Home

Raad van State, 17-07-2012, BX2091, 201202498/1/V2

Raad van State, 17-07-2012, BX2091, 201202498/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
17 juli 2012
Datum publicatie
19 juli 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BX2091
Zaaknummer
201202498/1/V2
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 69

Inhoudsindicatie

De Afdeling heeft eerder ten aanzien van wegens te late indiening daarvan niet-ontvankelijke hoger beroepen beoordeeld of vanwege bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in het arrest Bahaddar, noodzaak bestaat om de in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen (onder meer uitspraak van 15 juli 2011 in zaak nr. 201101530/1/V2; www.raadvanstate.nl). In hetgeen de minister ter zitting heeft betoogd, ziet de Afdeling geen aanleiding om daarvan terug te komen, nu de algemene, niet specifiek op de voorliggende zaak betrekking hebbende overwegingen van het EHRM in het arrest Bahaddar geen grondslag bieden om het door de minister beoogde onderscheid te maken tussen verschillende soorten nationale procedureregels. Ter zake van de vraag of zich in dit geval evenbedoelde bijzondere feiten en omstandigheden voordoen, heeft de vreemdeling betoogd dat hij tot de Tumal behoort en reeds vanwege het enkele behoren tot die groep bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. (…) Uit de door de vreemdeling ingeroepen algemene informatie volgt dat de situatie van de Tumal in Somalië zeer precair is. Aan het betoog van de minister dat de situatie van de Tumal verschilt van die van de Reer Hamer, omdat zij zich vanwege hun taal en uiterlijk niet onderscheiden van andere Somali, kan niet de door hem gewenste betekenis worden toegekend, nu uit de ingeroepen informatie volgt dat de Tumal niettemin ernstige discriminatoire problemen kunnen ondervinden vanwege hun afkomst. Ten aanzien van de Tumal geldt daarentegen wel dat uit de ingeroepen informatie kan worden afgeleid dat deze groep van oudsher op clanbescherming van zogenoemde patroonclans kon rekenen en dat de algemene situatie in Somalië gedurende de laatste decennia weliswaar tot gevolg heeft gehad dat de toegang tot die bescherming is verminderd en in voorkomend geval zelfs is komen te vervallen, doch dat niet is gebleken dat voor de Tumal in algemene zin de van oudsher verkregen clanbescherming geheel is komen te vervallen. Voor de beantwoording van de vraag of een vreemdeling die behoort tot de Tumal bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, is derhalve een nadere, op het individuele geval toegespitste beoordeling vereist, waarbij de mogelijkheid om clanbescherming te kunnen verkrijgen een belangrijk aspect vormt (zie de uitspraak van 9 juni 2011 in zaak nr. 201006371/1/V2; www.raadvanstate.nl). Hieruit volgt dat geen reden bestaat om ten aanzien van een vreemdeling die tot de Tumal behoort evenbedoeld risico reeds aan te nemen enkel vanwege het behoren tot die groep, als door de vreemdeling is betoogd. Gelet op het voorgaande is geen sprake van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in het arrest Bahaddar, die ertoe nopen om in dit geval aan de vreemdeling de in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen.

Uitspraak

201202498/1/V2.

Datum uitspraak: 17 juli 2012

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

(de vreemdeling),

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 20 februari 2012 in zaak nrs. 12/3140 en 12/3141 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij uitspraak van 20 februari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, bij de Raad van State binnengekomen op 8 maart 2012, hoger beroep ingesteld.

Desgevraagd hebben de minister en de vreemdeling zich bij brieven van 26 april 2012 onderscheidenlijk 8 mei 2012 nader uitgelaten.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J. Raaijmakers, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, vangt de termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift aan met ingang van de dag na die, waarop de aangevallen uitspraak op voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.

Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, voor zover thans van belang, bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift een week.

2.1.1. In dit geval is de termijn op 27 februari 2012 geëindigd. De vreemdeling heeft het hogerberoepschrift derhalve niet tijdig ingediend.

De vreemdeling is in de gelegenheid gesteld feiten of omstandigheden aan te geven, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, doch heeft zodanige feiten of omstandigheden niet gesteld.

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 5 maart 2002 in zaak nr. 200200237/1; AB 2002, 169), moet, zelfs indien sprake is gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling of bestraffing, in de regel worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, welke ertoe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45; hierna: het arrest Bahaddar), kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen.

2.2.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister betoogd dat, indien een vreemdeling niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld en geen grond bestaat om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, de rechter niet gehouden is te beoordelen of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in het arrest Bahaddar. Daartoe betoogt de minister dat het EHRM met het arrest Bahaddar heeft beoogd vreemdelingen te beschermen tegen het risico dat zij in een procedure niet in de gelegenheid worden gesteld hun volledige asielrelaas naar voren te brengen of te onderbouwen en dat de reikwijdte van dit arrest derhalve beperkt is tot procedureregels die betrekking hebben op de inrichting van de asielprocedure. Van zodanige procedureregels is, zo betoogt de minister, geen sprake bij bepalingen waarin de termijn is neergelegd waarbinnen een rechtsmiddel dient te worden aangewend. De vreemdeling kan een nieuwe asielaanvraag indienen dan wel een rechtsmiddel aanwenden tegen zijn uitzetting, indien die feitelijk geëffectueerd dreigt te worden, en aldus bewerkstelligen dat zijn beroep op artikel 3 van het EVRM alsnog in rechte wordt beoordeeld, aldus de minister.

2.2.2. De Afdeling heeft eerder ten aanzien van wegens te late indiening daarvan niet-ontvankelijke hoger beroepen beoordeeld of vanwege bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in het arrest Bahaddar, noodzaak bestaat om de in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen (onder meer uitspraak van 15 juli 2011 in zaak nr. 201101530/1/V2; www.raadvanstate.nl). In hetgeen de minister ter zitting heeft betoogd, ziet de Afdeling geen aanleiding om daarvan terug te komen, nu de algemene, niet specifiek op de voorliggende zaak betrekking hebbende overwegingen van het EHRM in het arrest Bahaddar geen grondslag bieden om het door de minister beoogde onderscheid te maken tussen verschillende soorten nationale procedureregels.

2.3. Ter zake van de vraag of zich in dit geval evenbedoelde bijzondere feiten en omstandigheden voordoen, heeft de vreemdeling betoogd dat hij tot de Tumal behoort en reeds vanwege het enkele behoren tot die groep bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daartoe heeft de vreemdeling gewezen op hetgeen over de situatie van de Tumal vermeld staat in onder meer het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2011,

de Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum-seekers from Somalia van de United Nations High Commissioner for Refugees van mei 2010 en het rapport 'No redress; Somalia's forgotten minorities' van de Minority Rights Groups van november 2011. Volgens de vreemdeling is de situatie van de Tumal vergelijkbaar met die van de Reer Hamar, ten aanzien van welke groep de minister het beleid voert dat het enkele behoren tot die groep voldoende grond vormt om tot vergunningverlening over te gaan vanwege dreigende schending van artikel 3 van het EVRM.

2.3.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat er belangrijke verschillen bestaan tussen de Tumal en de Reer Hamar. Daartoe heeft hij er allereerst op gewezen dat laatstgenoemde groep vanwege zijn afwijkende taal en uiterlijk te onderscheiden is van andere Somali, hetgeen daarentegen niet voor de Tumal geldt. Voorts wijst de minister er op dat de Tumal van oudsher op bescherming konden rekenen van zogenoemde patroonclans. Volgens de minister kan uit algemene informatie weliswaar worden afgeleid dat deze vorm van clanbescherming de laatste decennia vanwege de algemene situatie in Somalië aan betekenis heeft ingeboet, maar niet dat de Tumal als groep in het geheel niet meer op deze van oudsher bestaande vorm van bescherming kunnen rekenen. Er bestaat derhalve geen reden om de Tumal, gelijk als de Reer Hamar, aan te merken als een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, aldus de minister.

2.3.2. Uit de door de vreemdeling ingeroepen algemene informatie volgt dat de situatie van de Tumal in Somalië zeer precair is. Aan het betoog van de minister dat de situatie van de Tumal verschilt van die van de Reer Hamer, omdat zij zich vanwege hun taal en uiterlijk niet onderscheiden van andere Somali, kan niet de door hem gewenste betekenis worden toegekend, nu uit de ingeroepen informatie volgt dat de Tumal niettemin ernstige discriminatoire problemen kunnen ondervinden vanwege hun afkomst. Ten aanzien van de Tumal geldt daarentegen wel dat uit de ingeroepen informatie kan worden afgeleid dat deze groep van oudsher op clanbescherming van zogenoemde patroonclans kon rekenen en dat de algemene situatie in Somalië gedurende de laatste decennia weliswaar tot gevolg heeft gehad dat de toegang tot die bescherming is verminderd en in voorkomend geval zelfs is komen te vervallen, doch dat niet is gebleken dat voor de Tumal in algemene zin de van oudsher verkregen clanbescherming geheel is komen te vervallen. Voor de beantwoording van de vraag of een vreemdeling die behoort tot de Tumal bij terugkeer naar Somalië een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, is derhalve een nadere, op het individuele geval toegespitste beoordeling vereist, waarbij de mogelijkheid om clanbescherming te kunnen verkrijgen een belangrijk aspect vormt (zie de uitspraak van 9 juni 2011 in zaak nr. 201006371/1/V2; www.raadvanstate.nl). Hieruit volgt dat geen reden bestaat om ten aanzien van een vreemdeling die tot de Tumal behoort evenbedoeld risico reeds aan te nemen enkel vanwege het behoren tot die groep, als door de vreemdeling is betoogd.

Gelet op het voorgaande is geen sprake van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in het arrest Bahaddar, die ertoe nopen om in dit geval aan de vreemdeling de in het nationale recht neergelegde procedureregel niet tegen te werpen.

2.4. Het hoger beroep is niet ontvankelijk.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken Westra, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter w.g. Vreken-Westra

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2012

434.

Verzonden: 17 juli 2012

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser