Home

Raad van State, 18-07-2012, BX2528, 201205120/1/A1 en 201205120/2/A1

Raad van State, 18-07-2012, BX2528, 201205120/1/A1 en 201205120/2/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
18 juli 2012
Datum publicatie
25 juli 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BX2528
Zaaknummer
201205120/1/A1 en 201205120/2/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00, in eenmaal te verbeuren, gelast binnen twee weken na verzending van het besluit de zonder bouwvergunning geplaatste schuur en schutting op het perceel [locatie] te Maasland te verwijderen en verwijderd te houden.

Uitspraak

201205120/1/A1 en 201205120/2/A1.

Datum uitspraak: 18 juli 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellant B], onderscheidenlijk gevestigd en wonend te Maasland, gemeente Midden-Delfland,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 mei 2012 in zaak nr. 11/8510 in het geding tussen:

[appellante A]

en

het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,00, in eenmaal te verbeuren, gelast binnen twee weken na verzending van het besluit de zonder bouwvergunning geplaatste schuur en schutting op het perceel [locatie] te Maasland te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 28 oktober 2011 heeft het college het door [appellante A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 mei 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2012.

Bij eerstgenoemde brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juni 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.C. Kaiser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het beroep van [appellant B].

2.2.1. Het ontbreken van de naam [appellant B] in de tenaamstelling van de uitspraak van de rechtbank moet worden beschouwd als een kennelijke vergissing en kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het beroepschrift bij de rechtbank is ingediend door [appellante A] en haar middellijk directeur, [appellant B], gezamenlijk en dat de rechtbank op de daarin aangevoerde beroepsgronden heeft beslist. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat de rechtbank zowel op het beroep van [appellante A] als op dat van [appellant B] heeft beslist.

Het betoog faalt.

2.3. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank de door [appellant] op 28 en 30 maart 2012 ingediende stukken niet bij haar beoordeling heeft betrokken, aangezien deze deel uitmaken van het rechtbankdossier.

2.4. Niet in geschil is dat de in geding zijnde schuur en schutting zonder de daartoe vereiste bouwvergunning zijn opgericht, zodat is gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het college kon derhalve reeds hierom terzake handhavend optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen, op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.

Daartoe voert hij aan dat concreet zicht op legalisatie bestaat, aangezien met betrekking tot de weigering van het college om voor de schuur en de schutting omgevingsvergunningen te verlenen een bezwaarprocedure aanhangig is. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), alsmede het in het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) neergelegde recht op erfafsluiting staan er aan in de weg dat in dit geval handhavend wordt opgetreden, aldus [appellant]. Voorts beroept [appellant] zich op het gelijkheidsbeginsel.

2.5.1. Vaststaat dat het college in 2006 heeft geweigerd een bouwvergunning te verlenen voor de schuur en de schutting en dat deze weigering onherroepelijk is. Hangende de bezwaarprocedure heeft [appellant] het college verzocht omgevingsvergunningen voor de bouwwerken te verlenen, hetgeen het college heeft geweigerd wegens strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 201109901/1/A1), volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. De door [appellant] aangehaalde uitspraak van de rechtbank van 2 november 2011, zaak nr. AWB 11/6278, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing terzake zeer terughoudend is. Aan hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de door [appellant] gewenste uitbreiding van zijn bedrijfsactiviteiten kan reeds hierom niet worden toegekomen. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college in het besluit op bezwaar ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake is.

2.5.2. Nu is gebouwd zonder de daartoe vereiste bouwvergunning is sprake van een overtreding en bestaat geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur, door handhavend op te treden, heeft gehandeld in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Die bepaling laat onverlet dat wettelijke voorschriften die noodzakelijk kunnen worden geacht met betrekking tot het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang worden vastgesteld en toegepast. De Woningwet, de Wabo en het bestemmingsplan behelzen zodanige voorschriften. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 200910187/1/H1) mag naleving van die voorschriften door handhavend optreden worden afgedwongen. Gelet op de legale mogelijkheden tot erfafsluiting is voorts van een ontoelaatbare inbreuk op de in artikel 5:48 van het BW vastgelegde bevoegdheid het erf af te sluiten geen sprake.

2.5.3. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college door in dit geval handhavend op te treden het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, aangezien de door [appellant] genoemde gevallen niet zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding had dienen te zien in dit geval van handhavend optreden af te zien.

2.5.4. Het betoog faalt.

2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de last tot verwijdering van de schutting verder strekt dan nodig om de overtreding ongedaan te maken. Volstaan had kunnen worden met een last de schutting terug te brengen tot een hoogte die vergunningvrij is, aldus [appellant].

2.6.1. Het college heeft gelet op de constructie van de schutting in redelijkheid kunnen gelasten deze in zijn geheel te verwijderen. Gelet hierop kan in het midden blijven of het oprichten van een lagere erfafscheiding ter plaatse van de in geding zijnde schutting omgevingsvergunningvrij mogelijk is. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen last onder dwangsom mocht opleggen, omdat geen wettelijke regeling bestaat aan de hand waarvan de hoogte van de dwangsom kan worden bepaald.

2.7.1. Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.

Ingevolge het derde lid staan de bedragen in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.

2.7.2. Gelet op het bepaalde in artikel 5:32b van de Awb mist het betoog feitelijke grondslag en faalt het mitsdien.

2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet bij wijze van voorlopige voorziening de begunstigingstermijn heeft geschorst tot zes weken na de uitspraak.

2.8.1. Artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb biedt de rechtbank de mogelijkheid om tegelijkertijd met de uitspraak op het beroep een naar tijdsduur te begrenzen voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het primaire besluit. De rechtbank heeft hiervoor in dit geval terecht geen aanleiding gezien, reeds omdat zij het besluit op bezwaar in stand heeft gelaten.

Het betoog faalt.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Hanrath

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012

392.