl), geldt ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waarin de bevoegdheid van de minister tot afgifte van een document of schriftelijke verklaring waaruit rechtmatig verblijf blijkt, is neergelegd, dat de afgifte van zodanig document geen verdere strekking heeft dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. Dat betekent dat hetgeen de vreemdeling aan haar beroep op artikel 8 van het EVRM ten grondslag heeft gelegd er niet toe kan leiden dat haar verblijf moet worden toegestaan op grond van de richtlijn. Anders dan de vreemdeling betoogt, kan de beoordeling van het beroep op artikel 8 nooit leiden tot het gevraagde document en dient zij, indien zij haar aanspraak op verblijf met het oog op artikel 8 van het EVRM beoordeeld wenst te zien, een daartoe strekkende aanvraag in te dienen. De beroepsgrond faalt.
2.8. Voor zover de vreemdeling een beroep heeft beogen te doen op artikel 7 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie wordt het volgende overwogen.
2.8.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: het VEU), voor zover thans van belang, erkent de Unie de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg (hierna: het EU Handvest), dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
Artikel 6 van het VEU, zoals gewijzigd door het Verdrag van Lissabon, is op 1 december 2009 in werking getreden. Eerst met die inwerkingtreding is het EU Handvest bindend geworden.
Ten tijde van het besluit van 14 februari 2011 was het
EU Handvest derhalve bindend.
2.8.2. In artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest, voor zover thans van belang, wordt vermeld dat de bepalingen van het EU Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten.
Nu de minister op de aanvraag van de vreemdeling moest beslissen met, voor zover hier van belang, toepassing van een bepaling in het Vb 2000 die strekt tot implementatie van artikel 35 van de richtlijn, heeft hij in deze zaak het recht van de Unie ten uitvoer gebracht. De zaak valt derhalve binnen de materiële werkingssfeer van het EU Handvest.
2.8.3. Zoals het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft overwogen in het arrest van 15 november 2011, C-256/11, Dereci, punt 70, www.curia.europa.eu, dient aan artikel 7 van het EU Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte te worden toegekend als aan artikel 8, eerste lid, van het EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM).
Uit de rechtspraak van het EHRM (zie bijvoorbeeld het arrest van 28 mei 1985 in zaak nrs. 9214/80, 9473/81 en 9474/81, Abdulaziz e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk, www.echr.coe.int/echr) valt, voor zover hier van belang, af te leiden dat, wanneer sprake is van een rechtmatig en echt huwelijk ("genuine marriage"), waarbij de echtgenoten samenwonen, in ieder geval sprake is van familieleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
2.8.4. Zoals hiervoor onder 2.5.2. is overwogen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een schijnhuwelijk.
Gelet hierop wordt niet voldaan aan het blijkens voormelde rechtspraak van het EHRM geldende vereiste van een echt huwelijk ("genuine marriage"), zodat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van familieleven in de zin van artikel 7 van het EU Handvest.
Reeds hierom faalt de beroepsgrond.
2.9. Gezien het vorenstaande is het beroep ongegrond.
2.10. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 oktober 2011 in zaak nr. 11/7489;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2012
418.
Verzonden: 28 juni 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser