Home

Raad van State, 24-10-2012, BY0985, 201200142/1/A1

Raad van State, 24-10-2012, BY0985, 201200142/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 oktober 2012
Datum publicatie
24 oktober 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BY0985
Zaaknummer
201200142/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 16 juli 2010 heeft het college aan de gemeente Medemblik een reguliere bouwvergunning voor de gewijzigde bouwaanvraag voor het plaatsen van een drijvende toiletaccommodatie aan de Oosterhaven tegenover nummer 8 te Medemblik (hierna: het perceel), verleend.

Uitspraak

201200142/1/A1.

Datum uitspraak: 24 oktober 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellante B], wonend te Medemblik, (hierna: [appellanten])

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 november 2011 in zaken nrs. 11/18 en 11/40 in het geding tussen:

[appellante A] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Medemblik.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2010 heeft het college aan de gemeente Medemblik een reguliere bouwvergunning voor de gewijzigde bouwaanvraag voor het plaatsen van een drijvende toiletaccommodatie aan de Oosterhaven tegenover nummer 8 te Medemblik (hierna: het perceel), verleend.

Bij onderscheiden besluiten van 28 en 29 oktober 2010 heeft het college de door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellante A] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit (lees: de besluiten) vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2010, waar [appellante A], vertegenwoordigd door mr. R.J. Boekel, advocaat te Medemblik, en [appellante B], vertegenwoordigd door mr. R.J. Boekel en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door F.P.M. Brieffies, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening gemeente Medemblik (hierna: de Bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Medemblik-Binnenstad" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Haven".

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 10, van de planregels wordt onder een bouwperceel verstaan een aangesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

Ingevolge dit artikelonderdeel onder 17 wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw, dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.

Ingevolge artikel 24, onder A, aanhef en onder 4, zijn de voor "Haven" aangewezen gronden bestemd voor drijvende sanitaire voorzieningen, indien de gronden zijn voorzien van de aanduiding "sanitaire voorzieningen toegestaan".

Ingevolge artikel 26, onder A, zijn de voor ruimtelijk, cultuurhistorisch en archeologisch waardevol gebied aangewezen gronden, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemmingen), tevens bestemd voor: het behoud, herstel en uitbouw van de cultuurhistorische, archeologische en ruimtelijke waarden van het gebied en zijn bebouwing, zoals omschreven in de toelichting bij dit plan.

Ingevolge onder B, aanhef en onder 2, geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat een hoofdgebouw zal zijn voorzien van een kap.

Ingevolge onder D, aanhef en onder 2, kan het college van burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bestaande bebouwingsstructuur, de beeldbepalende gevelwanden, de bestaande bouw- en kapvormen, de herkenbaarheid van de afzonderlijke panden, ontheffing verlenen van het bepaalde in lid B sub 2 en toestaan dat een gebouw wordt voorzien van een plat dak, mits door toepassing van een passende gevelbeëindiging geen onevenredige afbreuk worden gedaan aan de individuele karakteristiek van een pand dan wel de waarden van het ruimtelijk en cultuurhistorisch waardevolle gebied in zijn geheel.

Ingevolge artikel 27, onder A, zijn de voor vrijwaringszone waterkering aangewezen gronden, naast de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (basisbestemmingen), tevens bestemd voor:

1. een strook ten behoeve van de bescherming, ophoging, verbreding en verbetering van het doelmatig en veilig functioneren van de nabijgelegen waterkering;

met de daarbijbehorende:

2. bouwwerken geen gebouwen zijnde.

Ingevolge artikel onder B, eerste lid, mogen in afwijking van het bepaalde bij de andere aangewezen bestemmingen op in deze gronden geen gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde, worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze aanvullende bestemming.

Ingevolge onder D, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in lid B sub 1 en toestaan dat de in de basisbestemmingen genoemde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, mits vooraf ontheffing van de Keur van het Hoogheemraadschap is verleend, tenzij een Keurontheffing niet is vereist.

Ingevolge artikel 32, aanhef en onder 1, kan het college van burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, ontheffing verlenen van de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages, tot ten hoogste 10% van die maten, afmetingen en percentages.

Ingevolge onder 2, kan het college van burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, ontheffing verlenen van de bestemmingsregels en toestaan dat bouwgrenzen worden overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft.

2. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de in de legenda met betrekking tot de aanduiding "sanitaire voorzieningen toegestaan" weergegeven horizontale arcering, afwijkt van de diagonale arcering op de verbeeldingen de door de rechtbank gegeven uitleg daarover in strijd met de rechtszekerheid is.

2.1. De Afdeling stelt vast dat blijkens de planverbeelding zowel de arcering in de legenda als die in het aanduidingsvlak ter plaatse van het perceel horizontaal is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ter plaatse van het perceel de aanduiding "sanitaire voorzieningen toegestaan" geldt.

Het betoog faalt.

3. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan de grens van het aanduidingsvlak gedeeltelijk overschrijdt. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank zich ten onrechte op de enkele stelling van de vertegenwoordiger van het college ter zitting van de rechtbank, dat het bouwplan wat lengte en breedte betreft precies past binnen het vlak op de verbeelding, heeft gebaseerd.

3.1. Uit de besluiten noch uit het verhandelde ter zitting van de rechtbank of daaraan voorafgaande stukken, blijkt dat aan de hand van de bouwtekeningen en de verbeelding is nagegaan of het bouwplan geheel binnen het aanduidingsvlak is gesitueerd. De rechtbank heeft zich voor haar oordeel ten onrechte gebaseerd op de niet toegelichte stelling van het college dienaangaande. Op de bouwtekening staat als afstand van het bouwwerk tot de kade 3,5 m vermeld. Ter zitting van de Afdeling is aan de hand van de verbeelding de gemeten afstand tussen het aanduidingsvlak en de bestemming "Waterkering" bijna 5 m. Gelet hierop is het bouwplan niet geheel binnen het aanduidingsvlak gesitueerd.

Het betoog slaagt.

4. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de verbeelding moet worden afgeleid dat ter plaatse de aanvullende bestemming "Ruimtelijk, cultuurhistorisch en archeologisch waardevol gebied" geldt.

4.1. De Afdeling stelt vast dat uit de verbeelding in samenhang bezien met de legenda blijkt dat op het perceel de aanvullende bestemming "Ruimtelijke, cultuurhistorisch en archeologisch waardevol gebied" rust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Verder is niet gebleken dat het college het bouwplan aan de bij deze bestemming behorende regels heeft getoetst.

Het betoog slaagt.

5. Voor zover [appellanten] betogen dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken, dat de omvang of de bestemming van de drijvende toiletaccommodatie aanleiding geeft om ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte aan te brengen. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de drijvende toiletaccommodatie een zelfstandige verkeersaantrekkende werking heeft, nu het gebouw uitsluitend is bedoeld om de reeds in de stad en haven aanwezige bezoekers toiletgelegenheid te bieden. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

6. [appellanten] betogen voorts dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=9li9ExV%2Fhvs%3D">200804977/1</a>), mogen burgemeester en wethouders aan een welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat burgemeester en wethouders het niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag hebben mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders, indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundige, dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota in acht te nemen criteria.

6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het advies van de welstandscommissie van 10 augustus 2010 naar inhoud en wijze van totstandkoming geen zodanige gebreken vertoont, dat het college het niet, of niet zonder meer, aan het besluit van 16 juli 2010 ten grondslag heeft mogen leggen. De welstandscommissie heeft geadviseerd dat het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet. Volgens het advies contrasteert het bouwwerk, hoewel passend in de haven met schepen en zeiljachten, met de omgeving van de historische stad en de monumentale bebouwing, maar door de situering van het gebouw achter het havenkantoor en de kade en keermuren op twee niveaus alsmede door de terughoudende kleur en de ingetogen vormgeving is dit een kleinschalig object in de haven en vormt dit in relatie tot de omgeving geen storend element. Het is een zelfstandig object dat vrij in het water ligt en door de eenvoudige rechthoekige verschijningsvorm van het bouwwerk heeft het een relatie met het gebruik en de wijze waarop het is gemaakt. Ook de antraciet kleurige houten delen, de vensters, met glas en witte kozijnen ondersteunen het nautische karakter van het bouwwerk en maken de samenhang met de haven omgeving duidelijk, aldus het advies. [appellanten] hebben geen advies van een deskundige overgelegd ter bestrijding van het welstandsadvies. Ook hebben zij niet met bewijsstukken gestaafd waarom het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het advies van de welstandscommissie kunnen baseren. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

7. Nu [appellanten] niet hebben gemotiveerd waarom de bezwaarschriftencommissie hun bezwaren niet adequaat heeft behandeld of hun bezwaren niet in haar afweging heeft laten meewegen heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat de bezwaarschriftencommissie tekort is geschoten.

Het betoog faalt.

8. Gelet op hetgeen onder 3.1 en 4.1 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist is, dient de aangevallen uitspraak met verbeteringen van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

9. Bij besluit van 26 april 2012 heeft het college met inachtneming van de uitspraak van rechtbank opnieuw bouwvergunning verleend voor de drijvende toiletaccommodatie.

Het besluit wordt, gelet op artikel 6:24, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Voor [appellante A] en anderen is van rechtswege een beroep tegen dit besluit ontstaan, nu daarbij niet aan haar bezwaren is tegemoetgekomen.

10. [appellanten] betogen dat het bouwplan in strijd is met artikel 27, onder B, van de planregels, omdat het college niet de door het college van dijkgraaf en hoogheemraden van Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna: het Hoogheemraadschap) verleende ontheffing ten grondslag mag leggen aan het verlenen van ontheffing op grond van artikel 27, onder D. Hiertoe voeren zij aan dat de ontheffing van de Keur is verleend voordat de bouwvergunning is aangevraagd en dat uit die ontheffing niet blijkt dat een afweging door het Hoogheemraadschap heeft plaatsgevonden.

10.1. Vast staat dat namens het Hoogheemraadschap bij besluit van 28 december 2009 ontheffing van de Keur is verleend voor het aanleggen van een drijvende toiletaccommodatie langs de waterkering bij Oosterhaven 4 en 6 te Medemblik. Niet is gebleken dat waterhuishoudkundige, waterkeringtechnische en/of wegentechnische belangen worden geschaad, aldus het Hoogheemraadschap. De aanvraag van het aan de orde zijnde bouwplan is daarna ingediend. De wijzigingen in dit bouwplan ten opzichte van het eerdere bouwplan zijn niet van zodanige aard, dat het college de ontheffing van de Keur niet aan de ontheffing van artikel 27, onder D, van de planregels ten grondslag kon leggen. Daarbij betrekt de Afdeling de door het Hoogheemraadschap op 7 februari 2012 aan het college verzonden e-mail, waarin het Hoogheemraadschap heeft medegedeeld dat de aanpassingen van het bouwplan geen probleem zijn en niet tot wijziging leiden van de verleende ontheffing.

Het betoog faalt.

11. [appellanten] betogen verder dat het bouwplan vanwege het platte dak in strijd is met artikel 26, onder A en B, van de planregels behorend bij de bestemming "Ruimtelijk, cultuurhistorisch en archeologisch waardevol gebied" en dat het college ten onrechte ontheffing heeft verleend.

11.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 26, onder A en B, van de planregels, omdat ter plaatse geen bouwperceel is en het gebouw niet als een hoofdgebouw is aan te merken. Desondanks heeft het ontheffing verleend. Het college stelt zich hierbij op het standpunt dat het gebouw verlaagd in de haven ligt en geen directe relatie heeft met de beeldbepalende gevelwanden, de bestaande bouw- en kapvormen en de herkenbaarheid van de afzonderlijke panden in de omgeving. Ook doet het gebouw geen afbreuk aan een pand dan wel aan de waarden van het ruimtelijk en cultuurhistorisch waardevolle gebied in zijn geheel, aldus het college.

11.2. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het perceel niet behoort tot een bouwperceel. Het water waar het toiletgebouw ligt of van de haven als geheel is geen aangesloten stuk grond als bedoeld in de omschrijving van het begrip "bouwperceel" in artikel 1, aanhef en onder 10, van de planregels. Derhalve is het toiletgebouw geen hoofdgebouw als bedoeld in de omschrijving daarvan in artikel 1, aanhef en onder 17, omdat het alleen een hoofdgebouw kan zijn als het op een bouwperceel staat. Dit betekent dat geen kap is vereist. Het bouwplan is derhalve niet in strijd met de bouwregels neergelegd in artikel 26 onder B. Gelet op de aard van de onder artikel 26, onder A, van de planvoorschriften omschreven bestemming, die niet gericht is op het gebruik maar op de invloed van de bebouwing, werken en werkzaamheden op de waarden van het gebied, is een aparte toetsing van het bouwplan aan de omschrijving niet vereist.

Het betoog faalt.

12. [appellanten] betogen voorts dat het college niet bevoegd is om op grond van artikel 32, aanhef en onder 1, van de planregels ontheffing te verlenen nu het bouwplan gedeeltelijk de grens van het aanduidingsvlak op de planverbeelding overschrijdt.

12.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 32, aanhef en onder 1, kan uitsluitend ontheffing worden verleend van de in de regels gegeven maten, afmeten en percentages. De op de verbeelding aangegeven grens van het aanduidingsvlak betreft geen in de regels gegeven maat, afmeting of percentage, omdat met het aanduidingsvlak de situering van het toegestane bouwwerk is geregeld. Het college is derhalve niet bevoegd om voor overschrijding van de grens van het aanduidingsvlak met toepassing van artikel 32, aanhef en onder 1, ontheffing te verlenen.

Het betoog slaagt.

13. Ten slotte betogen [appellanten] dat zij ten onrechte niet opnieuw zijn gehoord door de bezwarencommissie.

13.1. Aan de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is voldaan, nu [appellanten] voorafgaand aan de eerdere naar aanleiding van het besluit van16 juli 2010 door het college genomen besluiten op bezwaar zijn gehoord. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juli 2005 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?verdict_id=hiKRAplIyko%3D">200410140/1</a>) is in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ter voldoening aan een rechterlijke uitspraak, waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om een belanghebbende vóór het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. [appellanten] zijn in de gelegenheid gesteld om zienswijzen in te dienen. Verder is niet gebleken van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb op grond waarvan het college hun in de gelegenheid had moeten stellen opnieuw te worden gehoord.

14. Het beroep tegen het besluit van 26 april 2012 is gegrond. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Medemblik van 26 april 2012 gegrond;

III. vernietigt het besluit van 26 april 2012;

IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Medemblik op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Medemblik tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Medemblik aan [appellante A] en [appellante B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Soede

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012

270-736.