Home

Raad van State, 14-11-2012, BY3052, 201112888/1/A2

Raad van State, 14-11-2012, BY3052, 201112888/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
14 november 2012
Datum publicatie
14 november 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BY3052
Zaaknummer
201112888/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college aan [appellant] € 11.344,50, te vermeerderen met de wettelijke rente, ter vergoeding van planschade toegekend.

Uitspraak

201112888/1/A2.

Datum uitspraak: 14 november 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats], gemeente Bronckhorst,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 november 2011 in zaak nrs. 10/1186 en 10/1459 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college aan [appellant] € 11.344,50, te vermeerderen met de wettelijke rente, ter vergoeding van planschade toegekend.

Bij besluit van 27 juli 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 november 2011 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het door [appellant] gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 8 mei 2012 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, [appellant] € 3.655,50, te vermeerderen met de wettelijke rente, ter aanvullende vergoeding van planschade toegekend.

[appellant] heeft gronden van beroep tegen dit besluit ingediend.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1.    Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening in werking getreden.

2.    [appellant] is sinds 31 mei 1996 eigenaar van de woning op het perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning). In het bestemmingsplan 'Buitengebied Herziening 2-1988 gemeente Zelhem' van 29 juni 1989 (hierna: het oude bestemmingsplan) is een dichtbij de woning gelegen gebied (hierna: het plangebied) als agrarisch productiegebied bestemd. Bij brief van 1 december 2008 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Vinkenkamp' van 24 juni 1999 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) en het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Vinkenkamp herziening 2005-2' van 27 september 2007 (hierna: de herziening van het nieuwe bestemmingsplan). Daartoe heeft hij aangevoerd dat deze beide plannen het realiseren van een bedrijventerrein op het plangebied mogelijk maken en dat de waarde van de woning daardoor is gedaald.

3.    Naar aanleiding van de aanvraag van 1 december 2008 heeft het college aan het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum) advies gevraagd.

In een advies van 30 september 2009 heeft het Kenniscentrum eerst een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe bestemmingsplan. Wat betreft de bebouwingsmogelijkheden op het plangebied is uiteengezet dat het uitzicht vanuit de woning en de daarbij bijbehorende tuin niet in verdergaande mate wordt beperkt. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden binnen het plangebied is uiteengezet dat de privacy niet in verdergaande mate wordt beperkt, maar de situeringswaarde van de woning is aangetast en de overlast vanuit het plangebied is toegenomen, zodat de conclusie is gerechtvaardigd dat [appellant] als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren. Volgens het Kenniscentrum heeft dit ertoe geleid dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 9 maart 2000 met € 11.344,50 is gedaald.

Het Kenniscentrum heeft tevens een vergelijking gemaakt tussen het nieuwe bestemmingsplan en de herziening van het nieuwe bestemmingplan. Uit die vergelijking heeft het Kenniscentrum de conclusie getrokken dat [appellant] als gevolg van de herziening van het nieuwe bestemmingsplan niet in een planologisch nadeliger situatie terecht is gekomen.

Het college heeft het advies van het Kenniscentrum aan het besluit van 17 november 2009 ten grondslag gelegd.

4.    Naar aanleiding van het tegen het besluit van 17 november 2009 gemaakte bezwaar heeft het college een reactie aan het Kenniscentrum gevraagd. Bij brief van 16 maart 2010 heeft het Kenniscentrum uiteengezet dat en waarom het gestelde in het bezwaarschrift niet afdoet aan de conclusies van het advies van 30 september 2009.

Naar aanleiding van het tegen het besluit van 27 juli 2010 ingestelde beroep heeft het college opnieuw een reactie aan het Kenniscentrum gevraagd. Bij brief van 5 januari 2011 heeft het Kenniscentrum uiteengezet dat en waarom het gestelde in het beroepschrift evenmin afdoet aan de conclusies van het advies van 30 september 2009.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank, door geen grond te vinden voor het oordeel dat de door het Kenniscentrum gemaakte planologische vergelijking niet deugt, heeft miskend dat het Kenniscentrum de nadelen van de planologische verandering heeft onderschat, omdat die planologische verandering niet slechts tot een beperkte aantasting van de situeringswaarde van de woning en het woongenot van de bewoners heeft geleid. Daartoe voert hij aan dat het Kenniscentrum bij de vergelijking tussen het oude en het nieuwe bestemmingsplan heeft verzuimd rekening te gehouden met vrijstellingsbepalingen die het mogelijk maken van de in het nieuwe bestemmingsplan vastgestelde voorschriften voor het bebouwingspercentage van gronden en de maximale bouwhoogte van gebouwen af te wijken. Voorts voert hij aan dat de maximale bouwhoogte van gebouwen en de verkeershinder als gevolg van de herziening van het nieuwe bestemmingsplan verder zijn toegenomen.

5.1.    Uit bladzijde 3 van de brief van 16 maart 2010 en bladzijde 16 van het advies van 30 september 2009 valt af te leiden dat het Kenniscentrum bij de vergelijking tussen het oude en het nieuwe bestemmingsplan heeft onderkend dat afwijking van de in het nieuwe bestemmingsplan vastgestelde voorschriften voor respectievelijk het bebouwingspercentage van gronden en de maximale bouwhoogte van gebouwen in de door [appellant] bedoelde mate mogelijk is. Voorts heeft het Kenniscentrum bij de vergelijking tussen het nieuwe bestemmingsplan en de herziening van het nieuwe bestemmingsplan, gezien bladzijde 21 van het advies van 30 september 2009, rekening gehouden met de verhoging van de maximale bouwhoogte van gebouwen bij de herziening van het nieuwe bestemmingsplan. Verder heeft het Kenniscentrum op die bladzijde van dat advies gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de herziening van het nieuwe bestemmingsplan niet tot een toename van de overlast heeft geleid.

Wat betreft het betoog dat het Kenniscentrum de nadelen van de planologische wijziging heeft onderschat, is van belang dat een deskundigenoordeel, dat door een bestuursorgaan aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd, door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die door het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering worden gesteld en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen.

In dit geval bestaat geen grond voor het oordeel dat het onderzoek van het Kenniscentrum niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het college, door de besluitvorming mede te baseren op het deskundigenoordeel van het Kenniscentrum over de ernst van de nadelen van de planologische wijziging, in strijd met artikel 3:9 van de Awb heeft gehandeld. In het advies van 30 september 2009 en de brieven van 16 maart 2010 en 5 januari 2011 is voldoende inzichtelijk gemaakt dat de planologische wijziging voor [appellant] in beperkte mate tot een planologische verslechtering heeft geleid. Voor zover [appellant] bedoelt te betogen dat hij, gezien de feitelijke situatie ten tijde van het oude bestemmingsplan, als gevolg van het realiseren van een bedrijventerrein op het plangebied beduidend slechter af is dan voorheen, is van belang dat bij een vergelijking tussen planologische regimes niet de feitelijke situatie relevant is, maar de situatie bij een maximale invulling van deze regimes.

Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door hem in beroep overgelegde deskundigenrapport van Bieze Makelaardij Twello B.V. (hierna: Bieze) van 30 oktober 2010 geen aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat het advies van het Kenniscentrum op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank weliswaar heeft overwogen dat aan het deskundigenrapport van Bieze gebreken kleven, maar die gebreken niet heeft benoemd.

6.1.    Dit betoog berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak, omdat de rechtbank, ter motivering van haar oordeel, heeft overwogen dat het deskundigenrapport van Bieze de door het Kenniscentrum in haar brief van 5 januari 2011 geconstateerde gebreken vertoont.

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

8.    Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft het college aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) advies gevraagd.

In een advies van 4 april 2012 heeft de SAOZ uiteengezet dat, uitgaande van de door het Kenniscentrum gemaakte planologische vergelijking, de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan op 9 maart 2000 met € 15.000,00 is gedaald. Het college heeft dit advies aan het besluit van 8 mei 2012 ten grondslag gelegd.

9.    Het besluit van 8 mei 2012 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid van de Awb. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding.

10.    [appellant] betoogt, samengevat weergegeven, dat de SAOZ de taxatie van de waardedaling van de woning onvoldoende heeft gemotiveerd, dat zij die waardedaling te laag heeft geschat en dat zij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de taxatie van Bieze.

10.1.    In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de conclusie van het advies van de SAOZ onvoldoende is gemotiveerd en dat het college de besluitvorming reeds hierom niet op dat advies had mogen baseren. In dit verband is van belang dat de SAOZ een taxateur heeft ingeschakeld, dat inzichten van een taxateur in een geval als dit op diens kennis en ervaring berusten en dat een nadere toelichting op deze inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel dient de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming. Aan deze eisen is in dit geval voldaan. Verder is op bladzijde 6 van het advies van de SAOZ uiteengezet dat en waarom aan de taxatie van Bieze, die niet op een juiste planologische vergelijking berust, niet de door [appellant] gewenste betekenis kan worden toegekend.

Het betoog faalt.

11.    Het beroep tegen het besluit van 8 mei 2012 is ongegrond.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst van 8 mei 2012 ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena    w.g. Hazen

voorzitter    ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012

452.