Raad van State, 26-09-2012, BX8286, 201012079/1/R2
Raad van State, 26-09-2012, BX8286, 201012079/1/R2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 26 september 2012
- Datum publicatie
- 26 september 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BX8286
- Zaaknummer
- 201012079/1/R2
- Relevante informatie
- Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 3.1, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:11, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:43, Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024], Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 19
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Woudenberg 2010" (hierna: het plan) vastgesteld.
Uitspraak
201012079/1/R2.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Woudenberg,
2. [appellant sub 2], wonend te Woudenberg,
3. [appellant sub 3], wonend te Woudenberg,
4. [appellant sub 4], wonend te Scherpenzeel,
5. [appellanten sub 5], beiden wonend te Woudenberg, (hierna in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. [appellant sub 6], wonend te Woudenberg,
7. [appellante sub 7], wonend te Woudenberg,
8. [appellante sub 8], wonend te Scherpenzeel, en anderen,
9. [appellant sub 9] en andere, wonend dan wel gevestigd te Woudenberg,
10. [appellant sub 10] en anderen, allen wonend te Woudenberg,
11. [appellant sub 11], wonend te Woudenberg,
en
de raad van de gemeente Woudenberg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Woudenberg 2010" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 9] en andere, [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellante sub 8] en anderen, [appellante sub 7], [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 11] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 9] en andere, [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellante sub 7], [appellant sub 11] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 4], [appellant sub 10] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 11], de raad, [appellante sub 8] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2012, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.
Overwegingen
Het plan
1. Het plan voorziet in een actueel juridisch planologisch kader voor het buitengebied van de gemeente Woudenberg. Het plangebied wordt begrensd door de gemeentegrenzen en de komgrenzen van Woudenberg en Renswoude.
Het beroep van [appellant sub 1]
2. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond tegen de wijzigingsvoorwaarde uit artikel 35, lid 35.6, aanhef en onder a, van de planregels ingetrokken.
3. [appellant sub 1] betoogt dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 35, lid 35.12, van de planregels ertoe zal leiden dat op het perceel [locatie 1] geen atelier meer is toegestaan. Dit is volgens hem niet in overeenstemming met het door de raad aangenomen amendement waarin staat dat de voorwaarde uit de wijzigingsregels dat de atelierfunctie dient te worden beëindigd, kan vervallen.
3.1. Volgens de raad heeft toepassing van de wijzigingsbevoegdheid niet tot gevolg dat het aanwezige atelier niet meer als zodanig is bestemd, omdat de wijzigingsbevoegdheid niet rust op de gronden ter plaatse van het gebouw waarin het atelier is gevestigd.
3.2. In de verbeelding is aan de gronden op het perceel de bestemming "Recreatie (R)" met de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - manege met minicamping en atelierruimte (sr-mma)" toegekend. Binnen deze bestemming is een bouwvlak opgenomen en een deel van de buiten het bouwvlak gelegen gronden is aangeduid als "wro-zone-wijzigingsgebied 9".
Ingevolge artikel 15, lid 15.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie (R)" aangewezen gronden bestemd voor:
a. dagrecreatieve voorzieningen;
(…)
e. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - manege met minicamping en atelierruimte (sr-mma)": tevens een manege met minicamping en atelierruimte;
(…)
Ingevolge artikel 35, lid 35.12, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders het plan ter plaatse van de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 9" de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - manege met minicamping en atelierruimte (sr-mma)" wijzigen in de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - manege met minicamping" met inachtneming van het volgende:
a. wijziging is uitsluitend toegestaan indien met een ondernemingsplan is onderbouwd dat een reële groei van het manegebedrijf op deze locatie te verwachten is;
b. de toegang tot de Zeisterweg is afgesloten;
c. er blijft voldoende ruimte beschikbaar voor weidegang voor de aanwezige paarden en pony's;
d. de bebouwingsoppervlakte tot maximaal 4.750 m² wordt vergroot;
e. de groothoogte van de bedrijfsgebouwen bedraagt maximaal 4 meter en de bouwhoogte maximaal 8 meter;
f. wijziging leidt niet tot een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;
g. wijziging wordt slechts toegepast indien:
1. voorzien wordt in een goede landschappelijke inpassing, afgestemd op de kenmerken van de omgeving; alvorens het plan te wijzigen vraagt het college van burgemeester en wethouders hierover advies aan de landschaps- en natuurbeschermingsdeskundige;
2. zorg wordt gedragen voor ruimtelijke kwaliteitswinst;
3. een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten over de aanleg, het beheer en het onderhoud van de landschappelijke inpassing en de ruimtelijke kwaliteitswinst.
3.3. Bij de vaststelling van het plan is een amendement aangenomen inhoudende dat de voorwaarde in de wijzigingsbepaling voor het perceel [locatie 1] dat de atelierfunctie dient te worden beëindigd komt te vervallen. Op het zuidelijk deel van het perceel staat een oude boerderij die aan derden wordt verhuurd als atelierruimte. Deze boerderij bevindt zich op gronden binnen het in de verbeelding opgenomen bouwvlak. De aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 9" is in de verbeelding toegekend aan gronden ten oosten van dit bouwvlak. Indien toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid dan heeft dat tot gevolg dat uitsluitend de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - manege met minicamping en atelierruimte (sr-mma)" ter plaatse van het aangeduide wijzigingsgebied kan worden gewijzigd. De wijzigingsbevoegdheid rust niet op het bouwvlak, zodat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, zoals de raad in het verweerschrift ook heeft gesteld, niet kan leiden tot wijziging van de ter plaatse van het bouwvlak toegekende aanduiding "specifieke vorm van recreatie - manege met minicamping en atelierruimte (sr-mma)". De raad heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid niet tot gevolg heeft dat het bestaande gebruik als atelierruimte niet meer als zodanig is bestemd. Gelet hierop en gelet op de wijzigingsregels uit artikel 35, lid 35.12, die geen voorwaarde bevat dat de atelierfunctie dient te worden beëindigd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het amendement onjuist in het plan heeft verwerkt.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
4. [appellant sub 1] voert aan dat de begrenzing van het wijzigingsgebied te beperkt is, omdat onvoldoende ruimte bestaat om een tweede rijhal van 60 bij 20 meter te bouwen.
4.1. De raad neemt het standpunt in dat de afstand tussen de manege en een geurgevoelig object op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) 50 meter dient te bedragen. Hij stelt dat de afstand tussen het wijzigingsgebied en het aan de overzijde van de Zeisterweg gelegen bouwvlak van de woning [locatie 2] 50 meter bedraagt. Volgens de raad is een andere begrenzing van het wijzigingsgebied niet mogelijk en is het wijzigingsgebied groot genoeg om een rijhal van 60 meter op te richten.
4.2. [appellant sub 1] exploiteert op het perceel een manege en wenst een tweede rijhal met een lengte van 60 meter te realiseren. Deze lengte is vereist voor een rijhal ten behoeve van een oefen- en wedstrijdaccommodatie voor de klasse Z en hoger.
Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt een manege aangemerkt als veehouderij aangezien bedrijfsmatig landbouwhuisdieren worden gehouden.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
4.3. Ingevolge artikel 15, lid 15.2.1, onder a, van de planregels mogen binnen bouwvlakken gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gerealiseerd.
Ingevolge artikel 15, lid 15.2.3, van de planregels mogen buiten het bouwvlak uitsluitend erf- en terreinafscheidingen en bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, worden gebouwd met een maximale hoogte van 2 meter.
4.4. Met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 9" in samenhang met artikel 35, lid 35.12, van de planregels heeft de raad beoogd een wijzigingsbevoegdheid op te nemen waarmee voorzien kan worden in bouwmogelijkheden ten behoeve van manegeactiviteiten. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat, hoewel gelet op de redactie van artikel 35, lid 35.12, van de planregels twijfel kan bestaan of deze wijzigingsbevoegdheid voorziet in de mogelijkheid van vergroting van het bouwvlak, de wijzigingsbevoegdheid wel zo wordt uitgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling voorziet de wijzigingsbevoegdheid slechts in het wijzigen van de aanduiding, maar niet in het vergroten van het bouwvlak. Gelet op artikel 15, lid 15.2.1, onder a, en artikel 15, lid 15.2.3 van de planregels, leidt gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid er niet toe dat in het wijzigingsgebied gebouwen kunnen worden gerealiseerd. Nu dit niet de bedoeling van de raad is geweest, is de Afdeling van oordeel dat artikel 35, lid 35.12, van de planregels is vastgesteld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, de aanhef van artikel 35, lid 35.12, van de planregels opnieuw vast te stellen in die zin dat na de zinsnede 'wijzigen in de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - manege met minicamping"' komt te staan 'en de aanduiding "bouwvlak"' en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd. Omdat in de wijzigingsvoorwaarde in artikel 35, lid 35.12, aanhef en onder d, van de planregels staat dat de oppervlakte van de bebouwing mag worden vergroot tot 4.750 m², acht de Afdeling het niet aannemelijk dat derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad.
4.5. De burgerwoning op het perceel [locatie 2] ligt buiten de bebouwde kom, zodat op grond van de Wgv ten opzichte van deze woning een afstand van ten minste 50 meter moet worden aangehouden. Uit het deskundigenbericht volgt dat deze afstand wordt gehaald. Het wijzigingsgebied heeft een lengte van ruim 80 meter. Volgens het deskundigenbericht is deze lengte toereikend om de door [appellant sub 1] gewenste rijhal van 60 meter te realiseren, maar staat de feitelijk bestaande situatie in het wijzigingsgebied daaraan in de weg, omdat in het noorden van het wijzigingsgebied een stapmolen staat. [appellant sub 1] heeft gesteld dat het verplaatsen van de stapmolen hoge kosten met zich brengt en logistiek gezien niet mogelijk is, omdat de weilanden dan niet meer bereikbaar zijn voor de paarden. Ter zitting heeft [appellant sub 1] toegelicht dat het wijzigingsgebied 7 meter te kort is en dat nog enige ruimte beschikbaar is om het wijzigingsgebied te vergroten waardoor de gewenste rijhal van 60 meter kan worden gerealiseerd. Ter zitting is vast komen te staan dat ruimte bestaat om het wijzigingsgebied aan de wegzijde enigszins te verruimen zonder dat de 50 meter grens wordt overschreden. [appellant sub 1] heeft voorgesteld om het wijzigingsgebied met een rechte lijn of een bocht, zoals aan de oostzijde van het wijzigingsgebied, te laten aansluiten bij het reeds aanwezige bouwvlak. In reactie hierop heeft de raad onder verwijzing naar de algemene ontheffingsregels uit artikel 34 van de planregels aangegeven dat een kleine verschuiving van het bouwvlak mogelijk is. Daargelaten of artikel 34 van de planregels daarvoor mogelijkheden biedt, volgt uit de reactie van de raad dat geen principieel bezwaar bestaat tegen de voorgestelde verruiming van het wijzigingsgebied. De omstandigheid dat het wijzigingsgebied dan niet meer parallel loopt aan weg, zoals de raad ter zitting heeft gesteld, kan naar het oordeel van de Afdeling geen doorslaggevende reden zijn om het wijzigingsgebied niet aan te passen. Daarbij is van belang dat bouwvlakken in de omgeving van het perceel ook niet overal evenwijdig aan de weg zijn gesitueerd.
Gelet op het voorgaande heeft de raad onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom de voorgestelde uitbreiding van het wijzigingsgebied vanuit ruimtelijk oogpunt niet aanvaardbaar is. Het bestreden besluit berust op dit punt niet op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd voor zover het de gronden met de bestemming "Recreatie (R)" ten zuiden van het wijzigingsgebied betreffen die op een afstand van meer dan 50 meter van de grens van het bouwvlak met de bestemming "Wonen (W)" van het perceel [locatie 2] zijn gelegen.
5. [appellant sub 1] brengt naar voren dat bouwvergunning is verleend voor meerdere verblijfsruimten. Omdat op grond van artikel 15, lid 15.4, onder f, van de planregels slechts één verblijfsruimte is toegestaan, zijn de overige verblijfsruimten ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht, zo betoogt hij. [appellant sub 1] acht dit onaanvaardbaar, omdat de huidige situatie niet binnen de planperiode zal wijzigen.
5.1. Bij besluit van 16 november 2006 zijn vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het aanbrengen van verblijfsruimten in een bestaand gebouw met africhtingshal op het perceel [locatie 1]. De verblijfsruimten hebben volgens het deskundigenbericht een gezamenlijke oppervlakte van 160 m². De Afdeling overweegt dat het op het perceel aanwezige gebouw, waarin zich de verblijfsruimten bevinden, is opgenomen binnen het in de verbeelding weergegeven bouwvlak en dat dit bouwwerk gelet op de bouwregels zoals neergelegd in artikel 15, lid 15.2, van de planregels als zodanig is bestemd. Op grond van de in artikel 15, lid 15.4, onder f, opgenomen gebruiksregels zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - manege met minicamping en atelierruimte (sr-mma)" uitsluitend ten hoogste 25 niet-permanente standplaatsen toegestaan, alsmede een verblijfsruimte, niet zijnde een woning, met een maximale oppervlakte van 200 m². Uit het door de raad overgelegde voorontwerp van het bestemmingsplan "Herziening Buitengebied Woudenberg 2010" blijkt dat artikel15, lid 15.4, onder f, van de planregels in de herziening zal worden gewijzigd in die zin dat het woord 'verblijfsruimte' wordt vervangen door 'verblijfsruimten'. De reden hiervoor is dat de huidige redactie van de planregel de indruk wekt dat maar één verblijfsruimte is toegestaan, terwijl de raad dit niet heeft beoogd.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, artikel 15, lid 15.4, onder f, van de planregels in bovengenoemde zin opnieuw vast te stellen en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat derdebelanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad, omdat de verblijfsruimten reeds zijn gerealiseerd met een onherroepelijke bouwvergunning.
6. Tot slot stelt [appellant sub 1] dat onzeker is of het plan het weiden van paarden toestaat op de aan zijn perceel grenzende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Reliëf (AW-LW-R)", omdat hij geen agrarisch bedrijf exploiteert.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het beweiden van paarden op de desbetreffende gronden niet in strijd is met het plan zolang geen sprake is van recreatief gebruik. In het verweerschrift heeft de raad daartoe uiteengezet dat voor het beweiden van grasland door paarden, koeien of andere dieren geen onderscheidt valt te maken tussen melkvee, vleesvee, hobby- of manegepaarden.
6.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Reliëf (AW-LW-R)" aangewezen gronden bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische bedrijven;
(…)
6.3. De Afdeling overweegt dat op het perceel van [appellant sub 1] een manege, zijnde een recreatief bedrijf, wordt geëxploiteerd. Niet in geschil is dat de naast dit perceel gelegen gronden waaraan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Reliëf (AW-LW-R)" is toegekend door [appellant sub 1] worden gebruikt voor het weiden van paarden. Het weiden van paarden op deze gronden is, anders dan de raad stelt, niet in overeenstemming met de bestemming, aangezien het weiden van paarden geen onderdeel is van de bedrijfsvoering van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Het door de raad aangevoerde dat een dergelijke uitleg van de planregels betekent dat dan gelet op de planvoorschriften uit het vorige bestemmingsplan al lange tijd sprake is van strijdig gebruik, leidt niet tot een ander oordeel, omdat bepalend is hetgeen in dit plan is vastgelegd. Ter zitting heeft de raad meegedeeld dat een recreatieve bestemming voor de agrarische gronden niet wenselijk wordt geacht. De Afdeling overweegt hiertoe dat de mogelijkheid bestaat het gebruik van de gronden voor het beweiden van paarden in het plan binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Reliëf (AW-LW-R)" toe te staan. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad het gebruik van de gronden voor het beweiden van paarden van het bedrijf van [appellant sub 1] planologisch aanvaardbaar vindt, had het op de weg van de raad gelegen om voor dit gebruik een regeling op te nemen in het plan. Het betoog slaagt.
In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Reliëf (AW-LW-R)" ten noorden van het perceel [locatie 1] is vastgesteld, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 2]
7. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarde - Beekdal (AW-LW-BD)" en het plandeel met de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie Grebbelinie (WR-C-GL)" heeft vastgesteld voor zijn gronden gelegen ten oosten van het Valleikanaal op het noordelijk deel van zijn perceel [locatie 14]. Hij stelt dat zijn perceel op de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart niet is aangeduid als Grebbelinie of beekdal. Verder wijst hij erop dat de gronden aan de westzijde van het Valleikanaal aanzienlijk lager zijn gelegen dan zijn perceel, terwijl aan die gronden niet de voornoemde bestemmingen zijn toegekend. Door de toegekende bestemmingen worden de gebruiksmogelijkheden op zijn perceel beperkt.
7.1. Aan de gronden gelegen ten oosten van het Valleikanaal op het noordelijk deel van het perceel [locatie 14] is in de verbeelding de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarde - Beekdal (AW-LW-BD)" toegekend alsmede de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie Grebbelinie (WR-C-GL)".
7.2. De raad schrijft in het verweerschrift dat de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie Grebbelinie (WR-C-GL)" naar aanleiding van de ingediende zienswijzen gewijzigd is tot een zone die beperkt is tot de liniedijk en de bijbehorende gronden, maar dat deze bestemming voor het perceel van [appellant sub 2] ten onrechte niet van de verbeelding is verwijderd. In de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 2] over onder meer de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie Grebbelinie (WR-C-GL)" heeft de raad aangegeven dat deze bestemming voortvloeit uit regelgeving van hogere overheden en dat de algemene belangen voor het individuele belang gaan. Hieruit volgt niet dat de raad met het bestreden besluit beoogd had de dubbelbestemming van het perceel te schrappen. Evenmin volgt dit anderszins uit de Zienswijzennota of de Notitie ambtshalve aanpassingen. Nu de raad zich blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
7.3. In de plantoelichting staat dat de gronden die deel uitmaken van het beekdal van het Valleikanaal in dit plan mede zijn bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden die samenhangen met het beekdal. Ter bescherming van het waterhuishoudkundige systeem, de landschapstructuur en het aanwezige reliëf is in artikel 5, lid 5.6 van de planregels een omgevingsvergunningenstelsel voor aanlegactiviteiten opgenomen.
7.4. De Afdeling overweegt dat de toegekende bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarde - Beekdal (AW-LW-BD)" geen verband houdt met mogelijk aanwezige archeologische waarden, zodat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd over de gemeentelijke archeologische beleidsadvieskaart in dit verband niet ter zake doet.
7.5. De afstand tussen het bestreden plandeel en het Valleikanaal bedraagt 10 meter. De toekenning van de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarde - Beekdal (AW-LW-BD)" is gebaseerd op de ligging van deze gronden en de Actuele Hoogtekaart van Nederland. Uit deze kaart blijkt dat op het perceel sprake is van reliëf. Volgens het deskundigenbericht komen op het perceel hoogteverschillen voor tot 160 centimeter. Deze hoogteverschillen zijn, zo staat in het verweerschrift, gevormd door de voorheen meanderende Lunterse Beek. Gelet op het voorgaande heeft de raad er in redelijkheid van uit kunnen gaan dat de gronden van [appellant sub 2] deel uitmaken van het beekdal van het Valleikanaal. Dat de gronden in het verleden intensief zijn bewerkt door een boomkweker, zoals [appellant sub 2] stelt, doet daaraan niet af.
[appellant sub 2] heeft de gronden in gebruik als agrarisch grasland en voor de teelt van maïs. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het omgevingsvergunningenstelsel voor aanlegactiviteiten een onevenredige belemmering zal vormen voor het agrarisch gebruik van de gronden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het omgevingsvergunningenstelsel voor aanlegactiviteiten dat is verbonden aan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarde - Beekdal (AW-LW-BD)" niet geldt voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden die behoren tot het normale onderhoud en beheer waaronder begrepen wordt de normale agrarische exploitatie ten dienste van de bestemming. Ter zitting is van de zijde van de raad toegelicht dat ook het omzetten van grasland naar bouwland ten behoeve van de teelt van maïs daaronder valt. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarde - Beekdal (AW-LW-BD)" kunnen toekennen aan een deel van de gronden van [appellant sub 2].
8. [appellant sub 2] richt zich tegen de voor zijn perceel vastgestelde dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie-2 (WR-A-2)" en "Waarde - Archeologie-3 (WR-A-3)". Volgens hem zijn op het perceel geen cultuurhistorische elementen aanwezig, omdat de gronden - met name de gronden rondom het bouwvlak - als gevolg van jarenlange intensieve bewerkingen tot op flinke diepte zijn verstoord. Daarnaar is ten onrechte geen onderzoek gedaan. Hij voert tevens aan dat de archeologische dubbelbestemmingen hoge kosten met zich mee brengen vanwege de onderzoeksverplichtingen en de vereiste omgevingsvergunningen.
8.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het toekennen van de archeologisch dubbelbestemmingen is gebaseerd op de archeologische beleidsadvieskaart.
8.2. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet), voor zover hier van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verplicht worden gesteld.
Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.
Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid voorschriften kunnen worden verbonden die zijn vastgesteld krachtens artikel 2.22, derde lid, onderdeel d, van de Wabo.
8.3. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1 (www.raadvanstate.nl) is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet de mogelijkheid biedt - waarvan in dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.
Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
8.4. Ten behoeve van het plan is een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart opgesteld door RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. Aan deze kaart ligt het rapport van RAAP, met het nummer 2117, van mei 2010 ten grondslag (hierna: het RAAP-rapport). In dit kader is van belang dat in het RAAP-rapport is vermeld dat de archeologische gegevens waarop de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart is gebaseerd onder andere afkomstig zijn van de Archeologische MonumentenKaart van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (hierna: RCE), het ARCHeologisch Informatie Systeem van de RCE, de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie Utrecht, de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden en uitgevoerde archeologische onderzoeken. Voorts is in het RAAP-rapport vermeld dat een veldinspectie van het plangebied heeft plaatsgevonden, waarbij een concept van de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart op diverse locaties is gecontroleerd. Het betrof een visuele inspectie van onder andere lokale hoogten in het landschap, vermeende grafheuvels, de aanwezigheid van plaggendekken en typerende steilranden. Tevens is in het RAAP-rapport vermeld dat op een aantal locaties controlerende boringen zijn verricht.
De archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart is vertaald in het plan waarbij vier dubbelbestemmingen zijn onderscheiden op grond van de verschillende archeologische verwachtingswaarde.
8.5. Op een deel van het perceel rusten de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie-2 (WR-A-2)" en "Waarde - Archeologie-3 (WR-A-3)".
Ingevolge artikel 26, lid 26.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie-2 (WR-A-2)" aangewezen gronden - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van te verwachten archeologische waarden.
Ingevolge lid 26.3.1 van de planregels is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie-2 (WR-A-2)" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning; thans omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten) de in deze planregels opgesomde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren.
Ingevolge lid 26.3.2 van de planregels is het verbod van lid 26.3.1 niet van toepassing indien de werken en werkzaamheden:
a. betrekking hebben op het uitvoeren van grondbewerkingen met een oppervlakte van ten hoogste 100 m² ;
b. noodzakelijk zijn voor de uitvoering van een bouwplan waarbij lid 26.2 in acht is genomen;
c. behoren tot het normale onderhoud en beheer;
d. mogen worden uitgevoerd krachtens een op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan reeds verleende bouw-, aanleg- of ontgrondingenvergunning;
e. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan;
f. ten dienste van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd;
of indien:
g. burgemeester en wethouders beschikken over een verklaring van de archeologische deskundige dat ten behoeve van de werken en werkzaamheden geen aanlegvergunning (thans: omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten) als bedoeld in lid 26.3.1 nodig is.
Artikel 27 van de planregels bevat een nagenoeg gelijkluidende regeling voor de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie-3 (WR-A-3)".
8.6. Gelet op het RAAP-rapport volgt de Afdeling [appellant sub 2] niet in zijn betoog dat ten behoeve van het plan onvoldoende onderzoek is verricht naar de archeologische verwachtingswaarden in het plangebied. Daarbij is van belang dat voor het opnemen van een beschermingsregeling niet is vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse met zekerheid vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen.
In het verweerschrift staat dat agrariërs in de gelegenheid zijn gesteld om voor de gebieden met de dubbelstemmingen "Waarde - Archeologie-2 (WR-A-2)" en "Waarde - Archeologie-3 (WR-A-3)" aan te tonen dat de gronden al dieper geroerd zijn dan 40 cm of 50 cm. RAAP zal eventueel ingediende meldingen beoordelen. De omstandigheid dat [appellant sub 2] in de gelegenheid is gesteld om aan te tonen dat zijn gronden dieper zijn geroerd dan 40 cm of 50 cm, kan niet tot het oordeel leiden dat de raad ten onrechte de archeologische dubbelbestemmingen heeft toegekend. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de resultaten van de meldingen niet verwerkt zullen worden in een bestemmingsplan, maar dat positieve resultaten gedurende de planperiode als bewijs dienen dat voor werken en werkzaamheden geen omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten nodig is. In dit verband is van belang dat in de artikelen 26, lid 26.3.2 aanhef en onder g en 27, lid 27.3.2, aanhef en onder g, van de planregels is bepaald dat indien het college van burgemeester en wethouders over een verklaring van de archeologische deskundige beschikt dat ten behoeve van de werken en werkzaamheden geen omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten nodig is. Verder acht de Afdeling van belang dat de in het plan opgenomen regeling met betrekking tot archeologie aansluit bij de ten behoeve van dit plan opgestelde archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart.
8.7. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd en gelet op het RAAP-rapport geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de gronden ter plaatse van het bouwvlak had dienen uit te zonderen van de bescherming van de archeologische waarden. Van belang hierbij is dat de kans op archeologische vondsten volgens het in zoverre onweersproken deskundigenbericht juist groot is op reeds bebouwde gronden.
8.8. Wat betreft de gestelde hoge kosten overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de mate van het reeds door de raad verrichte onderzoek, is niet aannemelijk gemaakt dat de kosten die de aanvrager van een omgevingsvergunning moet maken voor het doen verrichten van wellicht enig veldonderzoek ten behoeve van het rapport dat hij bij die aanvraag dient over te leggen omtrent de archeologische waarde van het terrein, onevenredig zijn. Voor de kosten die zijn gemoeid met het voldoen aan de voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan een omgevingsvergunning kunnen worden verbonden, is in de Wabo een schadevergoedingsregeling opgenomen. Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a en b, van de Wabo, voor zover hier van belang, kent het bevoegd gezag degene tot wie een beschikking is gericht krachtens artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of b, van de Wabo - voor zover daaraan in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften zijn verbonden of de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg is geweigerd - en die ten gevolge daarvan kosten maakt of schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen op zijn verzoek of uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe, voor zover niet op andere wijze in een redelijke vergoeding is of kan worden voorzien.
Gelet op deze wettelijke schadevergoedingsregeling is niet aannemelijk dat de archeologische dubbelbestemmingen voor [appellant sub 2] een onevenredig zware last met zich brengen.
9. [appellant sub 2] kan zich voorts niet verenigen met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 3" zoals dat aan een deel van zijn perceel is toegekend. [appellant sub 2] vreest voor verlies van gronden, hetgeen nadelige gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering en tot waardevermindering van het perceel leidt. Omdat onduidelijk is hoe de ecologische verbindingszone zal worden ingevuld, ontstaat rechtsonzekerheid. Verder voert hij aan dat de aanduiding in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat onvoldoende financiële middelen beschikbaar zijn voor de aanleg van natuur, zodat niet aannemelijk is dat de agrarische bestemming binnen de planperiode zal worden gewijzigd.
9.1. De raad stelt dat de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 3" voortvloeit uit de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2009 (hierna: de Provinciale Verordening).
9.2. Aan een strook grond op het perceel is de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 3" toegekend.
Ingevolge artikel 35, lid 35.6, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders de bestemmingen van de gronden aangeduid met "wro-zone-wijzigingsgebied 3" wijzigingen in de bestemming "Natuur (N)", mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden;
a. het terrein is verworven voor de inrichting als natuurgebied of ecologische verbindingszone, dan wel de eigenaar en gebruiker schriftelijk hebben ingestemd met de natuurontwikkeling;
b. wijziging leidt niet tot:
1. een onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van naastgelegen percelen;
2. negatieve effecten op de waterhuishouding; alvorens de wijziging toe te passen vraagt het college van burgemeester en wethouder hierover schriftelijk advies van de waterbeheerder.
9.3. In artikel 5.1, eerste lid, van de Provinciale Verordening is bepaald dat een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als 'Robuuste ecologische verbindingszones nog geen EHS' geen bestemmingen en regels bevat die de realisatie van deze zones belemmeren. In het tweede lid is bepaald dat een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als 'Robuuste ecologische verbindingszones nog geen EHS' bestemmingen en regels bevat die het realiseren van deze zones mogelijk maakt.
9.4. De Afdeling overweegt dat de Provinciale Verordening ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in werking was getreden, zodat de raad hieraan bij de vaststelling van het bestemmingsplan was gebonden. Het door [appellant sub 2] tijdens de zitting naar voren gebrachte dat de ecologische verbindingszone in een nieuw provinciaal plan is komen te vervallen, maakt dit niet anders. Niet betwist is dat de gronden waaraan de aanduiding met "wro-zone-wijzigingsgebied 3" is toegekend als 'Robuuste ecologische verbindingszones nog geen EHS' zijn aangeduid op de bij de Provinciale Verordening behorende kaart. Gelet op de wijzigingsvoorwaarden, valt niet in te zien op welke wijze de wijzigingsbevoegdheid onevenredig nadelige gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 2]. Het gestelde dat niet aannemelijk is dat natuurontwikkeling binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt, leidt niet tot het oordeel dat de bestreden aanduiding in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de toegekende agrarische bestemming, welke in overeenstemming is met de bestaande situatie, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en dat geen plicht bestaat om van de wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 3" heeft kunnen toekennen aan een deel van het perceel.
10. Gelet op het overwogene onder 7.2 ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie Grebbelinie (WR-C-GL)" betreft voor de gronden op het noordelijk deel van het perceel [locatie 14], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
11. [appellant sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hobbybedrijf (sa-aho)" heeft toegekend aan het perceel [locatie 3]. Hij voert aan dat hij een volwaardig agrarisch bedrijf exploiteert. Ter onderbouwing hiervan heeft [appellant sub 3] een rapport van Alfa Accountants en Adviseurs overgelegd, waarin staat dat het bedrijf een omvang heeft van ongeveer 36 Nederlandse grootte-eenheden (hierna: NGE). De raad heeft volgens hem onvoldoende rekening gehouden met dit rapport. [appellant sub 3] stelt dat hij een volwaardig inkomen genereert uit de biologische melkgeitenhouderij en de kaasmakerij. De raad heeft in zijn berekening, welke uitkomt op ongeveer 16 NGE, geen rekening gehouden met de wijze van bedrijfsvoering en de bijkomende werkzaamheden. [appellant sub 3] betoogt dat de aanduiding leidt tot een ernstige belemmering van de bedrijfsvoering.
11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsvoering een omvang van 16 NGE heeft en dat daarom de aanduiding voor een agrarisch hobbybedrijf gerechtvaardigd is. Verder stelt de raad zich onder verwijzing naar de totstandkoming van de geitenhouderij op het standpunt dat een volwaardig agrarisch bouwperceel in strijd zou zijn met de in het verleden toegepaste ruimte-voor-ruimte regeling.
11.2. In het plan is aan het perceel de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend met daarbinnen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hobbybedrijf (sa-aho)".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch (A)" aangewezen gronden bestemd voor:
a. grondgebonden agrarische bedrijven;
(…)
en tevens voor:
k. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hobbybedrijf (sa-aho)": een agrarisch hobbybedrijf, daaronder begrepen de uitoefening van een aan-huis-gebonden beroep en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.
Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onderdeel u, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten alleen toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hobbybedrijf (sa-aho)", waarbij de oppervlakte maximaal 50 m² van het vloeroppervlak van de betrokken bedrijfswoning bedraagt inclusief de bijgebouwen.
Ingevolge artikel 1, lid 1.9, aanhef en onder a, sub 4, van de planregels wordt in deze regels onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: grondgebonden veehouderij: het houden van melk- en ander vee (nagenoeg) geheel op open grond en waarbij de productie (nagenoeg) geheel afhankelijk is van de agrarische grond als productiemiddel.
Ingevolge artikel 1, lid 1.13, van de planregels wordt in deze regels onder agrarisch hobbybedrijf verstaan: agrarische activiteiten waarvan de ondernemer geen of slechts ondergeschikte inkomsten heeft, dat uitgevoerd wordt in combinatie met de woonfunctie en minder dan 20 NGE bedraagt.
Ingevolge artikel 1, lid 1.70, van de planregels wordt in deze regels onder Nederlandse grootte-eenheden (NGE) verstaan: een economische maatstaf om de bedrijfsomvang en het bedrijfstype van agrarische bedrijven vast te stellen.
11.3. Volgens de plantoelichting worden agrarische bedrijven met meer dan 20 NGE in het bestemmingsplan positief bestemd door middel van een agrarisch bouwvlak. Kleinere bedrijven die beschikken over een milieuvergunning gericht op een agrarische bedrijfsvoering worden voorzien van een agrarische bestemming met een nadere aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hobbybedrijf (sa-aho)". Verder staat in de plantoelichting dat aan deze bedrijven een relatief klein bouwvlak is toegekend waarbij de omvang van de bebouwing is gemaximaliseerd tot de bestaande omvang van de gebouwen.
11.4. Uit de stukken komt naar voren dat op het naast het perceel [locatie 3] gelegen perceel [locatie 4] tot 2001 een agrarisch bedrijf was gevestigd. Een klein deel van de agrarische bebouwing, te weten een schuur, is aan [appellant sub 3] verkocht. In die schuur is een melkgeitenhouderij opgericht. De eigenaren van het perceel [locatie 4] hebben nadien verzocht om met toepassing van de ruimte-voor-ruimte regeling ter vervanging van de sloop van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing - met uitzondering van de schuur - een extra woning op het perceel te mogen realiseren. Om dit planologisch mogelijk te maken is het bestemmingsplan "3e partiële herziening bestemmingsplan Buitengebied 1995" vastgesteld. Bij besluit van 23 mei 2003 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht het bestemmingsplan goedgekeurd. In dat bestemmingsplan is het perceel van [appellant sub 3] bestemd als "Agrarisch hobbybedrijf", omdat geen sprake was van een volwaardig agrarisch bedrijf.
11.5. Aan [appellant sub 3] is bij besluit van 30 maart 2001 een milieuvergunning verleend voor 150 melkgeiten en 30 opfokgeiten. Bij besluit van 2 oktober 2007 is een revisievergunning verleend. Daarin is het aantal vergunde geiten niet gewijzigd. Volgens het deskundigenbericht worden momenteel 42 geiten gehouden. De Afdeling overweegt dat de gronden met de bestemming "Agrarisch (A)" gelet op artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven. Artikel 3, lid 3.1, van de planregels bepaalt niet dat de gronden met de bestemming "Agrarisch (A)" ter plaatse van de bestreden aanduiding uitsluitend een agrarisch hobbybedrijf is toegestaan. De geitenhouderij kan gelet op de definitiebepaling uit artikel 1, lid 1.9, aanhef en onder a, sub 5, van de planregels als grondgebonden veehouderij worden beschouwd. Uit het deskundigenbericht en het verweerschrift volgt dat in de bestaande bebouwing voldoende ruimte beschikbaar is om het aantal geiten uit te breiden naar het vergunde aantal. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen belemmering vormt voor de bedrijfsvoering.
11.6. Ten aanzien van het door [appellant sub 3] ter zitting gestelde dat het plan in de weg staat aan uitbreidingsmogelijkheden in de vorm van nieuwe activiteiten die passen binnen de verbrede landbouw, wordt overwogen dat niet is gebleken van concrete uitbreidingsplannen. Overigens heeft de raad ter zitting meegedeeld dat de twee bestaande woningen op het perceel [locatie 4] vanwege de korte afstand tussen deze woningen en het bouwvlak vermoedelijk een beperking vormen voor uitbreiding.
11.7. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de situatie op het perceel thans niet anders is dan ten tijde van de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan. Ook heeft hij erop gewezen dat de milieuvergunning nog niet volledig is benut. Met de rekenmodule van het Landbouw Economisch Instituut (hierna: LEI) heeft de raad berekend dat het bedrijf een bedrijfsomvang heeft van 16,4 NGE. Daarin heeft de raad een bevestiging gezien dat sprake is van een agrarisch hobbybedrijf. Het uitgangspunt van de raad om de omvang van het bedrijf te berekenen aan de hand van de normen van het LEI, acht de Afdeling niet onredelijk. In het door [appellant sub 3] overgelegde rapport van Alfa Accountants en Adviseurs van 17 juni 2010 (hierna: het rapport) is de omvang van het bedrijf van [appellant sub 3] op drie verschillende manieren berekend en dit heeft geleid tot de volgende uitkomsten: 6,55 NGE bij een reguliere bedrijfsvoering, 30 NGE indien rekening wordt gehouden met de biologische bedrijfsvoering en de kaasmakerij en 36 NGE bij een berekening vanuit de arbeidsbehoefte. De Afdeling overweegt dienaangaande dat de raad de omstandigheden dat [appellant sub 3] een biologische geitenhouderij en een kaasmakerij exploiteert weliswaar niet heeft meegenomen bij de berekening van de omvang van het bedrijf in NGE, maar met de bedrijfsspecifieke situatie is rekening gehouden in die zin dat de kaasmakerij en de verkoop van de producten gelet op de gebruiksregels uit artikel 3, lid 3.4, onderdeel u, van de planregels planologisch zijn toegestaan. Ook staat het plan niet in de weg aan de biologische bedrijfsvoering.
Gelet op het voorgaande en het overwogene in 11.5 en 11.6 faalt het betoog dat ten onrechte de bestreden aanduiding is toegekend aan het perceel [locatie 3].
12. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch hobbybedrijf (sa-aho)" voor het perceel [locatie 4] betreft, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4]
13. [appellant sub 4] betoogt dat de raad aan de woningen [locatie 5 en 6] ten onrechte een woonbestemming heeft toegekend. Hij acht twee burgerwoningen op een afstand van minder dan 50 meter van zijn paardenfokkerij aan de overzijde van de Haarweg onaanvaardbaar. [appellant sub 4] betoogt dat het toekennen van een woonbestemming in strijd is met artikel 4.1, derde lid, van de Provinciale Verordening. Hij betwist dat het gebruik van de woningen onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan viel. Subsidiair voert hij aan dat, indien het gebruik wel onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan viel, de raad het belang van een goede ruimtelijke ordening zwaarder had moeten laten wegen dan het belang dat bestaat bij voortzetting van het bestaande gebruik.
13.1. Op het perceel is een voormalige bedrijfswoning aanwezig en een bakhuis. In de verbeelding is aan deze woningen de bestemming "Wonen (W)" toegekend. Het bakhuis is voorzien van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - kleine woning (sba-kl)".
13.2. Ingevolge artikel 4.1, derde lid, van de Provinciale Verordening bevat een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als 'Landelijk gebied' geen bestemmingen en regels die verstedelijking toestaan.
Ingevolge artikel 1, onder s, van de Provinciale Verordening wordt in deze regeling en de daarop berustende bepalingen (mede) verstaan onder verstedelijking: nieuwe vestiging van niet-agrarische bedrijven en woningen, detailhandel, kantoren en voorzieningen. Onder verstedelijking wordt mede verstaan uitbreiding van bestaande bedrijfsbebouwing van aan het landelijk gebied gebonden functies die niet wordt gerechtvaardigd door een op de eigen bedrijfsvoering gerichte economische en functionele noodzaak.
Ingevolge artikel 4.1, vierde lid, van de Provinciale Verordening is het in het derde lid bepaalde niet van toepassing op ruimtelijke ontwikkelingen die betrekking hebben op en in overeenstemming zijn met de volgende artikelen: artikel 4.6 (Stedelijk uitloopgebied), artikel 4.9 (Ruimte voor ruimte), artikel 4.11 (Rood voor groen), artikel 4.12 (GWL), artikel 4.13 (Nieuwe landgoederen), artikel 5.2, leden 6 en 7 (EHS-saldobenadering) en plaatsvinden ter plaatse van de open contouren zoals aangegeven op de kaart behorende bij artikel 7.1 (Stedelijk gebied).
Ingevolge het vijfde lid van dat artikel kunnen Gedeputeerde Staten in afwijking van het bepaalde van het derde lid ten behoeve van verstedelijking onder voorwaarden ontheffing verlenen voor een gebied dat is aangeduid als 'Landelijk gebied'.
13.3. In de toelichting op de Provinciale Verordening bij artikel 4.1, derde lid staat dat in het gehele landelijke gebied een ongebreidelde uitwaaiering van stedelijke functies moet worden voorkomen. Binnen deze context zijn nieuwe vormen van verstening slechts toelaatbaar, voor zover deze passen binnen de in het vierde lid genoemde regelingen en gegeven kaders. Verder staat in die toelichting dat uitbreiding van bestaande niet-agrarische bebouwing daarbij met terughoudendheid wordt tegemoet getreden en dat dit zowel geldt voor burgerwoningen als niet-agrarische bedrijvigheid.
Naar het oordeel van de Afdeling zijn in de Provinciale Verordening noch in de toelichting daarop aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van de raad dat de verstedelijking waarop de Provinciale Verordening doelt slechts ziet op het feitelijk toevoegen van nieuwe burgerwoningen. Nu de woningen [locatie 5 en 6] niet eerder bestemd zijn geweest als burgerwoning, leidt de bestemming "Wonen (W)" ter plaatse ertoe dat planologisch twee burgerwoningen worden toegevoegd aan het landelijk gebied waardoor het plan in zoverre voorziet in nieuwe vestiging van burgerwoningen. Gelet hierop heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan voor zover dit het bestreden plandeel betreft geen bestemmingen bevat die verstedelijking toestaan. De Afdeling overweegt verder dat met het toevoegen van twee burgerwoningen in onderhavig geval geen sprake is van ruimtelijke ontwikkelingen zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 4.1 van de Provinciale Verordening. Evenmin is, zoals [appellant sub 4] terecht stelt, op grond van artikel 4.1, vijfde lid, van de Provinciale Verordening ontheffing verleend van het bepaalde in het derde lid. Het betoog dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 4.1, derde lid, van de Provinciale Verordening slaagt.
13.4. De Afdeling overweegt dat de raad heeft gekozen om het bestaande gebruik van de woningen [locatie 5 en 6] voor burgerbewoning als zodanig in het plan te bestemmen, daargelaten de vraag of dit gebruik onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het vorige plan viel. Bij het maken van die keuze is een afweging gemaakt van alle belangen die zijn betrokken bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad de belangen van [appellant sub 4] in ogenschouw genomen. In dit verband heeft de raad onder verwijzing naar het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Besluit landbouw) gesteld dat het toekennen van een woonbestemming aan de twee woningen geen extra belemmering vormt voor de paardenfokkerij.
13.5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit landbouw is dit besluit van toepassing op een paardenhouderij.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit landbouw is het besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is gelegen op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder a, van het Besluit landbouw is in afwijking van het tweede lid dit besluit van toepassing op een inrichting die is gelegen op een afstand van minder dan 100 meter van een object categorie I of II, of op een afstand van minder dan 50 meter van een object categorie III, IV of V en die is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit, indien het aantal landbouwhuisdieren dat gehouden wordt niet groter is dan het aantal landbouwhuisdieren dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer of op grond van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer gehouden mocht worden en voor zover de afstand tot het dichtstbijzijnde object categorie I, II, III, IV of V niet is afgenomen.
Ingevolge artikel 1, onder y, van het Besluit landbouw wordt onder een categorie III object verstaan: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.
Ingevolge artikel 1, onder z, van het Besluit landbouw wordt onder een categorie IV object verstaan: woning behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning of een algemene maatregel van bestuur aanwezig mogen zijn.
13.6. [appellant sub 4] exploiteert een paardenfokkerij op het perceel dat is gelegen aan de overzijde van de [locatie 5 en 6]. Op 7 januari 2003 is een milieuvergunning verleend voor 18 volwassen paarden en 6 opfokpaarden. Op 6 december 2006 is het Besluit landbouw in werking getreden. In het deskundigenbericht staat dat op het perceel 6 paarden worden gehouden. De Afdeling stelt vast dat het aantal paarden dat ten tijde van het bestreden besluit in de inrichting werd gehouden niet is toegenomen ten opzichte van het totale aantal paarden dat mocht worden gehouden op grond van de milieuvergunning. De woningen aan de [locatie 5 en 6] zijn aan te merken als objecten categorie III, als omschreven in artikel 1, onder y, van het Besluit landbouw. De afstand tussen de schuur waar de paarden worden gehouden en de dichtst bijgelegen woning [locatie 5] bedraagt 45 meter en de afstand tot de woningen is niet afgenomen. Gelet op het vorenstaande en het bepaalde in artikel 4, derde lid, onder a, van het Besluit landbouw heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een woonbestemming aan de woningen [locatie 5 en 6] niet tot gevolg heeft dat het bedrijf van [appellant sub 4] niet langer onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw valt.
13.7. Om een uitbreiding van de paardenfokkerij mogelijk te maken heeft het college van burgemeester en wethouders van de naburige gemeente Utrechtse Heuvelrug op 6 januari 2010 een wijzigingsplan vastgesteld dat onder meer voorziet in een nieuw bouwvlak dat dichter bij de woningen [locatie 5 en 6] ligt. Indien [appellant sub 4] het aantal paarden gaat uitbreiden ten opzichte van het vergunde aantal dan wel nieuwe bedrijfsbebouwing gaat realiseren waardoor de afstand tot de woning [locatie 5], te weten het dichtstbijzijnde object III, zal afnemen, dan zal dat ertoe leiden dat de paardenfokkerij vergunningplichtig wordt. Onder het voorheen geldende bestemmingsplan was dit, gelet op artikel 4, derde lid, onder a, van het Besluit landbouw, niet anders geweest, omdat de woning [locatie 5] daarin was bestemd als bedrijfswoning bij het agrarisch bedrijf en deze bedrijfswoning aan te merken viel als object categorie IV, als omschreven in artikel 1, onder z, van het Besluit landbouw. Dit brengt mee dat [appellant sub 4] reeds in zijn uitbreidingsmogelijkheden werd belemmerd door de aanwezigheid van de woning [locatie 5] en dat de wijziging van de bestemming van deze woning en het bakhuis in het plan niet leidt tot verdergaande belemmeringen.
Wat betreft het door [appellant sub 4] aangevoerde dat het vanuit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat ongewenst is om twee burgerwoningen op korte afstand van zijn bedrijf toe te staan, wordt als volgt overwogen. Indien tussen een inrichting die onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw valt en een burgerwoning de in het Besluit landbouw genoemde afstand wordt aangehouden, dan mag in beginsel worden aangenomen dat bij die woning een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Indien de in het Besluit landbouw genoemde afstand niet wordt aangehouden, mag niet zonder meer worden aangenomen dat daar een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In een dergelijk geval dient door de raad te worden gemotiveerd waarom ter plaatse niettemin een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2011 in zaak nr. 200904136/1/R3 (www.raadvanstate.nl)). Het plandeel voor de woningen ligt dichterbij de paardenfokkerij dan de in artikel 4, derde lid, onder a, van het Besluit landbouw genoemde afstand van 50 meter. Een motivering waarom bij de twee woningen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd ontbreekt in de stukken. Gelet hierop bestaat aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
14. [appellant sub 4] betoogt tevens dat ten onrechte de bestemming "Bedrijf (B)" met de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - loonwerkersbedrijf (sv-lwb)" en "caravanstalling (cs)" aan het perceel [locatie 5] is toegekend. Volgens hem is dit in strijd met artikel 4.10, tweede lid, van de Provinciale Verordening. Onder verwijzing naar de bouwvergunningen voor het vernieuwen van agrarische bedrijfsbebouwingen uit 2005 en 2008 stelt hij dat het loonwerkbedrijf en de caravanstalling illegaal zijn ontstaan. [appellant sub 4] kan zich er niet mee verenigen dat illegaal gebruik wordt beloond met een positieve bestemming. Hij vreest dat de bedrijfsbestemming een nadelige invloed heeft op zijn bedrijfsvoering.
14.1. Volgens de raad zijn geen zwaarwegende belangen aanwezig die zich verzetten tegen het bestemmen van de feitelijke situatie. De Provinciale Verordening staat daaraan evenmin in de weg, aldus de raad.
14.2. Ingevolge artikel 4.10, tweede lid, van de Provinciale Verordening kan een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als 'Functieverandering' bestemmingen en regels bevatten die toestaan dat bij algehele bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing de bedrijfswoning en overige bedrijfsgebouwen worden aangewend voor andere functies, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de oppervlakte van de overige bedrijfsgebouwen wordt gereduceerd met ten minste 50%;
b. de bestaande cultuurhistorische, landschappelijke en natuurwaarden worden behouden, dan wel versterkt;
c. de functiewijziging leidt niet tot een onevenredige toename van het gemotoriseerde verkeer;
d. omliggende agrarische bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd.
14.3. Op het perceel [locatie 5] zijn drie bedrijfsgebouwen aanwezig. [belanghebbende A] exploiteert ter plaatse een loonwerkbedrijf en een caravanstalling.
Aan het perceel is in het plan de bestemming "Bedrijf (B)" toegekend met daarbinnen de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - loonwerkersbedrijf (sv-lwb)" en "caravanstalling (cs)".
14.4. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op het perceel van [belanghebbende A] geen sprake is geweest van algehele bedrijfsbeëindiging. Daarbij is van belang dat het wijzigen van de agrarische bedrijvigheid in het verleden naar een loonwerkbedrijf met caravanstalling, niet heeft geleid tot een algehele bedrijfsbeëindiging, omdat het perceel continu in gebruik is gebleven voor bedrijfsmatige activiteiten. Artikel 4.10, tweede lid, van de Provinciale Verordening is derhalve niet van toepassing in de onderhavige situatie. In het aangevoerde ziet de Afdeling dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan zich in zoverre niet verdraagt met de Provinciale Verordening.
14.5. In het voorheen geldende bestemmingsplan had het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden". Bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het loonwerkbedrijf en de caravanstalling heeft de raad in aanmerking genomen dat het voorheen geldende bestemmingsplan in het eerste lid van artikel 27 van de voorschriften een vrijstellingsbevoegdheid bevat op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders, indien een agrarisch bedrijf gedeeltelijk is beëindigd, vrijstelling kon verlenen van het bepaalde in artikel 6, welke betrekking had op de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" ten behoeve van het gebruiken voor opslag en caravanstalling. Daarnaast bevat het voorheen geldende bestemmingsplan in artikel 28, tweede lid, van de voorschriften wijzigingsbevoegdheden op grond waarvan de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" onder voorwaarden gewijzigd kon worden naar een bestemming met de nadere bestemming loonwerk- en veehandelsbedrijf of bedrijven met de nadere bestemming opslag en caravanstalling en/of dierenpension. Volgens de raad passen een loonwerkbedrijf en caravanstalling binnen de uitgangspunten van het vorige bestemmingsplan. De raad acht deze functies nog steeds passend in de omgeving, omdat de omgeving niet wordt aangetast en de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 4] niet worden belemmerd. [appellant sub 4] heeft ter zitting toegelicht dat de toegekende bestemming en aanduidingen leiden tot een verkeerstoename, maar hij heeft desgevraagd niet kunnen aangeven op welke wijze deze verkeerstoename een belemmering vormt voor zijn bedrijfsvoering. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling de keuze van de raad om het loonwerkbedrijf en de caravanstalling als zodanig te bestemmen niet onredelijk, daargelaten het antwoord op de vraag of het loonwerkbedrijf in het vorige bestemmingsplan onder het overgangsrecht viel en of de caravanstalling planologisch was toegestaan.
15. [appellant sub 4] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 4] heeft in het beroepschrift, noch in de nadien ingediende stukken of ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
16. Gelet op hetgeen is overwogen onder 13.3 ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd aanleiding dat voor het oordeel dat het plan voor zover het de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" ter plaatse van het perceel [locatie 5 en 6] betreft, is vastgesteld in strijd met artikel 4.1, derde lid, van de Provinciale Verordening. Gelet hierop en gezien hetgeen is overwogen onder 13.7 is het beroep in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
In hetgeen [appellant sub 4] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestreden plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" en de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - loonwerkersbedrijf (sv-lwb)" en "caravanstalling (cs)" aan het perceel [locatie 5] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
17. [appellant sub 5] betoogt dat ten onrechte de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Reliëf (AW-LW-R)" aan het perceel naast [locatie 7] is toegekend, omdat op het perceel geen reliëf aanwezig is.
17.1. Volgens de raad ligt het perceel in de uitloper van het reliëfgebied van de Utrechtse Heuvelrug. De raad merkt daarbij op dat het gebied blijkens de kaarten behorende bij de Provinciale Verordening binnen de Cultuurhistorische hoofdstructuur en Waardevolle natuur buiten de Ecologische hoofdstructuur ligt. In het verweerschrift staat dat de benaming reliëf een verzamelnaam is voor een aantal aandachtsgebieden waar een omgevingsvergunningenstelsel voor aanlegactiviteiten vanwege de aanwezige waarden gewenst is.
17.2. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Reliëf (AW-LW-R)" toegekend. In de plantoelichting staat dat deze bestemming is toegekend aan gronden op de overgang van de heuvelrug naar het agrarisch gebied ten westen van Woudenberg. Het perceel valt binnen het gebied dat op de kaarten behorende bij de Provinciale Verordening is aangeduid als 'eisen stellen cultuurhistorische waarden' en 'waardevolle natuur buiten EHS'. In de artikelen 3.2, eerste lid en 5.3, eerste lid, van de Provinciale Verordening is bepaald dat een bestemmingsplan voor deze gebieden bestemmingen en regels dient te bevatten die zijn gericht op het in stand houden van en het voortbouwen op de in het plangebied voorkomende cultuurhistorische waarden onderscheidenlijk ter bescherming en versterking van de in het plangebied voorkomende geconcentreerde actuele natuurwaarden.
17.3. In het deskundigenbericht is vermeld dat op het perceel blijkens de gegevens van het Algemene Hoogtenet Nederland sprake is van licht reliëf en dat de gronden ten westen van het perceel hoger liggen dan het perceel. In de richting van de Utrechtse Heuvelrug is sprake van een toename van de hoogte van de gronden. Wat betreft het door [appellant sub 5] onder verwijzing naar een ruilverkavelingsrapport gestelde dat het reliëf op het perceel geheel is verdwenen, omdat de gronden in het kader van ruilverkaveling in 1970 zijn geëgaliseerd, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat bij het toekennen van de bestemming geen rol heeft gespeeld of gronden al dan niet zijn geëgaliseerd, maar dat bepalend is geweest dat het perceel is gelegen in het gebied op de overgang van de Utrechtse Heuvelrug naar het agrarisch gebied. Volgens het deskundigenbericht kunnen de gronden worden beschouwd als uitloper van de Utrechtse Heuvelrug. Gelet hierop en gelet op de Provinciale Verordening ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van bestaand reliëf waaraan in dit plan bescherming moet worden geboden. In de omstandigheid dat op het perceel sprake is van licht reliëf heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om daarvan af te zien, omdat de bestemming gericht is op zowel het behoud van grootschalig reliëf als kleinschalig reliëf. Daarbij komt dat het gaat om behoud van het reliëf van het gebied, zodat niet alleen de mate van reliëf op het perceel relevant is, maar ook de hoogteverschillen in relatie tot de omgeving. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van onderzoek naar de aanwezigheid van reliëf op het perceel.
18. [appellant sub 5] betoogt dat aan het perceel ten onrechte geen hobbymatige agrarische bestemming is toegekend, terwijl het perceel waarop een boomgaard en een moestuin aanwezig zijn, hobbymatig agrarisch wordt gebruikt. Dit gebruik is legaal tot stand gekomen door middel van een verleende aanlegvergunning. [appellant sub 5] betoogt dat het niet als zodanig bestemmen van dit gebruik in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play.
Tevens betoogt hij dat het aanbrengen van teeltondersteunende voorzieningen ten onrechte niet mogelijk is gemaakt, terwijl dit nodig is om de boomgaard en de moestuin te kunnen beschermen tegen vogelvraat. Volgens hem is de ruimtelijke impact van teeltondersteunende voorzieningen nihil vanwege de aanwezigheid van de boomgaard. [appellant sub 5] stelt dat teeltondersteunende voorzieningen kunnen worden aangebracht indien een bouwvlak wordt toegekend. Voor verstening behoeft volgens hem niet te worden gevreesd, omdat in de planregels uitgesloten kan worden dat in het bouwvlak bebouwing mag worden opgericht.
18.1. Bij besluit van 6 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg aan de vader van [appellant sub 5] een aanlegvergunning verleend voor de aanleg van een boerenboomgaard en de legalisering van een reeds aanwezige bomenrij op het perceel naast [locatie 7]. In het verweerschrift heeft de raad uiteengezet dat bij het verlenen van de aanlegvergunning bepalend is geweest dat de 20 vruchtbomen en de 8 gewone bomen streekeigenbeplanting zijn en dat deze beplanting past in de landelijke omgeving. Volgens de raad past de boomgaard vanwege de aangehouden afstand tussen de hoogstambomen van 9 meter in het open landschap en is de boomgaard en het gebruik daarvan planologisch toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bepaalde in de planregels behorende bij de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Reliëf (AW-LW-R)" niet in de weg staat aan het hobbymatig bewerken van de vergunde boomgaard.
18.2. Een deel van het perceel is ingericht als moestuin waarin in 2008 bessenstruiken zijn aangeplant. Over de bessenstruiken is een teeltondersteunende voorziening aangebracht bestaande uit een constructie van houten palen waarover netten zijn gespannen. Het gebruik als moestuin is in dit plan niet als zodanig bestemd. Dit gebruik is aangevangen onder de werking van het voorheen geldende bestemmingsplan. In het vorige bestemmingsplan was aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" toegekend. De Afdeling stelt vast dat het perceel in strijd met het vorige bestemmingsplan als moestuin in gebruik is genomen. Aan gebruik in strijd met een bestemming kan in beginsel niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat dit gebruik in een volgend plan als zodanig zal worden bestemd. Dat neemt niet weg dat de raad bij de vaststelling van het plan een afweging dient te maken van alle belangen die daarbij zijn betrokken, waaronder de belangen van [appellant sub 5]. Aangezien in verband met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Reliëf (AW-LW-R)" waarbinnen behoud, herstel en ontwikkeling van groot- en kleinschalig reliëf wordt nagestreefd, waarbij de openheid van het landschap een relevante factor is, heeft de raad bij de afweging van belang kunnen achten dat de moestuin en de bessenstruiken een nadelige invloed hebben op het open landschap. Verder acht de Afdeling het standpunt van de raad dat een moestuin niet passend is binnen een agrarische bestemming niet onredelijk. Daarbij neemt zij in aanmerking dat het gebruik van de grond als moestuin niet als agrarisch gebruik kan worden aangemerkt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad aan de belangen van [appellant sub 5] doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Het betoog dat de raad in strijd met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play heeft gehandeld door het op grond van de aanlegvergunning toegestane gebruik niet als zodanig te bestemmen, faalt. Hierbij betrekt de Afdeling dat de verleende aanlegvergunning geen betrekking had op een moestuin.
Gelet op het voorgaande is het niet onredelijk te achten dat voor het gebruik van een deel van het perceel als moestuin in het plan geen regeling is getroffen. Het gemeentebestuur is overigens gestart met een handhavingstraject tegen het gebruik en het afschermen van de moestuin.
18.3. Gelet op het overwogene onder 18.1 en 18.2 bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen om geen agrarische hobbybestemming toe te kennen aan perceel dat is gelegen naast het perceel [locatie 7].
19. Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, mogen binnen bouwvlakken teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde kassen, worden gerealiseerd.
Ingevolge artikel 1, lid 1.93, van de planregels, wordt in deze regels onder teeltondersteunende voorzieningen verstaan: bouwwerken, ten behoeve van de bescherming van teeltgewassen en/of de voorkweek van ten behoeve van het eigen bedrijf benodigd plantmateriaal en/of de voorkoming van de verspreiding van gewasbeschermingsmiddelen, ten behoeve van grondgebonden agrarische teelten, zoals:
a. boog-, tunnel- en gaaskassen: al dan niet verplaatsbare gebouwen overtrokken met en omsloten door lichtdoorlatend materiaal anders dan glas;
b. afdekfolie: folie die op de bodem wordt aangebracht;
c. containervelden: al dan niet verharde of met worteldoek afgedekte percelen ten behoeve van de teelt van planten in potten;
d. overkappingconstructies: bouwwerken zonder wanden, geen gebouwen zijnde, overtrokken met lichtdoorlatend materiaal anders dan glas;
e. stellingen: bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waarop planten worden geteeld;
f. tijdelijke kassen: kassen, die gedurende een beperkte periode, die afhankelijk is van de teelt, maar die maximaal 8 aaneengesloten maanden per jaar bedraagt, worden opgericht en eenvoudig te monteren en te demonteren zijn.
19.1. Gelet op de definitiebepaling van teeltondersteunende voorzieningen, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat teeltondersteunende voorzieningen geen ruimtelijke impact hebben. De raad heeft bij de belangenafweging in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang om de landschappelijke openheid van het gebied te behouden dan aan het belang van [appellant sub 5] bij de mogelijkheid om teeltondersteunende voorzieningen te realiseren. Hierbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat teeltondersteunende voorzieningen in de boomgaard, zoals het gebruik van netten en ladders, zijn toegestaan, aangezien dergelijke voorzieningen niet onder de definitiebepaling van teeltondersteunende voorzieningen vallen. De Afdeling acht de keuze van de raad om geen teeltondersteunende voorzieningen op het perceel toe te staan niet onredelijk. Gelet hierop behoefde de raad niet tegemoet te komen aan de wens om ten behoeve van teeltondersteunende voorzieningen op het perceel een bouwvlak in het plan op te nemen.
20. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
21. [appellant sub 6] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Beekdal (AW-LW-BD)" ter plaatse van zijn perceel aan de Brinkkanterweg. [appellant sub 6] brengt naar voren dat de verbeelding wat betreft zijn perceel ten onrechte niet overeenkomstig de Zienswijzennota is aangepast.
21.1. Bij het besluit tot vaststelling van het plan heeft de raad onder meer ingestemd met de wijzigingen zoals deze staan weergegeven in de Zienswijzennota. Daarin staat in reactie op de zienswijze van [appellant sub 6] - waarin onder meer is verzocht om de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Beekdal (AW-LW-BD)" te wijzigen in een reguliere agrarische bestemming - dat de verbeelding zal worden aangepast, omdat het gebied in het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" een agrarische bestemming zonder nadere aanduiding had en geen aanleiding bestaat dit perceel anders te bestemmen. Deze wijziging is evenwel niet verwerkt op de verbeelding. De raad heeft dit in het verweerschrift en ter zitting erkend. De verbeelding stemt in zoverre niet overeen met het bestreden besluit. In hetgeen [appellant sub 6] aanvoert ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
22. Het beroep van [appellant sub 6] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Het beroep van [appellante sub 7]
23. [appellante sub 7] voert als formeel bezwaar aan dat de gevolgde procedure niet in overeenstemming is met de Awb, omdat het plan opnieuw gewijzigd is vastgesteld zonder dat burgers hebben kunnen reageren op de wijzigingen.
23.1. Ingevolge artikel 3.8 van de Wro in samenhang met afdeling 3.4 van de Awb vangt de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan, waarop zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht.
Ingevolge artikel 3.8, derde lid, van de Wro, voor zover hier van belang, geschiedt de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan binnen twee weken na de vaststelling. Het college van burgmeester en wethouders plaatst de kennisgeving van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tevens in de Staatscourant. In afwijking van artikel 3:1, eerste lid, onder b, van de Awb zijn op een besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de artikelen 3:40, 3:42, 3:43, 3:44 en 3:45 en afdeling 3.7 van die wet van toepassing.
Ingevolge het vierde lid, voor zover van belang, wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in afwijking van het derde lid, zes weken na de vaststelling van het bestemmingsplan bekendgemaakt, indien de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp.
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:42, tweede lid, eerste volzin, geschiedt de bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.
Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, voor zover hier van belang, wordt tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
23.2. Het plan is op 23 september 2010 door de raad gewijzigd vastgesteld. Dit besluit is niet bekendgemaakt overeenkomstig artikel 3.8, derde lid, van de Wro, in samenhang met artikel 3:42, tweede lid, van de Awb. Hieruit volgt dat ingevolge artikel 3:40 van de Awb dat besluit niet in werking is getreden.
Op 27 oktober 2010 heeft de raad ter herstel van een fout het besluit van 23 september 2010 ingetrokken en het plan opnieuw gewijzigd vastgesteld. Het besluit van 27 oktober 2010 tot vaststelling van het plan is overeenkomstig artikel 3.8, derde lid, van de Wro, in samenhang met artikel 3:42, tweede lid, van de Awb op 9 november 2010 bekendgemaakt in het gemeentelijk informatieblad "Gemeentenieuws Woudenberg". Tevens is hiervan kennisgeving gedaan in de Staatscourant en is het op digitale wijze beschikbaar gesteld op www.woudenberg.eu. Voorts zijn overeenkomstig artikel 3:43, eerste lid, van de Awb de indieners van zienswijzen op de hoogte gesteld van de gewijzigde vaststelling van 27 oktober 2010.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de procedure zich niet verdraagt met Awb. De beroepsgrond faalt.
24. [appellante sub 7] betoogt dat wat betreft de raadsvergadering van 27 oktober 2010 niet is voldaan aan de wettelijke eisen zoals neergelegd in artikel 19, tweede lid, van de Gemeentewet.
24.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Gemeentewet roept de burgemeester de leden schriftelijk tot de vergadering op.
Ingevolge het tweede lid brengt de burgemeester, tegelijkertijd met de oproeping, dag, tijdstip en plaats van de vergadering ter openbare kennis. De agenda en de daarbij behorende voorstellen met uitzondering van de in artikel 25, tweede lid, bedoelde stukken worden tegelijkertijd met de oproeping en op een bij de openbare kennisgeving aan te geven wijze ter inzage gelegd.
24.2. Na de vaststelling van het bestemmingsplan in de raadsvergadering van 23 september 2010 is geconstateerd dat het plan met betrekking tot het aan de gebieden met een hoge en middelhoge archeologische verwachtingswaarde verbonden aanlegvergunningstelsel onjuistheden bevat. Ter herstel daarvan heeft de raad in overleg met het presidium een extra raadsvergadering ingelast op 27 oktober 2010, zodat het bestemmingsplan opnieuw kon worden vastgesteld en alsnog binnen zes weken na de eerste vaststelling bekend kon worden gemaakt. Volgens de raad was er geen tijd om de extra raadsvergadering in de krant aan te kondigen. Uit het verweerschrift komt naar voren dat de agenda en de stukken voorafgaande aan de extra raadsvergadering op de gemeentelijke website zijn geplaatst. Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat deze raadsvergadering wel is aangekondigd op de gemeentelijke website. In artikel 19 van de Gemeentewet is niet voorgeschreven op welke wijze een raadsvergadering ter openbare kennisgeving dient te worden gebracht, maar in artikel 13, eerste lid, van het Reglement van orde voor de vergaderingen en andere werkzaamheden van de raad van de gemeente Woudenberg (hierna: het Reglement van orde) is bepaald dat de vergadering door aankondiging in één of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen en door plaatsing op de gemeentelijke website openbaar wordt gemaakt. Gelet hierop leidt de omstandigheid dat de raadsvergadering van 27 oktober 2010 alleen is aangekondigd op de gemeentelijke website tot het oordeel dat artikel 13, eerste lid, van het Reglement van orde is geschonden.
De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en overweegt daartoe als volgt. Tijdens de extra raadsvergadering is uitsluitend het onderwerp archeologie aan de orde gekomen. De eerdere beraadslagingen, amendementen en andere stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de vaststelling van het bestemmingsplan in de raadsvergadering van 23 september 2010, voor zover geen betrekking hebbend op het onderwerp archeologie, zijn in de raadsvergadering in standgelaten. [appellante sub 7] - die geen beroepsgronden over archeologie heeft aangevoerd - heeft toegelicht dat zij tijdens de extra raadsvergadering nogmaals had willen inspreken. Dienaangaande wordt overwogen dat uit de stukken is gebleken dat de indieners van zienswijzen hebben kunnen inspreken tijdens de behandeling van het voorstel tot vaststelling van het bestemmingsplan in de vergadering van de raadscommissie van 7 september 2010. Er bestaat voor burgers in dit geval geen spreekrecht tijdens raadsvergaderingen. Dit betekent dat [appellante sub 7] noch andere belangenhebbenden zouden hebben kunnen inspreken tijdens de extra raadsvergadering. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat belanghebbenden niet zijn benadeeld doordat geen openbare kennisgeving van de raadsvergadering van 27 oktober 2010 in een dag-, nieuws-, of huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden.
25. [appellante sub 7] betoogt dat de woningen aan [locatie 8 en 9] in het plan ten onrechte zijn bestemd als bedrijfswoningen. Dit doet volgens haar geen recht aan de feitelijke situatie, nu de woningen al 14 jaar in gebruik zijn als burgerwoningen. Bij de verkoop van het varkensbedrijf is de nieuwe eigenaar op de hoogte gesteld van de bewoning. [appellante sub 7] brengt naar voren dat de feitelijke situatie voor de eigenaar niet zal veranderen indien de planologische situatie overeenkomstig het bestaande gebruik zal worden aangepast. Daarnaast stelt zij dat contractueel is vastgelegd dat zij en haar kinderen geen bezwaar zullen maken tegen de uitoefening van het varkensbedrijf. [appellante sub 7] stelt dat het plan leidt tot aantasting van het eigendomsrecht en aanzienlijke waardedaling van de woningen tot gevolg heeft.
25.1. De raad zet uiteen dat particuliere bewoning van de bedrijfswoningen onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan viel. Omdat niet aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd, is onderzocht of legalisatie mogelijk is. Volgens de raad is dit niet mogelijk omdat het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf dan niet meer kan voldoen aan het gestelde in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), omdat op grond van jurisprudentie dient te worden uitgegaan van de juridisch planologische situatie en niet van de feitelijke situatie.
25.2. Op het perceel [locatie 8 en 9] zijn twee woningen aanwezig, welke in eigendom zijn van [appellante sub 7]. Zij woont met een aantal van haar kinderen in één van deze woningen en de andere woning wordt verhuurd. Op het perceel wordt een varkensbedrijf geëxploiteerd. Dit bedrijf was vroeger eveneens in eigendom van [appellante sub 7], maar het bedrijf is in 1997 verkocht en daarmee zijn de woningen afgesplitst van het bedrijf.
Aan de gronden ter plaatse van de woningen is in het plan de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend met een bouwvlak waarbinnen de aanduiding "maximum aantal wooneenheden 2" is opgenomen.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, mag per bouwvlak één bedrijfswoning worden gebouwd, tenzij met de aanduiding "maximum aantal wooneenheden" een ander maximaal aantal wooneenheden is aangegeven, waarbij het aantal wooneenheden het aantal woningen aangeeft.
Ingevolge artikel 37, lid 37.3.1, van de planregels, mag in afwijking van de overige bepalingen in hoofdstuk 4, op de in dit lid aangegeven adressen het bestaande gebruik als burgerbewoning van gronden en bouwwerken onbeperkt worden voortgezet uitsluitend door genoemde personen:
adres personen
[locatie 8] [5 personen]
[locatie 9] [4 personen]
(…)
25.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van 8 juli 2009 met zaak nr. 200806627/1/H1 (www.raadvanstate.nl) overweegt de Afdeling dat bij de vaststelling van de mate van bescherming van een agrarische bedrijfswoning die is afgesplitst van een nog in werking zijnde veehouderij, aansluiting wordt gezocht bij de juridisch planologische status van die woning. Uit de bewoordingen en strekking van de Wgv volgt dat alleen geurgevoelige objecten die geen onderdeel uitmaken van een inrichting voor bescherming ten opzichte van die inrichting in aanmerking komen. Met het bestemmen van de twee woningen als agrarische bedrijfswoningen blijven deze woningen in planologisch opzicht deel uitmaken van het bijbehorende agrarische bedrijf. De raad stelt terecht dat aan burgerwoningen waaraan een woonbestemming wordt toegekend bescherming toekomt op grond van de Wgv. Dat privaatrechtelijke afspraken zijn gemaakt dat de bewoners van de woningen [locatie 8 en 9] geen bezwaar zullen maken tegen de uitoefening van het varkensbedrijf en dat de eigenaar van dat bedrijf geen bezwaar zal maken tegen de burgerbewoning, betekent niet dat de Wgv niet meer van toepassing is. De Afdeling overweegt verder dat de enkele omstandigheid dat het gebruik van de bedrijfswoningen voor burgerbewoning al gedurende lange tijd gaande is, een positieve bestemming niet kan rechtvaardigen. Niet aannemelijk is gemaakt dat als gevolg van het plan een onaanvaardbare beperking van het eigendomsrecht optreedt. Wat betreft de gestelde waardedaling van de woningen, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan de woningen [locatie 8 en 9] een woonbestemming toe te kennen.
26. Tevens voert [appellante sub 7] aan dat artikel 37, lid 37.3.1, van de planregels niet in overeenstemming is met de Zienswijzennota, omdat het daarin opgenomen persoonsgebonden overgangsrecht voor de woning aan [locatie 9] niet aan haar en al haar kinderen is toegekend.
26.1. In de Zienswijzennota staat dat [appellante sub 7] en haar zoon op grond van het persoonsgebonden overgangsrecht in de woningen kunnen blijven wonen. De raad erkent in het verweerschrift dat deze passage zo opgevat kan worden dat [appellante sub 7] en haar kinderen op grond van het persoonsgebonden overgangsrecht beide woningen mogen bewonen, maar hij stelt dat het niet mogelijk is om gebruiksovergangsrecht op te nemen voor personen die op het moment van de vaststelling van het bestemmingsplan de woning niet bewonen.
26.2. Artikel 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening biedt de raad de mogelijkheid om voor een of meer natuurlijke personen persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen. Het persoonsgebonden overgangsrecht is bedoeld om het bestaande gebruik op den duur te beëindigen. Het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht voor een of meer natuurlijke personen is derhalve alleen mogelijk voor bestaand gebruik. De raad heeft het persoonsgebonden overgangsrecht toegekend aan de personen die in de gemeentelijke basisadministratie op de desbetreffende adressen staan ingeschreven. Nu de woning aan [locatie 9] niet wordt bewoond door [appellante sub 7] en/of een van haar kinderen, heeft de raad het persoonsgebonden overgangsrecht voor zover het die woning betreft terecht niet aan hen toegekend. De omstandigheid dat [appellante sub 7] een overeenkomst met haar zoon heeft gesloten waarin hem het eerste recht van koop van de woning aan [locatie 9] toekomt, laat onverlet dat zij deze woning niet bewonen, zodat dit niet tot een ander oordeel leidt.
26.3. Voor zover [appellante sub 7] betoogt dat het persoonsgebonden overgangsrecht van de woning [locatie 8] slechts is toegekend aan vier van haar zes kinderen, wordt overwogen dat uit het deskundigenbericht volgt dat [appellante sub 7] met vier van haar kinderen in deze woning woont. Voor de raad bestond geen aanleiding het persoonsgebonden overgangsrecht mede aan de twee ten tijde van belang niet thuiswonende kinderen toe te kennen.
27. In hetgeen [appellante sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden planonderdelen strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 8] en anderen
28. Het beroep is ingesteld door [appellante sub 8], [appellante sub 8 A], [appellant sub 8 B], [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D]. De raad voert aan dat [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] geen zienswijze naar voren hebben gebracht.
28.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
28.2. Het beroep is gericht tegen de in het plan ter plaatse van het pand op het perceel [locatie 10] toegekende aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur (sa-vs)". Ter zitting is vast komen te staan dat [appellante sub 8], [appellante sub 8 A] en [appellant sub 8 B] ten tijde van de beroepstermijn geen eigenaren meer waren van het perceel [locatie 10], omdat de eigendom was overgedragen aan [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D]. Verder is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat [appellante sub 8], [appellante sub 8 A] en [appellant sub 8 B] een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang hebben. De conclusie is dat [appellante sub 8], [appellante sub 8 A] en [appellant sub 8 B] geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, geen beroep kunnen instellen. Het beroep [appellante sub 8] en anderen is niet-ontvankelijk voor zover ingesteld door [appellante sub 8], [appellante sub 8 A] en [appellant sub 8 B].
29. [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] hebben geen zienswijze naar voren gebracht tegen het ontwerp van het plan.
Ingevolge de artikelen 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] het pand [locatie 10] na afloop van de termijn voor het indienen van een zienswijzen in eigendom hebben verworven. Naar het oordeel van de Afdeling kan [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] in dit geval redelijkerwijs niet verweten worden tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren te hebben gebracht. Voor zover het beroep is ingesteld door [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] is het beroep ontvankelijk.
Hierna zullen appellanten [appellante sub 8] en anderen worden aangeduid als [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D].
30. [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] kunnen zich er niet mee verenigen dat de raad het pand op het perceel [locatie 10] heeft bestemd als veldschuur. Volgens hen wordt het pand al 21 jaar bewoond. Zij betogen dat het niet toekennen van een woonbestemming in strijd is met het in de plantoelichting neergelegde gemeentelijk beleid op grond waarvan in het plangebied aanwezige kleine woningen die niet zijn voorzien van een passende bestemming alsnog worden voorzien van een passende bestemming. Het argument van de raad dat het gebruik van de veldschuur voor bewoning in 1994 en 1996 is gewraakt en dat het pand in 1998 is bezocht, achten [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] geen deugdelijk argument om van het beleid af te wijken, aangezien ten aanzien van alle niet positief bestemde woningen in het verleden handhavingsacties hebben plaatsgevonden. Zij wijzen erop dat van daadwerkelijk handhavend optreden tegen de illegale bewoning nooit sprake is geweest. Verder voeren zij aan dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat diverse andere woningen welke vergelijkbaar zijn met de onderhavige woning wel als zodanig zijn bestemd.
30.1. De raad stelt dat de bewoning van de schuur in 1994 en 1996 is gewraakt en dat onderzoek uit 1998 uitwees dat op dat moment geen sprake was van permanente bewoning. Ook nadien zijn geen aanwijzingen geweest dat de schuur permanent werd bewoond. Daarnaast stelt de raad dat de situaties waarnaar [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] verwijzen anders zijn dan de situatie met betrekking tot het pand [locatie 10].
30.2. In de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Reliëf (AW-LW-R)" toegekend. Ter plaatse van het pand is in de verbeelding de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur (sa-vs)" opgenomen.
30.3. Paragraaf 6.6.2 van de plantoelichting gaat over de maatvoering van (bedrijfs-)woningen. Daarin staat ten aanzien van kleine woningen dat bij de totstandkoming van het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" diverse in het plangebied aanwezige (kleine) woningen niet zijn voorzien van een passende bestemming. Ook aanwezige tweede bedrijfswoningen zijn niet positief bestemd. Deze panden zijn volgens de plantoelichting bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" voor de tweede keer onder het overgangsrecht gebracht. Nu duidelijk is dat deze bestaande (kleine) woningen die in het verleden niet positief zijn bestemd niet binnen de planperiode zullen verdwijnen, ligt het toekennen van een bestemming "Wonen (W)" in de rede. Voor deze kleine woningen geldt een maximale inhoud van 400 m³ waarmee volgens de plantoelichting voldoende rekening is gehouden met hetgeen in artikel 4.3 lid, eerste lid, van de Provinciale Verordening is opgenomen over het bestemmen van woningen. De desbetreffende woningen zijn opgenomen in tabel 6.1 en deze zijn in de verbeelding aangeduid met "specifieke bouwaanduiding - kleine woning (sba-kl)".
30.4. Wat betreft het betoog dat het niet toekennen van een woonbestemming aan het pand op het perceel [locatie 10] in strijd is met het gemeentelijk beleid, overweegt de Afdeling dat door de raad blijkens de plantoelichting een terughoudend beleid wordt gevoerd met betrekking tot het wonen in het buitengebied omdat wonen een niet aan het buitengebied gebonden functie is. Uit de plantoelichting, zoals weergegeven in 30.3, komt naar voren dat twee categorieën van panden in aanmerking zijn gekomen voor een aanduiding in het plan als kleine woning. Het gaat om 1. voormalige tweede agrarische bedrijfswoningen en 2. panden waarvan het gebruik als woning in het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" voor een tweede keer onder het overgangsrecht is gebracht. Het pand op het perceel is opgericht als schuur en het betreft dan ook geen voormalige tweede agrarische bedrijfswoning. Uit de stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders de toenmalige eigenaar van het pand op 11 april 1994 heeft aangeschreven om de vermoedelijk permanente bewoning te staken. In een schrijven van 12 juli 1996 heeft het college van burgemeester en wethouders aan - de inmiddels andere - eigenaar [appellant sub 8 B] kenbaar gemaakt dat het geconstateerde gebruik van de schuur voor bewoning in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" en in strijd zal zijn met het bestemmingsplan "Buitengebied 1995" dat medio 1997 in werking zal treden. In die brief is vermeld dat het gebruik niet onder de bepalingen van het overgangsrecht zal komen te vallen en dat overwogen zal worden tegen het afwijkende gebruik op te treden indien het gebruik niet in overeenstemming wordt gebracht met het geldende bestemmingsplan. Nu het strijdige gebruik van de bewoning van het pand [locatie 10] voor de inwerkingtreding van het voorheen geldende bestemmingsplan, zoals vastgesteld op 21 december 1995 en goedgekeurd op 23 juli 1996, is gewraakt, viel dit gebruik niet onder de werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan. Reeds hierom valt het pand niet onder de tweede categorie van panden die voor een aanduiding als kleine woning in aanmerking kunnen komen.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het niet toekennen van een woonbestemming aan het pand [locatie 10] in strijd is met het voormeld gemeentelijk beleid. Het betoog faalt.
30.5. Eveneens faalt het betoog dat de motivering van de raad om af te wijken van het beleid niet deugdelijk is, aangezien de raad, anders dan [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] menen, in dit geval niet is afgeweken van het gemeentelijk beleid waarop zij zich beroepen.
30.6. Voor zover [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] betogen dat een woonbestemming gerechtvaardigd is omdat het pand al 21 jaar wordt bewoond, overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft in het verweerschrift uiteengezet dat in 1978 is gestart met een onderzoek naar illegale bewoning van onder meer schuren en dat dit onderzoek in 1984 is afgerond met een nota waarin het pand [locatie 10] niet voorkomt. Volgens de raad was rond 1980 geen sprake van bewoning van het pand. [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] hebben dit niet, dan wel onvoldoende weersproken.
Uit 30.4 volgt dat in 1994 een vermoeden bestond van bewoning van de schuur. In 1996 is geconstateerd dat de schuur gebruikt werd als woning. Vervolgens is in 1998 een bezoek gebracht aan de schuur. In een brief van 5 maart 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders aan de toenmalige eigenaar meegedeeld dat hij tijdens het bezoek kenbaar heeft gemaakt dat de schuur in gebruik is als hobbyruimte en dat er incidenteel wordt overnacht, hetgeen hij wenst voor te zetten. Verder is in die brief vermeld dat permanente bewoning niet is toegestaan. De raad stelt dat uit nadien verrichte onderzoeken en het feit dat nimmer bewoners in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven hebben gestaan op het adres [locatie 10] is afgeleid dat het pand niet werd bewoond. Gelet op het geheel ontbreken van aanwijzingen voor het tegendeel moet het er voor worden gehouden dat de schuur nimmer permanent bewoond is geweest door [appellant sub 8 B].
[appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] hebben het pand in eigendom verworven met de bedoeling het te laten bewonen. Uit het beroepschrift volgt dat het pand nog niet in gebruik is als woning. In het deskundigenbericht is geconstateerd dat het pand is verhuurd aan derden en in gebruik is als woning. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan op 27 oktober 2010 geen sprake was van bestaand gebruik van het pand als woning. Gelet hierop en gelet op het voorgaande is het niet onredelijk te achten dat de raad voor bewoning van het pand geen regeling in het plan heeft getroffen.
De voornoemde bewoning is thans gestaakt vanwege een handhavingsprocedure. Voor zover [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] hebben aangevoerd dat van handhaving moet worden afgezien omdat het gebruik in het verleden ten onrechte is gewraakt, overweegt de Afdeling dat dit de handhaving van het bestemmingsplan betreft en dat dit in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen.
30.7. Ten aanzien van de door [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] gemaakte vergelijking met diverse andere woningen wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat het pand [locatie 10] niet sinds 1980 onafgebroken permanent bewoond is geweest waardoor geen sprake is van overgangsrechtelijke bewoning en evenmin is sprake van een voormalig tweede bedrijfswoning. In hetgeen [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
31. In hetgeen [appellant sub 8 C] en [appellant sub 8 D] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het de vaststelling van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur (sa-vs)" voor het pand op het perceel [locatie 10] betreft, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 9] en andere
32. [appellant sub 9] en andere betogen dat aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" voor het perceel [locatie 11] ten onrechte niet de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - transport- en overslagbedrijf" of de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - transport" is toegekend. Zij stellen dat zo'n aanduiding gerechtvaardigd is voor de bedrijfsactiviteiten van het al jaren ter plaatse gevestigde containerverhuurbedrijf.
Tevens betogen zij dat de bedrijfsbestemming en de specifieke functieaanduiding dient te gelden voor het gehele perceel waarvan zij eigenaar zijn. Aan een deel van het perceel is naar aanleiding van de zienswijze van [belanghebbende B] en [belanghebbende C], die stellen dat zij dit deel van het perceel in eigendom hebben, de bestemming "Wonen (W)" toegekend, terwijl aldaar eveneens bedrijfsactiviteiten plaatsvinden. [appellant sub 9] en andere stellen dat de raad er ten onrechte vanuit is gegaan [belanghebbende B] en [belanghebbende C] het desbetreffende deel van het perceel in eigendom hebben.
[appellant sub 9] en andere voeren aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om een loods op te richten. Naar aanleiding van de zienswijze was de raad bereid om deze mogelijkheid onder voorwaarden in het plan op te nemen, maar deze voorwaarden zijn volgens [appellant sub 9] en andere niet redelijk en onacceptabel.
32.1. Blijkens de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Bedrijf (B)" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - vrachtwagenstalling 1 (sb-sv1)" toegekend. Aan de gronden ten noorden en oosten daarvan is de bestemming "Wonen (W)" toegekend.
Ingevolge artikel 7.1, aanhef en onder s, van de planregels zijn de voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - vrachtwagenstalling 1 (sb-sv1)" bestemd voor een vrachtwagenstalling.
Ingevolge artikel 7, lid 7.4, aanhef en onder f, van de planregels is het stallen van meer dan vijf vrachtwagens ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - vrachtwagenstalling 1 (sb-sv1)" niet toegestaan.
32.2. De raad heeft in het verweerschrift uiteengezet dat het containerverhuurbedrijf in 1984 is verplaatst van de [locatie 11] naar een bedrijfslocatie aan [locatie 12]. Sindsdien vinden de feitelijke bedrijfsactiviteiten van het containerverhuurbedrijf op die bedrijfslocatie plaats, maar het perceel [locatie 11] wordt al jaren gebruikt voor het stallen van vrachtwagens. Dit gebruik was in strijd met het voorheen geldende plan waarin het perceel was bestemd als "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden". Bij brief van 18 juli 1996 is het strijdige gebruik van een deel van het perceel ten behoeve van de stalling van vrachtwagens en vuilniscontainers gewraakt, zodat het gebruik niet onder de werking van het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan viel. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het gebruik is gedoogd en dat met de vaststelling van dit plan besloten is het gebruik te legaliseren. Op het perceel [locatie 11] worden volgens de raad alleen nog vijf vrachtwagens van het containerverhuurbedrijf gestald. In het deskundigenbericht is geconstateerd dat het perceel voor stalling van vrachtwagens wordt gebruik en dat geen andere bedrijfsactiviteiten ter plaatse worden verricht. De Afdeling stelt vast dat het feitelijke gebruik als vrachtwagenstalling als zodanig is bestemd in het plan. Gelet hierop en nu de bedrijfsactiviteiten op [locatie 12] plaatsvinden, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" een aanduiding voor een transport- en/of overslagbedrijf toe te kennen. Dat het bedrijf volgens de Kamer van Koophandel administratief is gevestigd aan de [locatie 11], zoals [appellant sub 9] en andere naar voren brengen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit een niet ruimtelijk relevant aspect betreft. Daarbij komt dat, voor zover [appellant sub 9] en andere bedoelen dat het kantoor van het bedrijf in het woonhuis op het perceel is gevestigd, op grond van de gebruiksregels voor de bestemming "Wonen (W)" zoals neergelegd in artikel 20, lid 20.4, aanhef en onder a, van de planregels is toegestaan dat kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden tot een maximum vloeroppervlakte van 50 m² van de betrokken woning inclusief de bijgebouwen.
32.3. Ten aanzien van het betoog dat aan een gedeelte van het perceel ten onrechte een woonbestemming is toegekend, overweegt de Afdeling dat dit perceelsgedeelte grenst aan het perceel [locatie 13]. Zowel [appellant sub 9] en andere als de eigenaren van het perceel [locatie 13] - [belanghebbende B] en [belanghebbende C] - stellen de desbetreffende strook grond van ongeveer 3 tot 4 meter in eigendom te hebben. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat in dit plan de grens tussen de bedrijfsbestemming en woonbestemming diende te worden bepaald, omdat de percelen [locatie 11] en [locatie 13] in het vorige bestemmingsplan waren bestemd als "Agrarisch gebied met landschaps- en natuurwaarden" met een aanduiding voor een woning ter plaatse van de aanwezige woningen. In dit plan is ervoor gekozen om tuinen en erven op te nemen binnen de woonbestemming. Voor het bepalen van de bestemmingsgrens van de bedrijfsbestemming is het opnemen van een bouwvlak ten behoeve van een loods het uitgangspunt geweest. Volgens de raad is het opnemen van een bouwvlak alleen aanvaardbaar indien privaatrechtelijk geen belemmeringen bestaan voor het oprichten van een bouwwerk in het bouwvlak. Daarom heeft de raad besloten om de grens van de bestemming "Bedrijf (B)" aan te laten sluiten bij de gegevens uit het Kadaster op grond waarvan [belanghebbende B] en [belanghebbende C] als eigenaren van de strook grond staan geregistreerd. De Afdeling acht dit niet onredelijk.
Dat [appellant sub 9] en andere de desbetreffende strook grond in gebruik hebben als stalling voor vrachtwagens, leidt niet tot het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van de gewenste bedrijfsbestemming. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het gebruik van de strook als stalling illegaal is waartegen handhavend kan worden opgetreden. Bovendien is het stallen van maximaal vijf vrachtwagens toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - vrachtwagenstalling 1 (sb-sv1)".
32.4. In het bestreden besluit staat dat de raad bereid is om ten behoeve van het droog stallen van de vrachtwagens een bouwvlak op te nemen voor een bedrijfsgebouw van 300 m² met een hoogte van 5 meter onder de voorwaarden dat na de oprichting van het bedrijfsgebouw vrachtwagens niet langer buiten gestald mogen worden of andere bedrijfsactiviteiten mogen plaatsvinden en dat de loods uitsluitend als stalling gebruikt mag worden. Tevens heeft de raad als voorwaarde gesteld dat voor de vaststelling van het plan een planschadeovereenkomst dient te worden getekend. Omdat [appellant sub 9] en andere niet akkoord zijn gegaan met deze voorwaarden, is geen bouwvlak in de verbeelding opgenomen.
32.5. [appellant sub 9] en andere kunnen zich niet verenigen met het door de raad voorgestelde bedrijfsgebouw van 300 m². Daartoe overweegt de Afdeling dat het plan niet voorziet in een bouwvlak, zodat de omvang van het gewenste bouwvlak in deze procedure niet aan de orde kan komen. Ter beoordeling staat de vraag of de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een bouwvlak in het plan. De voorwaarde dat het buitenterrein na het oprichten van de loods niet meer gebruikt mag worden voor het stallen van vrachtwagens komt de Afdeling niet onredelijk voor. Door de vrachtwagens uitsluitend binnen te stallen zal de ruimtelijke kwaliteit op het perceel verbeterd worden. Ten aanzien van het door [appellant sub 9] en andere gestelde dat deze voorwaarde praktisch niet uitvoerbaar is, wordt overwogen dat zij deze stelling niet aannemelijk hebben gemaakt. Aangezien [appellant sub 9] en andere niet kunnen instemmen met voornoemde voorwaarde, heeft de raad reeds hierom in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om een bouwvlak op te nemen op het bestreden plandeel. Gelet hierop behoeft het aangevoerde met betrekking tot de overige voorwaarde geen bespreking.
33. In hetgeen [appellant sub 9] en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 10] en anderen
34. [appellant sub 10] en anderen betogen dat het perceel [locatie 14] ten onrechte buiten de plangrens is gehouden. Zij voeren aan dat bij uitspraak van 10 februari 2010 met zaak nr. 200903635/1/R2 (www.raadvanstate.nl) goedkeuring is onthouden aan de bedrijfsbestemming op het perceel. Volgens hen is het onmogelijk om met de raad in gesprek te komen over de gevolgen van deze uitspraak. [appellant sub 10] en anderen achten het van belang dat een actueel bestemmingsplan voor het perceel gaat gelden, omdat hun bedrijf als gevolg van de uitspraak op slot zit en toekomstplannen niet kunnen worden verwezenlijkt.
34.1. Gelet op de systematiek van de Wro komt de raad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht.
Uit de Zienswijzennota en het verweerschrift komt naar voren dat de raad er vanwege de ontwikkeling van de agrarische gronden ten zuiden van het noordelijke deel van de Zegheweg voor heeft gekozen om alle gronden ten oosten van de Zegheweg - waaronder het perceel van [appellant sub 10] en anderen - op te nemen in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein", dat op 25 september 2008 is vastgesteld. Bij besluit van 24 maart 2009 is besloten over de goedkeuring van dat bestemmingsplan. In de omstandigheid dat de Afdeling in voormelde uitspraak goedkeuring heeft onthouden aan bepaalde planonderdelen met betrekking tot het perceel [locatie 14] heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om het perceel in het plangebied van het onderhavige bestemmingsplan op te nemen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand tussen het perceel en het meest dichtbij gelegen deel van het plangebied volgens het deskundigenbericht 120 meter bedraagt. Daarbij komt dat uit de voormelde uitspraak voor de raad geen plicht voortvloeit om een nieuw bestemmingsplan voor het perceel op te stellen. Niet aannemelijk is gemaakt dat tussen het perceel en de gronden binnen het plangebied een zodanige ruimtelijke samenhang bestaat, dat het perceel om die reden niet buiten het plan mocht worden gehouden. Dat de gemeente, zoals [appellant sub 10] en anderen hebben gesteld, op de hoogte is van de feitelijke situatie ter plaatse en de toekomstwensen maakt dit niet anders, omdat dit geen verband houdt met de ruimtelijke samenhang tussen het perceel en de gronden binnen het plangebied.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het perceel [locatie 14] buiten de planbegrenzing heeft kunnen houden. Overigens is ter reparatie van de desbetreffende onderdelen van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein" met ingang van 30 mei 2012 het voorontwerp van een bestemmingsplan ter inzage gelegd. De raad heeft ter zitting meegedeeld dat dat bestemmingsplan naar verwachting eind dit jaar zal worden vastgesteld.
35. In hetgeen [appellant sub 10] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 11]
36. [appellant sub 11] betoogt dat de raad in de Zienswijzennota onvoldoende op zijn zienswijze is ingegaan.
36.1. De Afdeling overweegt dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
37. [appellant sub 11] betoogt dat een bouwvlak voor de op het naast het perceel [locatie 15] gelegen perceel aanwezige veldschuur ontbreekt, terwijl de aanwezige bebouwing op grond van de planregels wel is toegestaan. Volgens [appellant sub 11] is dit een vorm van overgangsrecht. Hij voert aan dat de veldschuur ten onrechte voor een tweede keer onder het overgangsrecht is gebracht, omdat de veldschuur reeds onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan viel.
[appellant sub 11] richt zich verder tegen de maximale goot- en bouwhoogte voor de veldschuur van 2,5 meter onderscheidenlijk 4 meter. Hij stelt dat binnen de agrarische bestemming een ruimere maatvoering geldt en dat gebouwen in de omgeving hoger zijn dan de voor de veldschuur vastgestelde hoogten. De raad heeft ten onrechte niet gemotiveerd waarom voor deze maatvoering is gekozen, aldus [appellant sub 11]. Hij betoogt verder dat de maatvoering tot een ernstige beperking van het gebruik leidt.
37.1. De raad bestrijdt dat de bestaande bebouwing onder het overgangsrecht is gebracht. Het opnemen van een bouwvlak ter plaatse van die bebouwing vindt de raad ongewenst, omdat het niet de bedoeling is om nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf mogelijk te maken.
37.2. In de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend met daarbinnen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur (sa-vs)" en de maatvoeringsaanduiding "maximum oppervlakte 325 m²".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef onder m, van de planregels zijn de voor "Agrarisch (A)" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur (sa-vs)" bestemd voor een veldschuur.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, onder a, van de planregels mogen buiten het bouwvlak uitsluitend erf- en terreinafscheidingen en bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, ten behoeve van het agrarisch bedrijf en ten behoeve van extensieve dagrecreatie zoals zitbanken en routeborden, worden gebouwd met een maximale hoogte van 2 meter.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, onder c, van de planregels mag in afwijking van het bepaalde onder a ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur (sa-vs)" een veldschuur worden gebouwd met een goothoogte van maximaal 2,5 meter en een bouwhoogte van 4 meter.
Ingevolge artikel 32, lid 32.2, van de planregels gelden met betrekking tot bestaande maten de volgende regel:
a. indien afstanden, goot- of bouwhoogte, inhoud en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 is voorgeschreven, mogen deze maten als hoogste toelaatbaar worden aangehouden.
37.3. Op het perceel bevindt zich een met bouwvergunning opgerichte veldschuur met een oppervlakte van ongeveer 200 m². Tevens zijn op het perceel enkele bouwwerken aanwezig welke zijn opgericht zonder bouwvergunning. Deze bouwwerken zijn grotendeels tegen de veldschuur aangebouwd.
37.4. De Afdeling overweegt dat voor de toelaatbaarheid van de veldschuur gelet op artikel 3, lid 3.2.3, onder c, van de planregels niet vereist is dat deze binnen een bouwvlak is gelegen. Voor zover [appellant sub 11] heeft gesteld dat de hoogte van de veldschuur niet voldoet aan de maximum vermelde hoogtes uit artikel 3, lid 3.2.3, onder c, van de planregels, wordt overwogen dat in artikel 32, lid 32.2, van de planregels is bepaald dat indien de goot- of bouwhoogte van een bestaand bouwwerk, dat is gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk 2 is voorgeschreven, deze maten als hoogste toelaatbaar mogen worden aangehouden. Het voorgaande betekent dat de veldschuur in het plan als zodanig is bestemd. Het betoog dat de veldschuur onder het overgangsrecht is gebracht mist feitelijke grondslag.
37.5. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat [appellant sub 11] een paardenstoeterij wenst te beginnen en daarom in aanmerking wil komen voor een agrarisch bouwvlak. In reactie daarop heeft de raad gesteld dat de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf in strijd is met het beleid ten aanzien van nieuwvestiging zoals opgenomen in de plantoelichting. [appellant sub 11] heeft dit niet bestreden. De raad heeft in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om ten behoeve van een paardenstoeterij een bouwvlak toe te kennen aan het perceel.
37.6. [appellant sub 11] heeft met de raad overleg gevoerd over zijn voornemen om alle aanwezige bebouwing op het perceel te slopen en daarvoor in de plaats een nieuwe veldschuur terug te bouwen. De raad wil hier aan meewerken, omdat het samenvoegen van de verschillende bouwwerken tot één bouwwerk landschappelijke winst oplevert. Ter zitting heeft [appellant sub 11] toegelicht dat de toegestane oppervlakte van 325 m² voor een veldschuur toereikend is, maar dat de nokhoogte te beperkt is. De Afdeling overweegt dat de raad voor nieuwe en bestaande bouwwerken buiten een bouwvlak strikte voorwaarden hanteert ter voorkoming van verrommeling en verstening van het buitengebied. De raad heeft besloten om aan te sluiten bij de goot- en bouwhoogte van de bestaande veldschuur. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad de goot- en bouwhoogte niet heeft gemotiveerd.
Dat in het plan voor bedrijfsbebouwing en bijgebouwen bij woningen binnen een agrarische bestemming hogere goot- en bouwhoogtes zijn opgenomen, betekent niet dat de raad daarom ook voor de veldschuur had moeten voorzien in hogere goot- en bouwhoogtes. Daarbij betrekt de Afdeling dat agrarische bedrijfsbebouwing en bijgebouwen bij woningen op gronden met een agrarische bestemming, anders dan veldschuren, uitsluitend binnen een bouwvlak mogen worden opgericht. Met betrekking tot het aangevoerde dat een van de bestaande bouwwerken 5,5 meter hoog is, wordt overwogen dat de raad daaraan bij het vaststellen van de goot- en bouwhoogte geen doorslaggevend gewicht heeft hoeven toekennen, omdat het bedoelde bouwwerk zonder bouwvergunning is opgericht. De stelling van [appellant sub 11] dat een nieuw op te richten veldschuur vanwege de maximale goot- en bouwhoogte nauwelijks gebruiksgenot kan verschaffen acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt.
Gezien het voorstaande en gelet op de aard van de bebouwing heeft de raad in redelijkheid voor de veldschuur een maximale goot- en bouwhoogte van 2,5 meter onderscheidenlijk 4 meter kunnen vaststellen.
38. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Nieuw te nemen besluit
39. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen, met uitzondering van de planonderdelen in 4.4 en 5.1 waarin de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak heeft voorzien, met inachtneming van deze uitspraak een herziening van het plan vast te stellen. De Afdeling zal een termijn stellen van 26 weken.
Proceskostenvergoeding
40. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 6] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellante sub 7], [appellante sub 8] en anderen, [appellant sub 9] en andere, [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 11] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 8] en anderen voor zover dat is ingesteld door [appellante sub 8], [appellante sub 8 A] en [appellant sub 8 B] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 6] geheel en de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Woudenberg van 27 oktober 2010, kenmerk 2010-35, voor zover daarbij is vastgesteld:
a. artikel 35, lid 35.12, van de planregels;
b. het plandeel met de bestemming "Recreatie (R)" ten zuiden van de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 9" op het perceel [locatie 1], zoals aangegeven op het aangehechte kaartje;
c. artikel 15, lid 15.4, onder f, van de planregels;
d. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Reliëf (AW-LW-R)" ten noorden van het perceel [locatie 1];
e. het plandeel met de bestemming "Waarde - Cultuurhistorie Grebbelinie (WR-C-GL)" voor de gronden op het noordelijk deel van het perceel [locatie 14];
f. het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" ter plaats van het perceel [locatie 5 en 6].
g. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - Beekdal (AW-LW-BD)" dat is gelegen ten zuiden van de Brinkkanterweg voor zover dit het perceel van [appellant sub 6] betreft;
IV. bepaalt dat:
a. artikel 35, lid 35.12, van de planregels als volgt komt te luiden: "burgemeester en wethouders kunnen het plan ter plaatse van de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 9" de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - manege met minicamping en atelierruimte (sr-mma)" wijzigen in de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - manege met minicamping" en de aanduiding "bouwvlak" met inachtneming van het volgende: (…)";
b. artikel 15, lid 15.4, onder f, van de planregels als volgt komt te luiden: "uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - manege met minicamping en atelierruimte (sr-mma)" zijn ten hoogste 25 niet-permanente standplaatsen toegestaan, alsmede verblijfsruimten, niet zijnde een woning, met een maximale oppervlakte van 200 m²";
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd;
VI. draagt de raad van de gemeente Woudenberg op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder III. van dit dictum genoemde planonderdelen, met uitzondering van de onder III. sub a en sub c genoemde planonderdelen, en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;
VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], [appellanten sub 5], [appellante sub 7], [appellant sub 9] en andere, [appellant sub 10] en anderen en [appellant sub 11] geheel, het beroep van D. [appellante sub 8]- [appellant sub 8 B] en anderen, voor zover ontvankelijk, en de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] voor het overige ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Woudenberg tot vergoeding van bij de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten, welk bedrag door de raad onder vermelding van het zaaknummer als volgt dient te worden betaald:
a. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 1.122,82 (zegge: elfhonderdtweeëntwintig euro en tweeëntachtig cent), waarvan € 1092,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. aan [appellant sub 2] een bedrag van € 655,50 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. [appellant sub 4] een bedrag van € 1092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Woudenberg aan [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 6] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) elk vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Van der Hoorn
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012
586.