Home

Raad van State, 19-09-2012, BX7725, 201012080/1/R4

Raad van State, 19-09-2012, BX7725, 201012080/1/R4

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 30 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.

Uitspraak

201012080/1/R4.

Datum uitspraak: 19 september 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Leerdam,

2. [appellant sub 2], wonend te Leerdam,

3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente Leerdam,

4. [appellant sub 4], wonend te Leerdam,

5. [appellanten sub 5] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 5]), beiden wonend te [woonplaats], gemeente Leerdam,

6. Cosmopolite Service, gevestigd te [plaats], gemeente Leerdam,

7. [appellant sub 7], wonend te Leerdam,

8. [appellante sub 8], gevestigd te Leerdam,

9. [appellante sub 9], gevestigd te Leerdam,

10. [appellante sub 10], gevestigd te Leerdam, en anderen,

en

de raad van de gemeente Leerdam,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], Cosmopolite, [appellant sub 7], [appellante sub 8], [appellante sub 9] en [appellante sub 10] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], Cosmopolite, [appellante sub 10] en anderen en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2012, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door A. Bil, [appellant sub 3], bijgestaan door G.J. Hingstman, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. A.J. Bijl, [appellant sub 5], vertegenwoordigd door [appellant sub 5 A] en bijgestaan door ing. R.A. van Driesten, [appellant sub 7], [appellante sub 8], vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellante sub 10] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. M.J. Smaling en de raad, vertegenwoordigd door H. Schefferlie en A. Siesling, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [belanghebbende] gehoord.

Buiten bezwaren van [appellante sub 8] heeft de raad nog een stuk met betrekking tot het beroepschrift van [appellante sub 8] in het geding gebracht.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in de planologische regeling van het buitengebied van Leerdam.

Ingetrokken beroepsgronden

2. Het beroep van [appellante sub 10] en anderen is wat betreft de beroepsgrond gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch-bouwvlak" wat betreft de begrenzing van het bouwvlak op het perceel [locatie 7] en de beroepsgrond dat het plan ten onrechte niet voorziet in een zone voor hervestiging van intensieve veehouderijen, ter zitting ingetrokken.

Ontvankelijkheid

3. Het beroep van Cosmopolite voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur", op het kadastrale perceel B 2693, plaatselijk bekend als Lingedijk 2 te Kedichem steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Procedureel

4. [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat de nota zienswijzen niet bij het vaststellingsbesluit op ruimtelijkeplannen.nl is gevoegd.

4.1. De beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

Inhoudelijk

Het beroep van [appellant sub 1]

5. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de omvang van het bouwvlak dat op de verbeelding is toegekend aan zijn perceel gelegen aan [locatie 1] te Leerdam met de bestemming "Agrarisch-Bouwvlak". Hij wenst een bouwvlak met een oppervlakte van 1,5 ha in verband met toekomstige uitbreidingsmogelijkheden. [appellant sub 1] voert daartoe aan dat in de toelichting op het plan als uitgangspunt is vermeld dat bij de omvang en begrenzing van het bouwvlak een reële maat dient te worden aangehouden, waarbij rekening is gehouden met een redelijkerwijs te voorziene uitbreidingsbehoefte binnen de planperiode. Voorts wijst [appellant sub 1] op een door de raad aangenomen amendement. Verder voert hij aan dat een deel van zijn bestaande bebouwing niet binnen het bouwvlak is gelegen en dat bij vergroting van het bouwvlak ten onrechte een verplichte toetsing zal dienen plaats te vinden door een agrarische commissie. Volgens hem ligt de verantwoordelijkheid voor vergroting van het bouwvlak bij het college van burgemeester en wethouders en kan de samenstelling van de commissie leiden tot tegengestelde belangen.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan het perceel van [appellant sub 1] terecht geen groter bouwvlak is toegekend. Volgens de raad is gekozen voor het toekennen van bouwvlakken op maat. Deze systematiek heeft in de meeste gevallen geresulteerd in een bouwvlak in overeenstemming met het voorgaande bestemmingsplan en in een enkel geval tot een beperkte vergroting dan wel verkleining, aldus de raad. De raad stelt dat [appellant sub 1] zijn voornemen om zijn bedrijf uit te breiden dan wel te splitsen niet nader heeft onderbouwd door middel van een principeverzoek of een aanvraag om een omgevingsvergunning. Volgens de raad kan de door [appellant sub 1] gewenste uitbreiding dan wel splitsing door middel van de in de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheden mogelijk worden gemaakt, indien aan de daarvoor gestelde voorwaarden wordt voldaan.

5.2. In de toelichting behorend bij het plan is vermeld dat bij het toekennen van een bouwvlak de omvang van het bedrijf, de aard van het bedrijf, het vigerend bouwvlak volgens het vorige plan en de fysieke draagkracht van het gebied waarin het bedrijf ligt in acht zijn genomen. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat bij de omvang en begrenzing van het bouwvlak een reële maat dient te worden aangehouden, waarbij rekening is gehouden met een redelijkerwijs te voorziene uitbreidingsbehoefte binnen de planperiode. Op basis van een integrale afweging van alle in het geding zijnde belangen, zijn de vorm en omvang van een bouwvlak op maat vastgesteld.

Uit het deskundigenbericht volgt dat het aan het perceel gelegen aan [locatie 1] te Leerdam toegekende bouwvlak van ongeveer 1 ha, zowel alle bestaande bebouwing omvat als een onbebouwd deel waar het plan bij recht voorziet in een uitbreiding van de bestaande bebouwing. Niet is gebleken dat dit onjuist is. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat [appellant sub 1] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concrete plannen had voor een uitbreiding die binnen het toegekende bouwvlak niet mogelijk is.

Nu [appellant sub 1] ten tijde van het besluit tot vaststelling van het plan geen concrete uitbreidingsplannen had, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond voor het toekennen van een bouwvlak van 1,5 ha in plaats van ongeveer 1 ha. Het door de raad aangenomen amendement dat inhoudt dat het plan mogelijkheden moet bevatten voor vergroting van agrarische bouwvlakken tot 1,5 ha, doet niet aan dit oordeel af.

5.3. Voor zover [appellant sub 1] zich niet kan verenigen met de verplichte toetsing door een agrarische commissie bij vergroting van het bouwvlak, overweegt de Afdeling dat gelet op artikel 4, lid 4.7.2, onder a, van de planregels bij vergroting van het bouwvlak alleen advies moet worden gevraagd aan een onafhankelijke terzake deskundige omtrent de noodzakelijkheid van de vergroting voor de continuïteit van het bedrijf en dat de beslissing of het bouwvlak wordt vergroot berust bij het college van burgemeester en wethouders. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, dat in het algemeen advies wordt gevraagd aan de intergemeentelijke agrarische adviescommissie, maar bij belangenverstrengeling het advies zal worden gevraagd aan een andere adviescommissie die daartoe is ingesteld.

Het betoog faalt.

6. [appellant sub 1] richt zich voorts tegen de vaststelling van het plan voor zover aan een deel van zijn perceel met de bestemming "Agrarisch met waarden" niet tevens de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied concentratie fruitteelt" is toegekend. Hij voert aan dat door het ontbreken van deze aanduiding voor fruitteelt een aanlegvergunningplicht geldt, waardoor hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. In dit verband voert [appellant sub 1] aan dat zijn fruitareaal in de toekomst mogelijk zal worden vergroot en dat het uit het oogpunt van vruchtwisseling van belang is om onder omstandigheden fruitteelt te verwisselen voor weidegrond en omgekeerd. Volgens [appellant sub 1] heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom de openheid van het landschap dient te prevaleren boven de belangen van de agrariërs.

6.1. De raad stelt dat bij de aanwijzing van de concentratiegebieden fruitteelt de Nota Regels voor Ruimte van de provincie Zuid-Holland in aanmerking is genomen. Volgens de raad is deze nota in aanmerking genomen om de karakteristieke openheid van delen van het buitengebied zo goed mogelijk te waarborgen. De fysieke begrenzing van de concentratiegebieden fruitteelt is gebaseerd op de locaties van de huidige fruitteeltbedrijven en de stroomruggen en oeverwallen in verband met de bodemgesteldheid, aldus de raad. Met de in het plan opgenomen begrenzing hebben LTO Noord en NFO ingestemd. Volgens de raad is buiten de concentratiegebieden, fruitteelt mogelijk door middel van een aanlegvergunning.

6.2. Uit de stukken volgt dat de raad de Nota Regels voor Ruimte van de provincie Zuid-Holland heeft gehanteerd ten aanzien van fruitteeltbedrijven. In de Nota Regels voor Ruimte is vermeld dat vestiging van nieuwe fruitteeltbedrijven slechts mogelijk is in gebieden waar reeds sprake is van concentratie van dergelijke bedrijven. De raad heeft dit beleid tot het zijne gemaakt en aldus toegepast dat het telen van fruit in de hele gemeente vanwege de karakteristieke openheid met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied concentratie fruitteelt" slechts mogelijk is met een aanlegvergunning. De aanlegvergunning kan alleen worden verleend als de karakteristieke openheid niet onevenredig wordt aangetast. In hetgeen [appellant sub 1] aanvoert bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan zijn beleid kon vasthouden.

Uit de verbeelding volgt dat aan bijna alle gronden tussen het Hoogeind en de Overheicop de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied concentratie fruitteelt" is toegekend. Alleen een rechthoekig stuk grond is hiervan uitgezonderd. Niet is gebleken dat [appellant sub 1] concrete plannen heeft om fruit te telen op dit stuk grond dat buiten het concentratiegebied ligt. Gelet hierop heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat hij door de aanlegvergunningplicht in zijn bedrijfsvoering zal worden beperkt.

De raad heeft derhalve, gelet op zijn beleid, in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien aan het door [appellant sub 1] gewenste deel van zijn perceel de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied concentratie fruitteelt" toe te kennen.

7. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

Bestemming "Wonen" [locatie 2]

8. [appellant sub 2] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft het perceel [locatie 2] te Leerdam.

[appellant sub 2] betoogt dat het op deze wijze bestemmen van [locatie 2] in strijd is met het beleidsuitgangspunt als vermeld in de plantoelichting dat alle bestaande woningen in het buitengebied een bouwvlak van 650 m3 krijgen toegekend.

8.1. De raad stelt dat de inhoudsmaat van 650 m3 niet het bouwvlak betreft maar de op grond van de bouwregels maximaal toegestane inhoudsmaat voor woningen binnen de bestemming "Wonen". Het bouwvlak voor de bestaande woningen is binnen het plan overeenkomstig de bestaande situatie bestemd. De raad stelt dat het afhangt van de grootte van het overeenkomstig dit uitgangspunt opgenomen bouwvlak of een woning met de maximale inhoud kan worden gerealiseerd. Niet is beoogd het mogelijk te maken dat alle bestaande burgerwoningen tot de maximaal toegestane inhoud vergroot kunnen worden.

8.2. Ingevolge artikel 19, lid 19.2.2, van de planregels zijn gebouwen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak".

Ingevolge lid 19.2.3, onder a, mag de inhoud van woningen, inclusief aan- en uitbouwen en bijgebouwen, maximaal 650 m3 bedragen.

In de plantoelichting staat vermeld dat bestaande woningen positief worden bestemd onder de bestemming "Wonen". Hierbij zijn zowel voor- als achtertuin (indien aanwezig) binnen de woonbestemming opgenomen voor zover deze als zodanig in gebruik zijn. Burgerwoningen mogen een maximale inhoud van 650 m3 omvatten, inclusief bijgebouwen en andere erfbebouwing.

8.3. Gelet op het voorgaande wordt de stelling van [appellant sub 2] dat het uitgangspunt van het plan is dat voor alle bestaande woningen in het plan een bouwvolume van 650 m3 mogelijk wordt gemaakt, niet ondersteund door de door hem aangehaalde passage uit de toelichting en de bouwregels, nu hieruit blijkt dat dit het maximale bouwvolume betreft. Het betoog mist dan ook feitelijke grondslag.

Het betoog faalt.

9. [appellant sub 2] betoogt dat binnen het bouwvlak sanering en herbouw van de woning niet mogelijk is. Het plan beperkt volgens [appellant sub 2] de mogelijkheid om te bouwen omdat een deel van het bouwvlak tevens de dubbelbestemming "Leiding-Water" heeft. Deze dubbelbestemming staat bebouwing voor de bestemming "Wonen" niet toe. Volgens [appellant sub 2] worden de bouwmogelijkheden tevens door het bouwverbod langs waterlopen beperkt. Daarnaast worden de bebouwingsmogelijkheden volgens [appellant sub 2] beperkt door de erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van de achtergelegen agrarische percelen.

9.1. De raad stelt dat ten behoeve van de erfdienstbaarheid van weg het bestemmingsvlak anders ingericht kan worden en het plan een brug ten behoeve van een gewijzigde ontsluiting mogelijk maakt.

9.2. Het perceel [locatie 2] ligt aan de watergang de Huibert en is verbonden met Overheicop door een brug. Op het perceel zijn een woning en een schuur aanwezig, gescheiden door een pad dat tevens ter ontsluiting van het achtergelegen agrarische perceel dient. De woning staat op een afstand van ongeveer twee meter van de Huibert. De woning heeft een oppervlakte van circa 60 m2 en bestaat uit één bouwlaag met kap, met een goothoogte van 2,4 m. De schuur heeft een oppervlakte van circa 18 m2.

Op het perceel is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd om te komen en te gaan van en naar de Overheicopseweg van de kadastrale percelen gemeente Leerdam, sectie […], nummers […], […] en […] over een breedte van ongeveer vijf meter van het oostelijke gedeelte van het perceel [locatie 2] (gemeente Leerdam, sectie […], nummer […]).

9.3. [locatie 2] heeft de bestemming "Wonen" met een bouwvlak en, voor zover hier van belang, de dubbelbestemming "Leiding-Water". Deze dubbelbestemming rust voor een gedeelte op de gronden met de bestemming "Wonen" en voor een klein gedeelte op het bouwvlak. Het bouwvlak heeft een oppervlakte van 145 m2 en stemt overeen met het bouwvlak onder het voorheen geldende plan.

De Huibert heeft de bestemming "Water". De Huibert wordt ter plaatse van [locatie 2] in de "Legger Wateren voor het stroomgebied Beneden Linge" van het waterschap Rivierenland aangemerkt als A-water. Uit de toelichting op de Legger blijkt dat een A-Water voorheen werd aangemerkt als hoofdwater of boezemwater.

Voor zover van belang, is binnen de bestemming "Water" ingevolge artikel 18, lid 18.1.1, in samenhang met lid 18.2.2, van de planregels de aanleg van bruggen en duikers toegestaan.

Ingevolge artikel 30 mag, voor zover van belang, binnen de beschermingszone van watergangen geen bebouwing worden geprojecteerd. Voor hoofdwatergangen en boezemwater geldt een beschermingszone met een breedte van 5 m landinwaarts vanaf de bovenkant van de taluds. Deze beschermingszone overlapt het bouwvlak over een strook met een oppervlakte van ca 45 m2. Als gevolg van de beschermingszone resteert een oppervlakte van circa 100 m2 waar bebouwing is toegestaan.

9.4. Ingevolge artikel 73, tweede lid, van boek 5, van het Burgerlijk Wetboek kan de eigenaar van het dienende erf voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid een ander gedeelte van het erf aanwijzen dan waarop de erfdienstbaarheid op grond van de akte van vestiging dient te worden uitgeoefend, mits deze verplaatsing zonder vermindering van genot voor de eigenaar van het heersende erf mogelijk is. Kosten, noodzakelijk voor zodanige verandering, komen ten laste van de eigenaar van het dienende erf.

9.5. In het kader van een bestemmingsplanprocedure staat ter beoordeling of een plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en niet in strijd is met het recht. Daarbij is in beginsel de aanwezigheid van zakelijke rechten niet doorslaggevend. Dit is slechts anders indien evident is dat deze aanwezigheid aan de verwezenlijking van het plan binnen de planperiode in de weg staat en tevens vaststaat dat niet binnen de planperiode tot opheffing van het zakelijk recht zal worden overgegaan. Gelet op de mogelijkheid dat [appellant sub 2] de erfdienstbaarheid naar een ander gedeelte van het erf kan verplaatsen en, indien noodzakelijk, daartoe de brug kan verplaatsen is geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering de bestemming te realiseren.

De beschermingszone en in zeer geringe mate de bestemming "Leiding-Water" leiden tot enige beperking in de mogelijkheden ingeval [appellant sub 2] de huidige bebouwing zou willen vervangen, maar niet in die mate dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beperkingen als gevolg van het plan ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden binnen het bouwvlak op [locatie 2] niet zodanig zijn dat onvoldoende oppervlakte resteert om de bestemming te realiseren. De raad heeft dan ook in redelijkheid het bouwvlak niet in strijd met de goede ruimtelijke ordening kunnen achten.

Het betoog faalt.

Nieuw bouwvlak

10. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte niet is ingegaan op zijn verzoek een bouwvlak toe te kennen op het ten zuidwesten van [locatie 2] gelegen perceel met de bestemming "Agrarisch met waarden".

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het toekennen van een nieuw bouwvlak op het zuidwestelijk van [locatie 2] gelegen perceel niet past binnen de integrale herziening van het buitengebied, maar dat hier een afzonderlijke procedure voor doorlopen dient te worden, waarbij wordt beoordeeld of een bouwvlak op deze locatie mogelijk is.

De raad merkt voorts op dat de visie op het buitengebied er op gericht is dat de zijde van de Overheicop, waar [appellant sub 2] een bouwvlak wenst, onbebouwd is en dat daar alleen ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijvigheid bebouwing wordt toegelaten.

10.2. Op het perceel waar [appellant sub 2] een bouwvlak wenst, ligt een boomgaard met een open plek. De boomgaard wordt aan het zicht van de openbare weg onttrokken door een hoge heg langs het water. Op deze percelen rust de bestemming "Agrarisch met Waarden".

10.3. De Afdeling overweegt dat de Wro de raad bij het toekennen van bestemmingen in een plangebied een grote mate van beleidsvrijheid toekent. Die vrijheid vindt haar begrenzing in een goede ruimtelijke ordening en het recht.

Mede gelet op het feit dat voorafgaand aan de vaststelling van het plan geen concreet verzoek is gedaan tot het toekennen van een nieuw bouwvlak en het beleid van de raad gericht is op het behoud van de openheid van het landschap en alleen bebouwing toelaat voor grondgebonden agrarische bedrijvigheid, heeft de raad in redelijkheid in de zienswijze van [appellant sub 2] geen aanleiding hoeven zien een nieuw bouwvlak op de door [appellant sub 2] gewenste locatie in het plan op te nemen.

Het betoog faalt.

Bestemming "Waarde-Archeologie 1" en "Waarde-Archeologie 2" [locatie 2]

11. [appellant sub 2] richt zich voorts tegen de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 1" en "Waarde-Archeologie 2" wat betreft [locatie 2].

12. [appellant sub 2] stelt dat uit het vaststellingsbesluit niet blijkt dat de raad heeft besloten tot het gewijzigd vaststellen van het plan, wat betreft het opnemen van de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 1" en "Waarde-Archeologie 2" en tot het wijzigen van de verbeelding ten aanzien van deze bestemmingen. De bij de vaststelling doorgevoerde wijzigingen van de archeologische bestemmingen zijn volgens hem te ingrijpend en daarom niet toegestaan.

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het opnemen van de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie 1" en "Waarde-Archeologie 2" in het plan door middel van een ambtshalve wijziging toegestaan is aangezien het reeds bij het ontwerp aangekondigd was dat deze aanpassingen zouden worden doorgevoerd.

12.2. In de nota van zienswijzen is op p. 14 opgenomen dat in het ontwerpplan de wijziging van het archeologiebeleid nog niet technisch kon worden doorgevoerd op de verbeelding. In het ontwerpplan is volstaan met de mededeling dat het beleid bij de vaststelling in de planregels en de verbeelding zou worden verwerkt. De raad heeft in het vaststellingsbesluit ingestemd met de nota van zienswijzen. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad niet heeft besloten tot wijziging van het plan ten aanzien van de archeologie, faalt dit betoog.

12.3. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. De afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.

Het betoog faalt.

13. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 2" op [locatie 2] in strijd is met het archeologische beleid van de raad. De lage archeologische verwachting op de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart voor [locatie 2] zou volgens [appellant sub 2] geen aanleiding geven de bestemming "Waarde-Archeologie 2" toe te kennen. Hij stelt dat voor historische elementen op de kaart geen beleidsadvies wordt gegeven. [appellant sub 2] betoogt dat de Huibert in het kader van de archeologie een duidelijke grens vormt en de contour met de bestemming "Waarde-Archeologie 2" rondom het aan de andere zijde van de Huibert gelegen historische element zich dus niet over het water moet uitstrekken.

13.1. De raad stelt dat de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 2" overeenkomstig het gemeentelijk beleid in het plan is opgenomen. De raad stelt dat hij op grond van het Verdrag van Malta en de Wet archeologie en monumentenzorg verplicht is de archeologische waarden te beschermen.

13.2. Het archeologische beleid van de gemeente is vastgelegd in de op 28 januari 2010 door de raad vastgestelde Beleidsnota archeologie van de samenwerkende gemeenten van de Alblasserwaard-Vijfheerenlanden. De raad is volgens deze nota verantwoordelijk voor het in bestemmingsplannen opnemen van de verschillende archeologische categorieën en de daaraan gekoppelde beleidsadviezen zoals opgenomen in het rapport en bijbehorende archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart van adviesbureau BAAC van november 2009 met het kenmerk V-08.0185 (hierna: het rapport).

Op de verwachtings- en beleidsadvieskaart zijn gronden aangemerkt als gronden met een bepaalde archeologische waarde of als gronden met een bepaalde archeologische verwachting, variërend van laag naar zeer hoog. Daarnaast zijn historische elementen en archeologische vondstlocaties met een aanduiding op de kaart vermeld.

In paragraaf 7.5.11 van dit rapport is opgenomen dat voor de locaties die op de beleidsadvieskaart als historisch element of als archeologische vondstlocatie zijn aangeduid, wordt geadviseerd binnen een straal van 50 m een bureauonderzoek uit te voeren, eventueel in combinatie met een booronderzoek.

In Tabel 7.3 van het rapport staat ten aanzien van de historische elementen en archeologische vondstlocaties vermeld dat, omdat de onderliggende verwachtingszone niet in overeenstemming hoeft te zijn met de hogere verwachting op de puntlocatie, een toetsing van het archeologische potentieel van groot belang is bij de ontwikkeling van deze locaties. Bij de puntlocaties geldt niet het advies van de onderliggende zone, maar het advies voor de historische elementen en archeologische vondstlocaties.

[locatie 2] heeft een lage archeologische verwachtingswaarde op de verwachtings- en beleidsadvieskaart. Ter hoogte van [locatie 2] is aan de overzijde van de waterloop de Huibert een historisch element weergegeven. [locatie 2] ligt binnen een straal van 50 meter van dit element. Op grond van het beleid geldt voor Overheicop niet het advies ten aanzien van de onderliggende verwachtingswaarde, maar het advies voor de historische elementen.

13.3. De raad heeft het beleid vertaald door de gronden die binnen een straal van 50 m rondom een historisch element liggen, de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 2" te geven. Ingevolge deze bestemming zijn de gronden, voor zover hier van belang, mede bestemd voor de bescherming van archeologische vondsten en historische elementen.

Gelet op de voorrang die in het beleid wordt gegeven aan het beschermingsregime voor historische elementen boven het beschermingsregime voor de onderliggende archeologische verwachting, heeft de raad in redelijkheid het standpunt in kunnen nemen dat de bestemming "Waarde-Archeologie 2" op [locatie 2] in overeenstemming is met de Beleidsnota archeologie. Voor het oordeel dat de raad, zoals [appellant sub 2] betoogt, in strijd met zijn archeologische beleid heeft gehandeld is derhalve geen aanleiding. Dat de Huibert een grens vormt tussen verschillende archeologische verwachtingswaarden maakt dat niet anders.

Het betoog faalt.

14. [appellant sub 2] betoogt dat de omschrijving "bescherming van archeologische waarden" in artikel 24, lid 24.1, van de planregels en "bescherming van archeologische vondsten" en "historische elementen" in artikel 25, lid 25.1, van de planregels onvoldoende concreet en objectief is.

14.1. Ingevolge artikel 24, lid 24.1, van de planregels zijn de gronden bestemd voor "Waarde-Archeologie 1", behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van te verwachten archeologische waarden.

Ingevolge artikel 25, lid 25.1, zijn de voor "Waarde-Archeologie 2" aangewezen gronden behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van archeologische vondsten en historische elementen.

14.2. Voor zover [appellant sub 2] stelt dat de bestemmingsomschrijving bescherming van archeologische waarden in artikel 24, lid 24.1, van de planregels en bescherming van archeologische vondsten en historische elementen in artikel 25, lid 25.1, van de planregels niet voldoende duidelijk is, overweegt de Afdeling dat blijkens de toelichting bij het plan en het archeologisch beleid historische elementen locaties zijn waar uit onderzoek blijkt dat bijvoorbeeld een molen, woning of een kapel aanwezig is geweest. De mogelijke archeologische resten worden beschermd door het bouwverbod met een ontheffingsmogelijk en het aanlegvergunningstelsel, beide met een verplichte archeologische rapportage. Ook is voldoende duidelijk wat met de termen archeologische vondsten en waarden wordt bedoeld. De Afdeling is van oordeel dat de planregels voldoende objectief begrensd en duidelijk zijn.

Het betoog faalt.

15. Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de bevoegdheid voor het college in artikel 24, lid 24.3, en artikel 25, lid 25.3, van de planregels tot het stellen van nadere eisen te ruim is en niet objectief begrensd. Volgens [appellant sub 2] is dit in strijd met artikel 3.6, eerste lid, onder d, van de Wro.

15.1. De raad stelt dat de bevoegdheid van het college tot het stellen van nadere eisen ook al in het ontwerpplan was opgenomen en dat hiertegen geen zienswijzen zijn ingediend.

15.2. In het ontwerpplan, rustte op [locatie 2] niet de bestemming "Waarde-Archeologie". In het vastgestelde plan heeft [locatie 2] de bestemming "Waarde-Archeologie 1" en de bestemming "Waarde-Archeologie 2" gekregen. In zoverre is het plandeel [locatie 2] ten opzichte van het ontwerpplan gewijzigd vastgesteld.

[appellant sub 2] kan tegen het gewijzigde plandeel wat betreft de bestemming "Waarde-Archeologie 1" en "Waarde-Archeologie 2" ook wat betreft de daarin opgenomen mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen opkomen, nu het gebruik van de gronden wordt beperkt door deze wijzigingen.

15.3. Ingevolge artikel 24, lid 24.3, van de planregels is het college bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden, indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn erop gericht dat de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) worden behouden. Artikel 25, lid 25.3, is identiek aan artikel 24, lid 24.3.

15.4. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college met inachtneming van de bij het plan te geven regels ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen kan stellen.

Deze bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen is derhalve beperkt tot eisen die aansluiten bij in het bestemmingsplan zelf reeds gestelde regels aangaande het betreffende onderwerp of onderdeel. Daarnaast dient voldoende duidelijk te zijn in welke gevallen en onder welke omstandigheden het college gebruik kan maken van zijn bevoegdheid.

15.5. In het plan zijn door middel van de bebouwingsvoorschriften en de bestemmingsvoorschriften regels gesteld aangaande de situering van bouwwerken, de inrichting en het gebruik van gronden. De aan het college toegekende bevoegdheid tot het stellen van nadere regels in artikel 24, lid 24.3, en artikel 25, lid 25.3, van de planregels sluit derhalve aan bij de in het plan reeds gestelde regels.

Artikel 24, lid 24.3, en artikel 25, lid 25.3, bepalen dat nadere regels kunnen worden gesteld indien uit onderzoek is gebleken dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. Hiermee is voldoende duidelijk in welke gevallen en onder welke omstandigheden het college gebruik kan maken van zijn bevoegdheid.

Op grond van het voorgaande zijn artikel 24, lid 24.3, en artikel 25, lid 25.3, niet in strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wro.

Het betoog faalt.

16. [appellant sub 2] stelt dat de artikelen 24 en 25 van de planregels leiden tot een absoluut bouwverbod doordat geen ontheffingen mogelijk zijn. Dit acht hij niet juist.

16.1. Ingevolge artikel 24, lid 24.2, van de planregels mogen uitsluitend bouwwerken worden opgericht ten dienste van de in 24.1 omschreven doeleinden, tenzij:

a. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders; of

b. het nieuw te bebouwen oppervlak, in aanvulling op het bepaalde onder b, niet groter is dan:

1. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van waarde-1", 30 m2;

2. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van waarde-2", 100 m2;

3. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van waarde-3", 250 m2;

4. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van waarde-4", 250 m2;

5. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van waarde-5", 500 m2;

6. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van waarde-6", 10.000 m2.

Ingevolge artikel 25, lid 25.2, mogen uitsluitend bouwwerken worden opgericht ten dienste van de in 25.1 omschreven doeleinden, tenzij:

a. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte niet wordt uitgebreid en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders; of

b. het nieuw te bebouwen oppervlak, in aanvulling op het bepaalde onder a, niet groter is dan 50 m²;

c. voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft tot een diepte van 30 cm onder het bestaande maaiveld.

Ingevolge artikel 24, lid 24.4.1, kan het college, voor zover van belang, ontheffing verlenen van het bepaalde in 24.3 voor het oprichten van bouwwerken ten behoeve van de op deze gronden liggende andere bestemming, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.

Ingevolge artikel 25, lid 25.4.1, kan het college, voor zover van belang, ontheffing verlenen van het bepaalde in 25.3 voor het oprichten van bouwwerken ten behoeve van de op deze gronden liggende andere bestemming, indien op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat de archeologische waarden door de bouwactiviteiten niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad.

In artikel 24, lid 24.3, en artikel 25, lid 25.3, is de bevoegdheid van het college tot het stellen van nadere eisen vermeld.

16.2. Ter zitting heeft de raad gesteld dat voor zover in artikel 24, lid 24.4.1, en artikel 25, lid 25.4.1, is opgenomen dat ontheffing kan worden verleend van lid 24.3 respectievelijk 25.3, bedoeld is het college de bevoegdheid te geven ontheffing te verlenen van artikel 24, lid 24.2, en 25, lid 25.2.

16.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid voor zover in artikel 24, lid 24.4.1, van de planregels is opgenomen dat ontheffing kan worden verleend van lid 24.3 en in artikel 25, lid 25.4.1, is opgenomen dat ontheffing kan worden verleend van lid 25.3. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De Afdeling zal op nader te melden wijze zelf in de zaak voorzien.

Dubbelbestemming "Leiding-Water"

17. [appellant sub 2] richt zich tegen artikel 23, lid 23.4, van de planregels.

[appellant sub 2] betoogt dat dit artikel de mogelijkheid verhardingen en halfverhardingen aan te brengen in een tuin of op een erf onmogelijk maakt doordat de criteria alleen verhardingen en halfverhardingen ten behoeve van bos en natuur of extensief recreatief medegebruik toestaan. De noodzaak van deze beperking is volgens [appellant sub 2] niet gemotiveerd.

17.1. De dubbelbestemming "Leiding-Water" vloeit volgens de raad voort uit de regelgeving van het Waterschap en het Leidingwaterbedrijf.

17.2. Ingevolge artikel 23, lid 23.1, van de planregels zijn de voor "Leiding-Water" aangewezen gronden behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor de aanleg en instandhouding van een waterleiding ten behoeve van het transport van water.

Ingevolge lid 23.4 is het, voor zover hier van belang, op gronden met de dubbelbestemming "Leiding-Water" verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college oppervlakteverhardingen en halfverhardingen met een oppervlakte van maximaal 200 m2 aan te brengen. Een aanlegvergunning wordt slechts verleend wanneer aan twee criteria wordt voldaan:

1. de verhardingen zijn noodzakelijk voor het beheren dan wel verbeteren van bos en natuur, dan wel voor het mogelijk maken van extensief recreatief medegebruik en de verhardingen tasten de aanwezige natuurwaarden niet onevenredig aan;

2. de waterhuishouding wordt niet onevenredig aangetast. Hiertoe moet advies worden ingewonnen bij de waterbeheerder.

17.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14 van de Wet Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) volgt dat een uitsluitend en rechtstreeks verband dient te bestaan tussen het aanlegvergunningstelsel en de te beschermen bestemming. In de Memorie van Toelichting bij de Wro staat dat in de Wro de mogelijkheid om in een bestemmingsplan een aanlegvergunningstelsel op te nemen niet afwijkt van de WRO. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 september 2011 in zaak nr. 200907629/1/R1) geldt gelet hierop ook voor artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro dat een uitsluitend en rechtstreeks verband dient te bestaan tussen het aanlegvergunningstelsel en de te beschermen bestemming.

De natuurwaarden, het verbeteren van bos en natuur, het mogelijk maken van extensief recreatief medegebruik en de waterhuishouding zijn, voor zover hier van belang, niet in de doeleindenomschrijvingen van de bestemming "Leiding-Water" opgenomen. Tussen het aanlegvergunningstelsel en de te beschermen bestemming ontbreekt derhalve een uitsluitend en rechtstreeks verband.

Artikel 23, lid 23.4, van de planregels is in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3.3, aanhef en onder a, van de Wro, voor zover het artikel bepaalt dat het verboden is om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college oppervlakteverhardingen en halfverhardingen met een oppervlakte van maximaal 200 m2 aan te brengen. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 3]

18. [appellant sub 3] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Bouwvlak" wat betreft het perceel Hooglandse Tiendweg 1b te Kedichem.

18.1. [appellant sub 3] stelt dat de bestemming ten onrechte een bedrijfswoning mogelijk maakt op Hooglandse Tiendweg 1b. Hij betoogt dat geen sprake is van een volwaardig bedrijf op de Hooglandse Tiendweg 1b en dat daarom geen bedrijfswoning moet worden toegestaan. Hij verwijst hierbij naar de eerder ingetrokken bouwvergunning en het ingetrokken projectbesluit die een bedrijfswoning mogelijk maakten.

18.2. De raad stelt zich op het standpunt dat uit de verschillende onderzoeken die in de loop van de jaren zijn uitgevoerd, laatstelijk door de Agrarische beoordelingscommissie (hierna: Abc) op 26 februari 2010, is gebleken dat op het perceel een volwaardig fruitteeltbedrijf mogelijk is. Hierbij sluit de raad aan bij de systematiek van de Nederlandse Grootte-eenheden (nge's). De raad stelt dat het perceel binnen het concentratiegebied fruitteelt ligt. De concentratie van de fruitteeltbedrijven binnen dit gebied past binnen het beleid van de raad om de karakteristieke openheid van andere delen van het buitengebied te waarborgen.

18.3. Hooglandse Tiendweg 1b heeft de bestemming "Agrarisch-Bouwvlak" met de aanduiding "fruitteelt". Ingevolge artikel 3, lid 3.1.2, onder a, van de planregels is per bestemmingsvlak maximaal één bedrijfswoning toegestaan.

18.4. Hooglandse Tiendweg 1b is een perceel van vier hectare. Op het perceel wordt door een pachter een fruitteeltbedrijf geëxploiteerd. Er staat een loods van 240 m2 ten behoeve van de fruitteelt op het perceel. Het perceel grenst aan het fruitteeltbedrijf van [appellant sub 3]. In 2010 is door middel van een projectbesluit en een bouwvergunning een bedrijfswoning mogelijk gemaakt. De bouwvergunning is op verzoek van de aanvrager om persoonlijke redenen in september 2010 ingetrokken. Bij de intrekking heeft het college gemeld dat het projectbesluit zal worden opgenomen in het nieuwe bestemmingsplan "Buitengebied". Het plan is op 30 september 2010 vastgesteld. Vervolgens is het projectbesluit in oktober 2010 ingetrokken. In het kader van het projectbesluit heeft de Abc advies uitgebracht over de volwaardigheid van het bedrijf. In het advies van de Abc van 2 maart 2009 is aangegeven dat sprake is van een bedrijfsomvang van 90,73 nge's. In de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld dat een bedrijf van 70 nge's of meer wordt aangemerkt als een volwaardig bedrijf. De Abc heeft ten behoeve van het onderzoek het bedrijf bezocht en veilinggegevens, jaarrekeningen en de landbouwtelling onderzocht. De Abc concludeert dat sprake is van een volwaardig bedrijf.

18.5. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verrichte onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat de raad zijn standpunt dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf niet hierop had mogen baseren. De intrekking van de bouwvergunning voor de bedrijfswoning vanwege, niet ruimtelijk relevante, persoonlijke redenen en de intrekking van het projectbesluit nadat dit is opgenomen in het vastgestelde bestemmingsplan, doen hier niet aan af. Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan de Hooglandse Tiendweg 1b een bedrijfswoning mogelijk heeft kunnen maken.

Het betoog faalt.

19. [appellant sub 3] stelt voorts dat ten onrechte een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing mogelijk wordt gemaakt op Hooglandse Tiendweg 1b. De raad heeft volgens hem niet gemotiveerd aangegeven waarom een uitbreiding van het bouwvlak voor bedrijfsbebouwing noodzakelijk is.

19.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de grootte van het bouwvlak is gebaseerd op de gemiddelde grootte van de bouwvlakken in het buitengebied.

19.2. Het plandeel Hooglandse Tiendweg 1b met de bestemming "Agrarisch-Bouwvlak" met de aanduiding "fruitteelt" is ongeveer 4.800 m2 groot. Gronden met de bestemming "Agrarisch-Bouwvlak" zijn ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, bestemd voor de uitoefening van het grondgebonden en niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, waarbij een glastuinbouwbedrijf niet is toegestaan.

Ingevolge dat lid onder b, zijn bedrijfsmatige nevenactiviteiten toegestaan.

Ingevolge lid 3.1.2, onder e, is op gronden met de aanduiding "fruitteelt" tevens een fruitteeltbedrijf toegestaan.

Ingevolge lid 3.2.1 zijn op de gronden met de bestemming "Agrarisch-Bouwvlak" uitsluitend toegestaan gebouwen ten behoeve van agrarische bedrijven en openbaar nut, alsmede bouwwerken geen gebouwen zijnde, die ten dienste staan van deze bestemming.

19.3. De reeds aanwezige loods die op Hooglandse Tiendweg 1b aanwezig is, heeft een oppervlakte van 240 m2 en beslaat derhalve een klein deel van het bestemmingsvlak.

19.4. In de toelichting behorend bij het plan is vermeld dat bij het toekennen van een bouwvlak de omvang van het bedrijf, de aard van het bedrijf, het onder het vorige plan vigerend bouwvlak en de fysieke draagkracht van het gebied waarin het bedrijf ligt in aanmerking zijn genomen. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat bij de omvang en begrenzing van het bouwvlak een reële maat dient te worden aangehouden, waarbij rekening is gehouden met een redelijkerwijs te voorziene uitbreidingsbehoefte binnen de planperiode. Op basis van een integrale afweging van alle in het geding zijnde belangen, zijn de vorm en omvang van een bouwvlak op maat vastgesteld.

19.5. Niet is gebleken dat de raad deze uitgangspunten bij de toekenning van het bouwvlak op Hooglandse Tiendweg 1b heeft gehanteerd. De raad heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die rechtvaardigen waarom, in afwijking van voornoemde uitgangspunten, de gemiddelde oppervlakte van bouwvlakken in het buitengebied als uitgangspunt is genomen.

In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Bouwvlak" wat betreft het perceel Hooglandse Tiendweg 1b te Kedichem, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 4]

20. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de omvang van het bouwvlak dat op de verbeelding is toegekend aan zijn perceel gelegen aan het [locatie 3] te Leerdam met de bestemming "Agrarisch-Bouwvlak". Volgens [appellant sub 4] is geen rekening gehouden met de noodzakelijke groei van zijn bedrijf om het voortbestaan te waarborgen. Hij wijst in dit verband op het feit dat het bouwvlak inmiddels volledig is bebouwd en dat voer- en mestopslag reeds buiten het bouwvlak plaatsvinden. [appellant sub 4] voert aan dat de omvang van het bouwvlak niet overeenkomt met de uitgangspunten van het plan die in de Nota van Uitgangspunten alsmede in de toelichting op het plan zijn opgenomen. Hiertoe wijst hij op het gehanteerde onderscheid tussen concrete ontwikkelingsruimte en ontwikkelingsruimte op langere termijn. Voorts voert hij aan dat er strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat aan andere agrarische bedrijven grotere bouwvlakken zijn toegekend.

20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan het perceel van [appellant sub 4] terecht geen groter bouwvlak is toegekend. Volgens de raad is gekozen voor het toekennen van bouwvlakken op maat. Deze systematiek heeft in de meeste gevallen geresulteerd in een bouwvlak in overeenstemming met het voorgaande bestemmingsplan en in een enkel geval tot een beperkte vergroting dan wel verkleining, aldus de raad. De raad stelt dat [appellant sub 4] niet nader heeft onderbouwd waarom een groter bouwvlak noodzakelijk is. [appellant sub 4] kan een beroep doen op toepassing van de in de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid, indien aan de daaraan verbonden voorwaarden wordt voldaan, aldus de raad. Ten aanzien van de overschrijding van het bouwvlak betreffende voeropslag en verharding heeft de raad gesteld dat de overschrijding niet op de luchtfoto’s van 2009 en 2010 zichtbaar was. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat onderzocht zal worden of een ontheffing voor voorzieningen buiten het bouwvlak kan worden verleend. Artikel 4, lid 4.3.5, van de planregels voorziet in deze mogelijkheid. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat het geval van [appellant sub 4] verschilt van de situaties waar hij naar verwijst, omdat in die situaties een nadere onderbouwing is gegeven, een procedure als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO is doorlopen of in het vorige bestemmingsplan reeds een groter bouwvlak was toegekend.

20.2. Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen is in de toelichting behorend bij het plan vermeld dat bij het toekennen van een bouwvlak de omvang van het bedrijf, de aard van het bedrijf, het vigerend bouwvlak en de fysieke draagkracht van het gebied waarin een bedrijf ligt in acht zijn genomen. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat bij de omvang en begrenzing van het bouwvlak een reële maat dient te worden aangehouden, waarbij rekening is gehouden met een redelijkerwijs te voorziene uitbreidingsbehoefte binnen de planperiode. Op basis van een integrale afweging van alle in het geding zijnde belangen, zijn de vorm en omvang van een bouwvlak op maat vastgesteld.

Uit het deskundigenbericht volgt dat het aan het perceel gelegen aan het [locatie 3] te Leerdam toegekende bouwvlak ongeveer 0,67 ha bedraagt. Het bouwvlak komt overeen met het bouwvlak in het vorige bestemmingsplan. Niet in geschil is dat binnen het toegekende bouwvlak geen ruimte bestaat voor uitbreiding van het bedrijf. Ter zitting is evenwel vast komen te staan dat [appellant sub 4] ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete uitbreidingsplannen had waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond om de door [appellant sub 4] gewenste vergroting van het bouwvlak in het plan bij recht op te nemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 4], indien wordt voldaan aan de voorwaarden, kan vragen om toepassing van de in artikel 4, lid 4.7.2, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid, nu aan het overige deel van het perceel van [appellant sub 4] de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend.

Voor zover [appellant sub 4] in dit verband aanvoert dat voer- en mestopslag reeds buiten het bouwvlak plaatsvinden, overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht volgt dat voeropslag buiten het bouwvlak plaatsvindt en een deel van de verharding achter de achterste veestal buiten het bouwvlak is aangebracht. Het bestaan van verhardingen en het opslaan van voer rechtvaardigt niet het toekennen van een bouwvlak dat ook het oprichten van bebouwing ter plaatse mogelijk maakt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat onderzocht zal worden of op de voet van artikel 4, lid 4.3.5, van de planregels een ontheffing voor voorzieningen buiten het bouwvlak kan worden verleend.

Ten aanzien van de door [appellant sub 4] gemaakte vergelijkingen heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat in andere situaties een groter bouwvlak is toegekend, omdat in die situaties een nadere onderbouwing is gegeven, een procedure als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO is doorlopen of in het vorige bestemmingsplan reeds een groter bouwvlak was toegekend. In hetgeen [appellant sub 4] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 4] genoemde situaties niet overeenstemmen met zijn situatie.

Het betoog faalt.

21. [appellant sub 4] voert aan dat de raad aan zijn perceel met de bestemming "Agrarisch-Bouwvlak" ten onrechte niet de aanduiding "intensieve veehouderij" heeft toegekend. Hij voert hiertoe aan dat zijn bedrijf gelet op artikel 1, lid 1.54, van de planregels een intensieve veehouderij is nu slachtvee wordt gehouden in veestallen. Volgens [appellant sub 4] is inmiddels een vergunning op grond van de Wet milieubeheer aangevraagd. In dit kader voert [appellant sub 4] aan dat het beleid van de raad met betrekking tot intensieve veehouderijen, dat zeer belemmerende bepalingen kent, innerlijk tegenstrijdig is en tevens in strijd is met de universele mensenrechten.

21.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ten tijde van het instemmen door het college met het voorstel voor de beantwoording van de zienswijzen in de Nota van Zienswijzen en ambthalve aanpassingen, het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing was op het bedrijf van [appellant sub 4] gezien het aantal dieren dat werd gehouden op het bedrijf. Volgens de raad is het bedrijf van [appellant sub 4] dan ook een grondgebonden veehouderij. Eerst bij een controle op 31 augustus 2010 is gebleken dat de dierenaantallen hoger zijn en het bedrijf vergunningplichtig is op grond van de Wet milieubeheer. Bij de vaststelling van het plan door de raad kon daar geen rekening meer mee worden gehouden, aldus de raad. Ten aanzien van het in het bestemmingsplan toegepaste beleid betreffende intensieve veehouderijen stelt de raad zich op het standpunt dat de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland nieuwe intensieve veehouderijen uitsluit.

21.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.19, van de planregels wordt onder bestaande intensieve veehouderij verstaan: een intensieve veehouderij, die ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan een milieuvergunning heeft voor het houden van dieren als genoemd onder de begripsbepaling van intensieve veehouderij.

Ingevolge lid 1.47 wordt onder grondgebonden veehouderij verstaan: een agrarisch bedrijf dat uitsluitend of overwegend is gericht op het houden van vee, waarbij het gebruik van agrarische grond noodzakelijk is voor het functioneren ervan.

Ingevolge lid 1.54 wordt onder intensieve veehouderij verstaan: het bedrijfsmatig houden van slacht-, fok-, leg- of pelsdieren in gebouwen zonder of nagenoeg zonder weidegang, dat als zodanig niet afhankelijk is van agrarische grond als productiemiddel.

21.3. Niet in geschil is dat in het vorige bestemmingsplan aan het perceel van [appellant sub 4] niet de nadere aanduiding "intensieve veehouderij" was toegekend.

Uit de stukken blijkt dat de raad voor de beoordeling van de agrarische activiteiten van [appellant sub 4] gebruik heeft gemaakt van de op 14 september 2009 door [appellant sub 4] ingediende melding overeenkomstig het Besluit landbouw milieubeheer.

Voorts blijkt uit de stukken dat de Milieudienst Zuid-Holland Zuid op 31 augustus 2010 een controle in het kader van de milieuregelgeving bij het bedrijf van [appellant sub 4] heeft gehouden. Tijdens het controlebezoek is vastgesteld dat door een wijziging van de veestapel het Besluit landbouw milieubeheer niet meer op het bedrijf van toepassing is en dat een vergunning op grond van de Wet milieubeheer dient te worden aangevraagd. Tussen partijen is niet in geschil dat een dergelijke vergunning op 20 september 2010 is aangevraagd, maar nog niet is verleend.

Daargelaten of gelet op de aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer de activiteiten kunnen worden aangemerkt als een intensieve veehouderij overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting is vermeld dat functies als wonen, natuur of landschap door milieu- en stankhinder niet goed samengaan met intensieve veehouderijen. In artikel 3, lid 3.7.1, onder b, van de planregels is overeenkomstig de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland bepaald dat vestiging van nieuwe intensieve veehouderijen of omschakeling naar een intensieve veehouderij niet is toegestaan. [appellant sub 4] had ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan geen milieuvergunning voor het bedrijfsmatig houden van slachtdieren in gebouwen zonder weidegang, zodat zijn bedrijf op grond van artikel 1, lid 1.19, van de planregels niet kan worden aangemerkt als een bestaande intensieve veehouderij. Nu overschakeling naar een intensieve veehouderij niet is toegestaan is de Afdeling van oordeel dat de raad geen aanleiding hoefde te zien om de aanduiding "intensieve veehouderij" toe te kennen aan het perceel van [appellant sub 4].

22. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

23. [appellant sub 5] voert aan dat de raad ten onrechte aan zijn perceel gelegen aan de [locatie 4] te [plaats] de bestemming "Bedrijf" en functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf-paardenpension" heeft toegekend. Door de toegekende bestemming worden volgens hem de ontwikkelingsmogelijkheden op zijn perceel beperkt. [appellant sub 5] wijst in dit verband op zijn voornemen om de bestaande paardenbak om te vormen tot een overdekte rijhal. Volgens hem had aan zijn perceel de bestemming "Agrarisch-Bouwvlak" moeten worden toegekend. [appellant sub 5] voert hiertoe aan dat zijn paardenpension gelet op de brochure "Paardenhouderij en Ruimtelijke Ordening. Herziene handreiking voor de praktijk" van februari 2009 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Sectorraad Paarden (hierna: de brochure) een agrarisch bedrijf is. In dit verband merkt hij op dat in het vorige bestemmingsplan aan zijn perceel de bestemming "Agrarisch" was toegekend.

23.1. De raad heeft aan het perceel van [appellant sub 5] de bestemming "Bedrijf" en functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf-paardenpension" toegekend, omdat het bedrijf van [appellant sub 5] een gebruiksgerichte paardenhouderij is. Hiertoe voert de raad aan dat op het perceel hoofdzakelijk een paardenpension is gevestigd. Volgens de raad geeft de brochure waarnaar [appellant sub 5] verwijst geen aanleiding om een andere bestemming toe te kennen. De raad is echter bereid om in overleg met [appellant sub 5] te onderzoeken of omschakeling naar een productiegerichte paardenhouderij, oftewel agrarisch bedrijf, tot de mogelijkheden behoort.

23.2. Blijkens de verbeelding is aan het perceel van [appellant sub 5] de bestemming "Bedrijf" en functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf-paardenpension" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn, voor zover hier van belang, de voor Bedrijf aangewezen gronden bestemd voor agrarisch aanverwante bedrijven alsmede buitengebied gebonden bedrijven, één en ander met bijbehorende voorzieningen en overeenkomstig de in 5.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemming.

Ingevolge lid 5.1.2, onder c, is, voor zover hier van belang, op de gronden met deze bestemming ter plaatse van de aanduiding specifieke vorm van bedrijf-paardenpension uitsluitend een paardenpension toegestaan.

Ingevolge artikel 1, lid 1.71, wordt bij een paardenhouderij onderscheid gemaakt in:

productiegericht:

een agrarisch bedrijf dat zich richt op het produceren van paarden die geschikt zijn voor een bepaalde taak zoals hengstenstations, opfokbedrijven, paarden- en ponyfokbedrijven, handelsstallen en africhtings- en trainingsstallen, africhtingsbedrijven e.d.;

gebruiksgericht:

een niet-agrarisch bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op (de ondersteuning bij) het gebruik van het paard als hulpmiddel voor de recreërende mens, zoals maneges, verhuurbedrijven, pensionstalling, een wedstrijdstal, stallen en/of oefenaccommodaties.

23.3. Vaststaat dat gelet op de bouwregels behorende bij de toegekende bestemming "Bedrijf" en functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf-paardenpension", het omvormen van de bestaande paardenbak tot een overdekte rijhal niet mogelijk is.

23.4. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant sub 5] een paardenpension exploiteert. Voorts is gebleken dat [appellant sub 5] zich daarnaast heeft toegelegd op de fok van paarden alsmede het opfokken, africhten en trainen van de gefokte paarden tot sportpaarden ten behoeve van de verkoop, maar slechts op kleine schaal. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat het bedrijf van [appellant sub 5] in hoofdzaak is gericht op pensionstalling.

Uit de plantoelichting en de planregels volgt dat de raad ten aanzien van paardenhouderijen een onderscheid heeft gemaakt in productiegerichte en gebruiksgerichte paardenhouderijen. Een productiegerichte paardenhouderij is een agrarisch bedrijf dat zich richt op het produceren van paarden en aan deze bedrijven wordt de bestemming "Agrarisch-Bouwvlak" en de functieaanduiding "paardenhouderij" toegekend. Een gebruiksgerichte paardenhouderij is een niet-agrarisch bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op het gebruik van het paard als hulpmiddel voor de recreërende mens en aan deze bedrijven wordt de bestemming "Bedrijf" en functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf-paardenpension" toegekend. In hetgeen [appellant sub 5] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen dit onderscheid tussen productiegerichte en gebruiksgerichte paardenhouderijen te hanteren bij het toekennen van bestemmingen. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad het bedrijf van [appellant sub 5] ten onrechte als gebruiksgerichte paardenhouderij heeft aangemerkt, nu dit, zoals hiervoor is overwogen, voornamelijk als een paardenpension kan worden aangemerkt. De Afdeling merkt in dit verband op dat een paardenpension ook in de brochure als een gebruiksgerichte paardenhouderij wordt aangemerkt.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Bedrijf" en functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf-paardenpension" aan het perceel gelegen aan de [locatie 4] te [plaats] kunnen toekennen.

23.5. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf-paardenpension" voor zover het betreft het perceel gelegen aan de [locatie 4] te [plaats] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van Cosmopolite

24. Cosmopolite stelt dat op de verbeelding ten onrechte de aangebouwde fietsenstalling op de Lingedijk 2 te Kedichem niet is weergegeven.

24.1. De raad stelt dat voor de fietsenstalling geen bouwvergunning is verleend. Voor zover bedoeld is dat het bijgebouw niet op de ondergrond van de plankaart is weergegeven stelt de raad dat op de ondergrond niet alle bebouwing is opgenomen.

24.2. Op Lingedijk 2 te Kedichem staat een pand dat voorheen in gebruik was als horecagelegenheid. Momenteel is het niet in gebruik. Het gebouw is volgens het deskundigenbericht inclusief de fietsenstalling 25,25 m lang en 13,1 m breed. Het bouwvlak heeft een lengte van 22 m. De fietsenstalling valt buiten het bouwvlak. Niet weersproken is dat de fietsenstalling zonder een daartoe strekkende vergunning of ontheffing is gebouwd.

24.3. Nu niet gebleken is dat de fietsenstalling met een daartoe strekkende vergunning of ontheffing is gebouwd heeft de raad in redelijkheid het standpunt in kunnen nemen dat hij niet gehouden was de fietsenstalling binnen het bouwvlak op te nemen.

Het betoog faalt.

25. Cosmopolite betoogt dat de verzochte herbestemming en nieuwbouwplannen voor Lingedijk 2 te Kedichem in het plan mogelijk gemaakt hadden moeten worden.

25.1. De raad stelt dat de plannen ten tijde van de vaststelling onvoldoende waren onderbouwd om in dit plan te kunnen worden meegenomen en voor de herbestemming en de nieuwbouwplannen een afzonderlijke procedure moet worden doorlopen.

25.2. Gelet op het ontbreken van een onderbouwd verzoek voor de invulling van de gewenste wijziging van de bestemming heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten de gewenste herbestemming van Lingedijk 2 te Kedichem in het plan niet mee te nemen.

Het betoog faalt.

Conclusie

26. In hetgeen Cosmopolite heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

27. [appellant sub 7] kan zich niet verenigen met de aanduiding "wro-zone-aanlegvergunning waterparel" die aan een gedeelte van zijn perceel gelegen aan de [locatie 5] te Leerdam is toegekend. Hij vreest dat zijn gebruiksmogelijkheden hierdoor zullen worden beperkt. [appellant sub 7] voert aan dat het doel het verbeteren van de waterkwaliteit in dit geval niet kan worden bereikt. Voorts voert [appellant sub 7] aan dat de Diefdijk-Zuid, waaronder het Schoonrewoerdse Wiel oftewel Wiel van Bassa (hierna: Wiel van Bassa), gelet op het beheer in de afgelopen 30 jaar ten onrechte in de ontwerp-aanwijzingsbesluiten Natura 2000 vierde tranche wordt aangewezen als habitatrichtlijngebied. Volgens hem komen geen amfibieën en vissen voor die zijn opgenomen in de Habitatrichtlijn. Verder voert hij aan dat zijn perceel gelet op het recreatief gebruik ten onrechte in het Ontwerp-Natuurbeheerplan Zuid-Holland is benoemd. In dit verband kan hij zich tevens niet verenigen met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied natuurontwikkeling" die is toegekend aan een gedeelte van zijn perceel. [appellant sub 7] stelt dat voor grotere particuliere percelen langs het Schoonrewoerdse Wiel de aanduiding "wro-zone-aanlegvergunning waterparel" niet is opgenomen.

[appellant sub 7] kan zich voorts niet verenigen met de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie 1" en "Waarde-Archeologie 2" die aan een gedeelte van zijn perceel zijn toegekend, omdat geen veldonderzoek heeft plaatsgevonden. In dit verband voert hij aan dat in het verleden reeds meerdere verstoringen van de bodem in het kader van onder meer de aanleg van riolering en leidingen hebben plaatsgevonden.

27.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanduiding "wro-zone-aanlegvergunning waterparel" is toegekend aan het perceel van [appellant sub 7] op grond van de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland. In deze verordening is het Wiel van Bassa met enkele omliggende gronden aangewezen als waternatuurgebied. In dit verband stelt de raad dat volgens het Waterschap Rivierenland het risico van de dijkverzwaring voor de waterkwaliteit van het Wiel van Bassa klein is. De aan het perceel van [appellant sub 7] toegekende aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied natuurontwikkeling" vloeit volgens de raad voort uit de aanwijzing van mogelijke toekomstig te ontwikkelen natuurgebieden in de provinciale ecologische hoofdstructuur. Daarbij stelt de raad dat in artikel 4, lid 4.7.3, van de planregels is bepaald dat de ontwikkeling van dergelijke gebieden alleen geschiedt op basis van vrijwilligheid van de betrokken landeigenaren. Volgens de raad zijn de formele gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het vorige bestemmingsplan juist toegenomen.

Ten aanzien van de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie 1" en "Waarde-Archeologie 2" stelt de raad zich op het standpunt dat op 28 januari 2010 de beleidsnota archeologie met bijbehorende verwachtings- en beleidsadvieskaart en beleidsregels is vastgesteld. Hieruit kan worden afgeleid waar de kans het grootst is archeologische resten in de bodem aan te treffen. Volgens de raad kan niet worden verlangd dat voor het gehele grondgebied van de gemeente veldonderzoek heeft plaatsgevonden.

27.2. Blijkens de verbeelding grenst het perceel gelegen aan de [locatie 5] te Leerdam aan een dijkdoorbraakwiel genaamd het Wiel van Bassa.

27.3. In de toelichting bij het plan is vermeld dat een kenmerk van het gebied is het waterrijke karakter. Bijzondere waterelementen zijn de diverse, bij dijkdoorbraken gevormde, wielen. In dit verband is in de toelichting vermeld dat in het beleidsplan 'Groen, Water en Milieu 2006-2010' van de provincie Zuid-Holland de term waterparel is geïntroduceerd voor gebieden die volgens de provincie een bijzondere waterkwaliteit hebben. Het Wiel van Bassa is in het beleidsplan opgenomen als waterparel. Volgens het beleidsplan zijn waterparels wateren met bijzondere actuele of potentiële aquatische natuurwaarden. De provincie heeft de ambitie om deze waterparels tegen achteruitgang te beschermen en waar mogelijk te verbeteren. Dit gebeurt door aan deze, als dit maatschappelijk haalbaar is, de functie waternatuur toe te kennen.

Blijkens kaart 3 van de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland, die de Ecologische Hoofdstructuur weergeeft, zijn het Wiel van Bassa en enkele omliggende percelen, waaronder een deel van het perceel van [appellant sub 7], aangeduid als waternatuurgebied. In artikel 5, eerste lid, van de Verordening Ruimte is bepaald dat bestemmingsplannen, voor zover hier van belang, voor gronden die op kaart 3 zijn aangeduid als waternatuurgebied, bestemmingen aanwijzen die de natuurfunctie rechtstreeks mogelijk maken en beschermen tegen significante aantastingen van de wezenlijke kenmerken en waarden.

De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 7] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet, overeenkomstig het hiervoor weergegeven beleid, aan een gedeelte van het perceel gelegen aan de [locatie 5] te Leerdam de aanduiding "wro-zone-aanlegvergunning waterparel" had mogen toekennen. Voor zover de bezwaren van [appellant sub 7] zijn gericht tegen de aanwijzing van het Wiel van Bassa als habitatrichtlijngebied en het benoemen van het perceel in het Ontwerp-Natuurbeheerplan Zuid-Holland, worden deze bezwaren buiten beschouwing gelaten nu deze geen betrekking hebben op het plan.

27.4. Voor zover [appellant sub 7] zich niet kan verenigen met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied natuurontwikkeling" die is toegekend aan zijn perceel, overweegt de Afdeling als volgt. In de toelichting op het plan is vermeld dat op basis van de in het Streekplan Zuid-Holland Oost opgenomen provinciale ecologische hoofdstructuur (hierna: PEHS) is bepaald welke gebieden bestemd moeten worden als "Natuur" dan wel "Agrarisch met waarden" met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied natuurontwikkeling". In dit verband is vermeld dat de PEHS behalve uit bestaande ook uit nieuw te ontwikkelen of te herstellen natuurgebieden, waardevolle cultuurlandschappen en ecologische verbindingszones bestaat. Ter ontwikkeling van de mogelijk toekomstige natuurwaarden binnen de PEHS wordt volgens de toelichting voor een aantal agrarische gebieden gestreefd naar omzetting naar een natuurfunctie. Zolang deze gronden niet voor dit doel door een natuurbeschermingsorganisatie of de overheid zijn verworven, behouden de gronden hun agrarische functie en zijn deze gebieden aangeduid als "wro-zone-wijzigingsgebied natuurontwikkeling". In artikel 4, lid 4.7.3, aanhef en onder a, van de planregels is onder meer bepaald dat de bestemming van de gronden ter plaatse van de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied natuurontwikkeling" geheel of gedeeltelijk kan worden gewijzigd in de bestemming "Natuur" enkel op basis van vrijwillige medewerking van de landeigenaren. Niet is gebleken dat [appellant sub 7] door deze aanduiding in zijn gebruiksmogelijkheden wordt beperkt. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied natuurontwikkeling" aan het perceel van [appellant sub 7] heeft kunnen toekennen.

27.5. Wat betreft de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie 1" en "Waarde-Archeologie 2" volgt uit de toelichting op het plan dat de toekenning van deze dubbelbestemmingen is gebaseerd op de beleidsnota archeologie met bijbehorende verwachtings- en beleidsadvieskaart en beleidsregels. De beleidsnota verwoordt het archeologiebeleid van onder meer de gemeente Leerdam. Het beleid is gebaseerd op de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart en bijbehorende beleidsregels. De provinciale cultuurhistorische hoofdstructuur is als uitgangspunt voor de archeologische verwachting- en beleidsadvieskaart gehanteerd. De archeologische verwachtingswaarden zijn bepaald door een koppeling te maken tussen de landschapskenmerken en de bekende archeologische waarden. Bij de keuze van toekomstige bouwlocaties kan aan de hand van de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart ingeschat worden met welke archeologische waarden rekening gehouden moet worden.

[appellant sub 7] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart dusdanige gebreken kleven dat de raad daarvan wat betreft zijn perceel niet heeft mogen uitgaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet vereist is dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vast staat, maar dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ondanks dat in het perceel van [appellant sub 7] in meer en mindere mate werkzaamheden in de bodem hebben plaatsgevonden, aannemelijk is dat archeologische sporen voorkomen. Gelet daarop heeft de raad aan het perceel van [appellant sub 7] in redelijkheid de dubbelbestemmingen "Waarde-Archeologie 1" en "Waarde-Archeologie 2" kunnen toekennen.

27.6. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 8]

28. [appellante sub 8] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor zover betrekking hebbende op haar percelen in de polders Nieuw Schaaijk, Oud Schaaijk en Loosdorp. Zij voert aan dat voor diverse bedrijfsactiviteiten met betrekking tot de boomteelt een aanlegvergunningplicht geldt, waardoor zij in haar meest doelmatige gebruik wordt beperkt. Volgens haar heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom een dergelijke vergunningplicht noodzakelijk is. In dit verband voert [appellante sub 8] aan dat een aantal activiteiten waarvoor het aanlegvergunningstelsel geldt geen of nauwelijks gevolgen heeft voor de cultuurhistorische en landschappelijke waarden die worden verondersteld aanwezig te zijn en dat voor een aantal activiteiten reeds een vergunningplicht geldt. Zij betoogt dat aan de gronden de bestemming "Agrarisch" zonder aanlegvergunning overeenkomstig het vorige bestemmingsplan dient te worden toegekend.

28.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de percelen van [appellante sub 8] terecht de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend. Daartoe voert de raad aan dat de percelen liggen in het gebied de Nieuwe Hollandse Waterlinie: Diefdijk dat in de provinciale structuurvisie is aangewezen als zogenaamd kroonjuweel cultureel erfgoed. Dit zijn gebieden met een zeer gave, kwetsbare cultuurhistorische samenhang, die door hun unieke karakter bepalend zijn voor de identiteit van een plek, aldus de raad. Volgens de raad dient deze uitzonderlijke kwaliteit behouden te blijven. Ter voorkoming van aantasting van het gebied is voor bepaalde werken en werkzaamheden dan ook een aanlegvergunningplicht opgenomen, aldus de raad.

In zijn nadere stuk heeft de raad het standpunt ingenomen dat ten onrechte aan het perceel van [appellante sub 8] met de bestemming "Agrarisch met waarden" waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond, niet de aanduiding "bomenteelt" is toegekend. Volgens de raad is de bomenteelt een bestaande agrarische activiteit die bepalend is voor het landschap. Er behoeft derhalve niet vanwege het behoud van het gebied de Nieuwe Hollandse Waterlinie: Diefdijk te worden beoordeeld of dit waardevolle landschap wordt aangetast. De raad stelt dat artikel 4, lid 4.6.3, van de planregels derhalve dient te worden aangepast, in die zin dat ter plaatse van de aanduiding "bomenteelt" geen aanlegvergunningplicht geldt voor:

- het graven en diepploegen van de bodem (>40 cm),

- het aanbrengen van laanbeplanting en bosschages,

- het verwijderen van houtgewas, houtwallen, bosschages, voor zover dit de teelt betreft, en

- het aanbrengen van teeltondersteunende voorzieningen, voor zover het geen bouwwerken zijn.

Voorts stelt de raad dat artikel 4, lid 4.2.4, van de planregels dient te worden aangevuld, in die zin dat voor de bebouwing van teeltondersteunende voorzieningen, niet begrepen onder 4.2.3, geldt dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bomenteelt" de oppervlakte mag worden bebouwd waarbij de bouwhoogte maximaal 4 m mag bedragen en dat uitsluitend tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen zijn toegestaan te weten maximaal 6 maanden, met dien verstande dat de palenconstructie ten behoeve van hagelnetten en vraatnetten permanent aanwezig mag zijn.

Volgens de raad kunnen de meer incidentele werken en werkzaamheden die in artikel 4, lid 4.6.3, van de planregels zijn opgenomen niet worden uitgezonderd van de aanlegvergunningplicht, omdat deze werken en werkzaamheden grote gevolgen kunnen hebben voor dit waardevolle landschap.

28.2. Uit de provinciale structuurvisie volgt dat het gebied de Nieuwe Hollandse Waterlinie: Diefdijk, waarin de percelen van [appellante sub 8] liggen, is aangewezen als zogenaamd kroonjuweel cultureel erfgoed. Het beleid voor de als kroonjuwelen aangewezen gebieden richt zich op behoud van de uitzonderlijke kwaliteit van deze gebieden. Gelet op dit provinciale beleid heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de bestemming "Agrarisch met waarden" aan de percelen van [appellante sub 8] kunnen toekennen, en is het beroep in zoverre ongegrond.

Nu de raad zich in zijn nadere stuk evenwel op het standpunt heeft gesteld dat ten onrechte aan het perceel van [appellante sub 8] met de bestemming "Agrarisch met waarden" waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond, niet de aanduiding "bomenteelt" is toegekend alsmede niet is voorzien in aan die aanduiding aangepaste planregels en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor het perceel van [appellante sub 8] waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellante sub 8] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

28.3. Gelet op de waarden die de raad met de bestemming "Agrarisch met waarden" en de bijbehorende regels heeft beoogd te beschermen, hetgeen naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk te achten is, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorlopige voorziening houdt in dat tot de inwerkingtreding van een nieuw vast te stellen plan op het perceel van [appellante sub 8] waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "bomenteelt" van toepassing is, de aanlegvergunningplicht als bedoeld in artikel 4, lid 4.6.3, van de planregels ter plaatse van de aanduiding "bomenteelt" niet geldt voor het graven en diepploegen van de bodem (>40 cm), het aanbrengen van laanbeplanting en bosschages, het verwijderen van houtgewas, houtwallen, bosschages, voor zover dit de teelt betreft, en het aanbrengen van teeltondersteunende voorzieningen, voor zover het geen bouwwerken zijn, en aan artikel 4, lid 4.2.4, van de planregels wordt toegevoegd dat voor de bebouwing van teeltondersteunende voorzieningen, niet begrepen onder 4.2.3, geldt dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bomenteelt" de oppervlakte mag worden bebouwd waarbij de bouwhoogte maximaal 4 m mag bedragen en dat uitsluitend tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen zijn toegestaan, te weten maximaal 6 maanden, met dien verstande dat de palenconstructie ten behoeve van hagelnetten en vraatnetten permanent aanwezig mag zijn.

29. [appellante sub 8] kan zich voorts niet verenigen met de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 1", voor zover deze is toegekend aan haar percelen in de polders Nieuw Schaaijk, Oud Schaaijk en Loosdorp. Zij voert aan dat voor diverse bedrijfsactiviteiten met betrekking tot de boomteelt een aanlegvergunningplicht geldt, waardoor zij in haar meest doelmatige gebruik wordt beperkt. Volgens haar geldt deze vergunningplicht ten onrechte voor gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde. Voorts is volgens [appellante sub 8] bij deze vergunningplicht geen rekening gehouden met gronden waarin reeds verstorende bewerkingen hebben plaatsgevonden. Zij wijst op haar gronden die in het kader van de ruilverkaveling gedraineerd, diepgewoeld en geëgaliseerd zijn. [appellante sub 8] pleit er voor dat voor gebieden met een lage archeologische verwachtingswaarde geen dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 1" wordt toegekend en dat in de planregels met betrekking tot de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 1" een vrijstellingsregeling wordt opgenomen voor gronden waarin reeds verstorende bewerkingen hebben plaatsgevonden.

29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de toekenning van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" is aangesloten bij zijn beleidsnota archeologie met bijbehorende verwachtings- en beleidsadvieskaart en beleidsregels. Dit beleid is tot stand gekomen op basis van landschappelijke inventarisatie, archeologische inventarisatie, archeologische onderzoeken die reeds in het gebied zijn uitgevoerd, literatuuronderzoek, historische bronnen en veldonderzoek. Volgens de raad is het onmogelijk om alle bodemverstoringen op een kaart weer te geven gezien het zeer lokale karakter van bodemverstoringen. Alleen grootschalige verstoringen zijn opgenomen. Bovendien hoeft een verstoorde bodem niet tot gevolg te hebben dat de archeologische waarden niet meer aanwezig zijn, aldus de raad. Indien sprake is van een bodemverstoring zal dit dienen te worden aangetoond door de verstoorder en zal de deskundige van de gemeente dit vervolgens beoordelen.

In zijn nadere stuk heeft de raad het standpunt ingenomen dat nu uit het deskundigenbericht volgt dat voor het uitsteken van buxussen een diepte van 60 cm onder maaiveld nodig is, ten onrechte voor het perceel van [appellante sub 8] met de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 1" waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond, een aanlegvergunningplicht geldt voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft vanaf een diepte van 30 cm onder maaiveld vanwege de aanduiding "specifieke vorm van waarde-6". De raad stelt dat artikel 24, lid 24.5.2, van de planregels dient te worden aangepast, in die zin dat ter plaatse van de aanduiding "bomenteelt" geen aanlegvergunning nodig is voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft tot een diepte van 60 cm onder het bestaande maaiveld.

29.2. Zoals onder 27.5 is overwogen is de toekenning van de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 1" gebaseerd op de beleidsnota archeologie met bijbehorende verwachtings- en beleidsadvieskaart en beleidregels. [appellante sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart dusdanige gebreken kleven dat de raad daarvan wat betreft haar percelen niet heeft mogen uitgaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ondanks dat in de percelen van [appellante sub 8] in meer en mindere mate werkzaamheden in de bodem hebben plaatsgevonden, aannemelijk is dat archeologische sporen voorkomen. Gelet hierop heeft de raad aan de percelen van [appellante sub 8] in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 1" kunnen toekennen, en is het beroep in zoverre ongegrond.

Nu de raad zich in zijn nadere stuk evenwel op het standpunt heeft gesteld dat ten onrechte voor het perceel van [appellante sub 8] met de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie 1" waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond, een aanlegvergunningplicht geldt voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft vanaf een diepte van 30 cm onder maaiveld vanwege de aanduiding "specifieke vorm van waarde-6" en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft de aanduiding "specifieke vorm van waarde-6" voor het perceel van [appellante sub 8] waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellante sub 8] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

29.3. Teneinde te voorkomen dat de positie van [appellante sub 8] verslechtert als gevolg van de vernietiging van de aanduiding "specifieke vorm van waarde-6" voor het perceel van [appellante sub 8], ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Deze voorlopige voorziening houdt in dat tot de inwerkingtreding van een nieuw vast te stellen plan op het perceel van [appellante sub 8] waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond de aanduiding "specifieke vorm van waarde-6" rust en dat aan artikel 24, lid 24.5.2, onder a en 6, van de planregels wordt toegevoegd dat indien tevens ter plaatse de aanduiding "bomenteelt" is toegekend, geen aanlegvergunning nodig is voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft tot een diepte van 60 cm onder het bestaande maaiveld.

Het beroep van [appellante sub 9]

30. [appellante sub 9] richt zich tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" wat betreft de bebouwingsmogelijkheden op het perceel [locatie 6] te Leerdam. [appellante sub 9] betoogt dat uitbreiding van het bedrijf niet mogelijk is, omdat de bestemming onvoldoende ruimte biedt voor de bouw van een reëel nieuw bedrijfsgebouw.

30.1. De raad heeft geconstateerd dat op [locatie 6] te Leerdam een loon- en aanneembedrijf met een agrarische neventak is gevestigd. In de reactienota zienswijzen, ambtshalve aanpassingen heeft de raad naar aanleiding van deze constatering de bestemming van [locatie 6] te Leerdam gewijzigd in "Bedrijf". De raad heeft naar aanleiding van het deskundigenbericht erkend dat op het perceel geen bouwvlak is opgenomen. De raad heeft wel beoogd een bouwvlak toe te kennen. De raad heeft het bedrijf van [appellante sub 9] mogelijk willen maken. Niet in geschil is dat door het ontbreken van een bouwvlak op de verbeelding geen bedrijfsgebouwen op [locatie 6] zijn toegestaan.

30.2. De Afdeling ziet aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellante sub 9] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover in de verbeelding op het plandeel [locatie 6] geen bouwvlak is opgenomen, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van [appellante sub 10] en anderen

31. [appellante sub 10] en anderen richten zich tegen het plandeel met de bestemming "Sport" wat betreft het perceel Parallelweg 41 te Leerdam.

31.1. De raad betoogt dat geen zienswijzen kunnen worden ingediend tegen dit plandeel omdat het plandeel de inpassing van een voor de manege en bedrijfswoning verleende vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO betreft. Dit vloeit volgens de raad voort uit artikel 3.10 van de Wro en het overgangsrecht bij de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Omdat geen zienswijzen kunnen worden ingediend staat volgens de raad evenmin beroep open.

31.2. In de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening is geen gelijkstelling van artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO met een projectbesluit opgenomen. De Wabo was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking getreden. Nu gelet daarop de vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO noch met een projectbesluit, noch met een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan is gelijkgesteld, is artikel 3.10 Wro niet van toepassing op de inpassing van de op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO verleende vrijstelling. Tegen het plandeel met de bestemming "Sport" wat betreft het perceel Parallelweg 41 staat derhalve beroep open.

32. [appellante sub 10] en anderen betogen dat ten tijde van de vaststelling van het plan onderzocht had moeten worden of een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de manege en de bedrijfswoning aanwezig was, waarbij rekening dient te worden gehouden met uitbreiding van het bedrijf van [appellante sub 10] waarvoor vergunningen zijn verleend in augustus en september 2010.

32.1. De raad stelt dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. De manege is vergund door een vrijstelling op grond van artikel 19 WRO en een bouwvergunning. Bij het verlenen van de bouwvergunning en de vrijstelling is de aanwezigheid van de naastgelegen intensieve veehouderij van [appellante sub 10] meegewogen, en zijn de juiste afstandsmaten wat betreft geur gehanteerd, zoals is bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007, in zaak nr. 200604739/1. Bij de verlening van de revisievergunning en uitbreidingsvergunning voor de intensieve veehouderij in september 2010 is volgens de raad rekening gehouden met de aanwezigheid van de manege en de bijbehorende bedrijfswoning. De raad stelt dat het plan geen wijziging meebrengt voor de mogelijkheden op deze locaties doordat de reeds vergunde situaties zijn bestemd.

32.2. Op 12 juni 2004 heeft het college vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een manege en bedrijfswoning op het perceel Parallelweg 41 te Leerdam. Dit perceel ligt ten westen van en grenst aan [locatie 7]. De vrijstelling en de bouwvergunning zijn bij de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007, in zaak nr. 200604739/1, onherroepelijk geworden.

Met het plan is beoogd om hetgeen met de eerder genoemde vrijstelling en vergunning ter plaatse mogelijk is gemaakt, planologisch vast te leggen. Hiertoe heeft Parallelweg 41 de bestemming "Sport" met de aanduiding "manege" gekregen en is een bouwvlak opgenomen dat de vergunde gebouwen omvat. De bedrijfswoning kan, in tegenstelling tot de vrijstelling en de bouwvergunning, binnen het gehele bouwvlak worden gerealiseerd.

Hierdoor is het mogelijk de woning 24 m dichterbij het bedrijf van [appellante sub 10] te bouwen dan de bedrijfswoning waarvoor vrijstelling en bouwvergunning is verleend

[appellante sub 10] exploiteert op [locatie 7] een intensieve veehouderij. [locatie 7] heeft de bestemming "Agrarisch-Bouwvlak". Het bedrijf omvat drie stalgebouwen voor de huisvesting van totaal 90.000 vleeskuikens. Daarnaast is op 26 augustus 2010 een milieuvergunning en op 14 september 2010 een bouwvergunning verleend voor een stal voor 1.300 vleeskalveren ten oosten van de bestaande stallen. De kortste afstand tussen het bestemmingsvlak "Agrarisch-Bouwvlak" en het bouwvlak binnen de bestemming "Sport" is 62 m.

32.3. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) wordt een manege aangemerkt als veehouderij aangezien bedrijfsmatig landbouwhuisdieren worden gehouden.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, bedraagt, voor zover van belang, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij buiten de bebouwde kom ten minste 50 m.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de afstand gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt.

32.4. De voorziene woning bij de manege ligt buiten de bebouwde kom en is een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Wgv. Nu het bouwvlak binnen de bestemming "Sport" op meer dan 50 m van de grens van het bestemmingsvlak "Agrarisch-Bouwvlak" ligt, wordt voldaan aan de normen van de Wgv.

32.5. Voor zover aan de normen uit de Wgv is voldaan heeft de Afdeling in de uitspraak van 6 januari 2010, zaak nr. 200807852/1/R2 overwogen dat indien de voor veehouderijen toepasselijke individuele norm niet wordt overschreden, er niet zonder meer van uit kan worden gegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. De raad moet inzichtelijk maken in hoeverre ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. De toegestane milieubelasting dient in overeenstemming te zijn met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied.

32.6. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3, tweede lid, van de Wgv volgt dat voor geurgevoelige objecten die deel uitmaken van een andere veehouderij een beperktere bescherming tegen geurhinder van andere veehouderijen acceptabel is dan voor overige geurgevoelige objecten. In de Memorie van Toelichting bij artikel 3, tweede lid, van de Wgv (Kamerstukken II, 2005-2006, 30453, nr. 3, p. 19) staat dat geurgevoelige objecten die deel uitmaken van een andere veehouderij uitsluitend of voornamelijk door de eigen dierenverblijven worden belast. Een beperktere bescherming is volgens de Memorie van Toelichting dan acceptabel. Ter vermindering van het aantal situaties waarin de nabijgelegen veehouderij wel een (aanzienlijke) bijdrage levert aan de geurbelasting, is een afstand voorgeschreven die ten minste moet worden aangehouden.

32.7. De Afdeling ziet in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3, tweede lid, van de Wgv aanleiding om bij geurgevoelige objecten die deel uitmaken van een andere veehouderij ten aanzien van de beoordeling van het woon- en leefklimaat in verhouding met de individuele normen voor veehouderijen uit de Wgv anders te oordelen dan in de uitspraak van 6 januari 2010 (zaak nr. 200807852/1/R2) in het algemeen is gedaan.

Als de afstand van een veehouderij tot een geurgevoelig object bij een andere veehouderij voldoet aan de afstandsnorm uit artikel 3, tweede lid, van de Wgv moet, anders dan bij geurgevoelige objecten die geen onderdeel uitmaken van een veehouderij, behoudens bijzondere omstandigheden worden aangenomen dat bij dit geurgevoelige object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig is.

Nu ter plaatse van Parallelweg 41 aan de normen van de Wgv is voldaan, kan er in dit geval van uit worden gegaan dat als gevolg van het plan geen onaanvaardbaar woon- en leefklimaat ontstaat.

Het betoog faalt.

33. [appellante sub 10] en anderen stellen dat het plandeel Parallelweg 41 een agrarische bestemming met de aanduiding manege had moeten krijgen omdat nu de indruk wordt gewekt dat sport in algemene zin aanvaardbaar wordt geacht in de nabijheid van een intensief agrarisch bedrijf.

33.1. Volgens de raad is de veronderstelling dat sport in algemene zin is toegestaan op deze locatie onjuist omdat op gronden met de bestemming "Sport" en de aanduiding "manege" ingevolge artikel 15.1.2, onder a, van de planregels uitsluitend een manege is toegestaan.

33.2. Ingevolge artikel 15.1.2, onder a, van de planregels zijn op de gronden met de bestemming "Sport" ter plaatse van de aanduiding, zoals opgenomen in de Staat van sportvoorzieningen in de kolom 'Aanduiding' uitsluitend de sportvoorzieningen toegestaan zoals deze zijn opgenomen onder de bijbehorende kolom 'Betekenis'. Parallelweg 41 heeft op de verbeelding de bestemming "Sport" en de aanduiding "(ma)". In de Staat van sportvoorzieningen is voor de aanduiding "(ma)" in de bijbehorende kolom als betekenis manege vermeld.

33.3. De bestemming "Sport"met de aanduiding "(ma)" staat dus uitsluitend het gebruik voor een manege toe. Het betoog dat sport in algemene zin wordt toegestaan mist in zoverre feitelijke grondslag.

Het betoog faalt.

Conclusie

34. In hetgeen [appellante sub 10] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

35. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellante sub 9] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van [appellante sub 8] niet gebleken.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellant sub 5], Cosmopolite, [appellant sub 7] en [appellante sub 10] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van Cosmopolite Service niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur", op het kadastrale perceel B 2693, plaatselijk bekend als Lingedijk 2 te Kedichem;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellante sub 9] geheel en de beroepen van [appellant sub 2] voor zover gericht tegen artikel 23, lid 23.4, artikel 24, lid 24.4.1, en artikel 25, lid 25.4.1, van de planregels, en [appellante sub 8] voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor het perceel van [appellante sub 8] waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond en de aanduiding "specifieke vorm van waarde-6" voor het perceel van [appellante sub 8] waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond, gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Leerdam van 30 september 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Bouwvlak" wat betreft het perceel Hooglandse Tiendweg 1b te Kedichem;

b. het niet opnemen van een bouwvlak op het plandeel met de bestemming "Bedrijf" wat betreft het perceel [locatie 6] te Leerdam;

c. artikel 23, lid 23.4 van de planregels;

d. artikel 24, lid 24.4.1 van de planregels, wat betreft het zinsdeel "in 24.3" en artikel 25, lid 25.4.1 van de planregels, wat betreft het zinsdeel "in 25.3";

e. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden" voor het perceel van [appellante sub 8] waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond, zoals weergegeven op de aan deze uitspraak gehechte kaart;

f. de aanduiding "specifieke vorm van waarde-6" voor het perceel van [appellante sub 8] waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond;

IV. bepaalt dat in artikel 24, lid 24.4.1, van de planregels het vernietigde zinsdeel "in 24.3" wordt vervangen door "in 24.2" en in artikel 25, lid 25.4.1, van de planregels het vernietigde zinsdeel "in 25.3" wordt vervangen door "in 25.2";

V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VI. draagt de raad op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder III onder a, b, e en f genoemde plandelen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VII. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat tot de inwerkingtreding van een nieuw vast te stellen plan:

a. op het perceel van [appellante sub 8] waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond, de bestemming "Agrarisch met waarden" en de aanduiding "bomenteelt" van toepassing is;

b. de aanlegvergunningplicht als bedoeld in artikel 4, lid 4.6.3, van de planregels ter plaatse van de aanduiding "bomenteelt" niet geldt voor:

- het graven en diepploegen van de bodem (>40 cm),

- het aanbrengen van laanbeplanting en bosschages,

- het verwijderen van houtgewas, houtwallen, bosschages, voor zover dit de teelt betreft, en

- het aanbrengen van teeltondersteunende voorzieningen, voor zover het geen bouwwerken zijn;

c. aan artikel 4, lid 4.2.4, van de planregels wordt toegevoegd: "Voor de bebouwing van teeltondersteunende voorzieningen, niet begrepen onder 4.2.3, geldt dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bomenteelt" de oppervlakte mag worden bebouwd waarbij de bouwhoogte maximaal 4 m mag bedragen en dat uitsluitend tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen zijn toegestaan te weten maximaal 6 maanden, met dien verstande dat de palenconstructie ten behoeve van hagelnetten en vraatnetten permanent aanwezig mag zijn.";

d. op het perceel van [appellante sub 8] waarop ten tijde van het bestreden besluit bomenteelt plaatsvond, de aanduiding "specifieke vorm van waarde-6" rust;

e. aan artikel 24, lid 24.5.2, onder a en 6, van de planregels wordt toegevoegd: "Indien tevens ter plaatse de aanduiding "bomenteelt" is toegekend, is geen aanlegvergunning nodig voor zover het werkzaamheden in de bodem betreft tot een diepte van 60 cm onder het bestaande maaiveld.";

VIII. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 4], [appellanten sub 5], Cosmopolite Service, voor zover ontvankelijk, [appellant sub 7] en [appellante sub 10] en anderen geheel en de beroepen van [appellant sub 2] en [appellante sub 8] voor het overige ongegrond;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Leerdam tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Leerdam tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Leerdam tot vergoeding van bij [appellante sub 9] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat de raad van de gemeente Leerdam aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3], € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 8] en € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 9] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Postma

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012

539-625-725.

<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">

<img src="/uitspraakimages/AAA/2010p12080-1.jpg" alt="Kaart"/>