Home

Raad van State, 25-09-2013, ECLI:NL:RVS:2013:1259, 201300091/1/A1

Raad van State, 25-09-2013, ECLI:NL:RVS:2013:1259, 201300091/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
25 september 2013
Datum publicatie
25 september 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:1259
Zaaknummer
201300091/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 25 april 2000 heeft het college geweigerd aan [appellant sub 1] bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning met agrarische bijgebouwen op het perceel [locatie] te Rosmalen (hierna: het perceel).

Uitspraak

201300091/1/A1.

Datum uitspraak: 25 september 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,

2. het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 november 2012 in zaak nr. 12/1263 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2000 heeft het college geweigerd aan [appellant sub 1] bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een woning met agrarische bijgebouwen op het perceel [locatie] te Rosmalen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 20 maart 2012 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard en (de bouwvergunning van 4 oktober 2006 gehandhaafd lees:) bouwvergunning verleend.

Bij uitspraak van 23 november 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 maart 2012 vernietigd, bepaald dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de uitspraak en bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en heeft de Staat der Nederlanden aangemerkt als partij in die procedure. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2013, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door ir. H.J.H. Gruben en mr. W.J.W. van Eijk, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.W. Elfring, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. F.A. Pommer, advocaat te ’s-Hertogenbosch, gehoord.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Het bouwplan voorziet in de bouw van een bedrijfswoning met twee agrarische bedrijfsgebouwen. In geschil is nog slechts of het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand.

3. Het college en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college met het besluit van 20 maart 2012 heeft voldaan aan de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 in zaak nr. 201002567/1/H1. Daartoe voeren zij aan dat in het besluit van 20 maart 2012 en met het advies van de Monumenten- en Welstandscommissie (hierna: de welstandscommissie) van 15 december 2011, aangevuld op 21 december 2011, anders dan voorheen nu wel deugdelijk is gemotiveerd waarom het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, omdat het advies, anders dan bij de eerdere advisering, is gebaseerd op andere foto’s van de directe omgeving van het te realiseren bouwplan.

3.1. In voornoemde uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 is onder 2.5.2 het volgende overwogen: "Nu in het advies van 14 oktober 2010, noch in de toelichting van het college daarop, is gemotiveerd waarom het bouwplan, dat niet is gewijzigd, in eerdere advisering niet, maar thans wel voldoet aan de redelijke eisen van welstand, uit het advies blijkt dat de commissie over onvoldoende informatie ten aanzien van de detaillering van het bouwplan beschikte om dat bouwplan in zijn volledigheid te kunnen beoordelen en de commissie, zoals het college ter zitting heeft erkend, niet heeft onderkend dat in dit geval beplanting geen deel uitmaakt van het bouwplan en bovendien niet blijvend is gegarandeerd, is de Afdeling van oordeel dat het advies van 14 oktober 2010 naar inhoud zodanig gebrekkig is dat daarin geen aanleiding wordt gezien de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand te laten."

3.2. Anders dan de rechtbank komt de Afdeling tot het oordeel dat het college met het besluit van 20 maart 2012 heeft voldaan aan de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011.

Uit de inleiding op het advies van de welstandscommissie van 15 december 2011 blijkt dat "aan de hand van de voorgelegde stukken (de bij het bouwplan behorende tekeningen, de eerdere welstandsadviezen, welstandscriteria, fotomateriaal, ingekomen bezwaren, de diverse uitspraken van de rechtbank en de uitspraken van de Raad van State (…)" advies wordt uitgebracht. In het besluit op bezwaar heeft het college daarnaar verwezen alsmede naar een collegevoorstel dat onderdeel uitmaakt van de motivering. In dat voorstel wordt toegelicht dat naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2011 aan de welstandscommissie foto’s zijn overgelegd van woningen in de omgeving van de beoogde woning en dat de welstandscommissie aan de hand van een nadere bestudering van die foto’s tot de conclusie is gekomen dat de woning met bijgebouwen passend is bij de bestaande bebouwing in de omgeving. Ter zitting heeft het college met behulp van (onder meer) die foto’s toegelicht dat in de omgeving van het perceel, waaronder op de Veedijk, in de afgelopen jaren meerdere woningen zijn gerealiseerd met eenzelfde rijke decoratie als voorzien in het voorliggende bouwplan. De welstandscommissie heeft over deze woningen eveneens positief geadviseerd. Dit betekent volgens het college dat in de omgeving niet langer wordt vastgehouden aan een eenduidige, sobere architectuur. Hiermee heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom het bouwplan nu wel voldoet aan redelijke eisen van welstand. Anders dan [wederpartij] ter zitting heeft betoogd, bestaat er geen wettelijke belemmering voor het college om in het besluit op bezwaar het advies van de welstandscommissie toe te lichten en de omslag in de advisering nader te onderbouwen.

Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de welstandscommissie in haar advies van 15 december 2011, aangevuld op 21 december 2011, niet langer voorschrijft dat het bouwplan in zijn omgeving moet worden ingebed, door de toevoeging van geëigende beplanting, zodat het niet de voorwaarde behoefde te stellen dat beplanting zou worden opgenomen in het bouwplan.

Uit het besluit van 20 maart 2012 blijkt voorts dat de welstandscommissie bij de beoordeling van het bouwplan beschikte over voldoende informatie over de detaillering. In dat besluit wordt verwezen naar het advies van 15 december 2011, waarin de welstandscommissie de subcommissie heeft opgedragen de benodigde beeldbepalende details, alsmede de bemonstering van de baksteen en dakpan nader te beoordelen. De subcommissie heeft vervolgens, na deze nadere beoordeling, in haar advies van 21 december 2011 geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.

De betogen slagen.

4. De hoger beroepen van het college en van [appellant sub 1] zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [wederpartij] gegrond heeft verklaard, het besluit van 20 maart 2012 heeft vernietigd, het college heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, het college heeft gelast aan [wederpartij] het griffierecht te vergoeden en het college heeft veroordeeld in de door [wederpartij] gemaakte proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 20 maart 2012 alsnog ongegrond verklaren.

5. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] wordt terugbetaald.

6. [wederpartij] en [appellant sub 1] verzoeken om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

6.1. [appellant sub 1] heeft ook eerder bij de rechtbank verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft het onderzoek naar het antwoord op de vraag of ten aanzien van [appellant sub 1] de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden heropend en de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt in die procedure, omdat zij het vermoeden heeft dat de redelijke termijn door het college en door de rechtbank is geschonden. De rechtbank heeft nog geen oordeel gegeven over het betoog van [appellant sub 1] dat de redelijke termijn is geschonden.

6.2. Nu ook [wederpartij] aan de Afdeling een oordeel vraagt omtrent de overschrijding van de redelijke termijn, ziet de Afdeling in dit geval, mede gezien het verzoek van partijen om een finale beslechting van het geschil, wegens proceseconomische redenen aanleiding in deze procedure het verzoek om schadevergoeding van [appellant sub 1] te behandelen.

7. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Bij het ontbreken van een wettelijke regeling voor verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan deze wet naar analogie daarop worden toegepast.

Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft, op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.

In gevallen waarin de onredelijk lange procedure betrekking heeft op een besluit of handeling als bedoeld in artikel IV, eerste lid, wordt die wet van overeenkomstige toepassing geacht en aan het recht zoals dat gold voor 1 juli 2013, in het bijzonder aan artikel 8:73 Awb eerbiedigende werking toegekend.

Nu de verzoeken van [appellant sub 1] en [wederpartij] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in dit geval betrekking hebben op procedures naar aanleiding van besluiten die voor 1 juli 2013 bekend zijn gemaakt, is hierop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.

8. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, AB 2001, 86 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006, 134).

8.1. In zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar in beginsel ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de in 8 genoemde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven een verlenging van de redelijke termijn gerechtvaardigd te achten.

8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 4 maart 2009 in zaak nr. 200804799/1, vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt.

Het college heeft het bezwaarschrift van [appellant sub 1] gericht tegen het besluit van 25 april 2000 ontvangen op 5 juni 2000. Het college heeft bij besluit van 19 december 2000 op het bezwaar beslist. Bij uitspraak van 30 november 2001 heeft de rechtbank een oordeel gegeven over het beroep van [appellant sub 1] daartegen. Bij besluit van 9 december 2003 heeft het college opnieuw op het bezwaarschrift van [appellant sub 1] beslist. Bij uitspraak van 10 december 2004 heeft de rechtbank een oordeel gegeven over het beroep van [appellant sub 1] daartegen. Bij uitspraak van 7 september 2005 heeft de Afdeling een oordeel gegeven over het hoger beroep van [appellant sub 1]. Bij de samengestelde besluiten van 11 juli 2006 en 4 oktober 2006 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 1] beslist. Bij uitspraak van 8 november 2007 heeft de rechtbank een oordeel gegeven over het beroep van onder meer [wederpartij] daartegen. Bij besluit van 29 juli 2008 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 1] beslist. Bij uitspraak van 27 januari 2010 heeft de rechtbank een oordeel gegeven over het beroep van [wederpartij]. Bij uitspraak van 9 maart 2011 heeft de Afdeling een oordeel gegeven over het hoger beroep van [wederpartij] daartegen. Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [appellant sub 1] beslist. Bij uitspraak van 23 november 2012 heeft de rechtbank een oordeel gegeven over het beroep van [wederpartij] daartegen. De Afdeling heeft bij uitspraak van heden een oordeel gegeven over de hoger beroepen van [appellant sub 1] en het college daartegen.

Het voorgaande brengt met zich dat sinds de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 25 april 2000, ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling dertien jaar en ruim drie maanden zijn verstreken.

In dit geval geven de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van [appellant sub 1] gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het getroffen belang van [appellant sub 1], geen aanleiding om een langere termijn gerechtvaardigd te achten. Dit betekent dat de procedure acht jaar en ruim drie maanden te lang heeft geduurd. In aanmerking genomen dat de rechtbank en de Afdeling in deze procedure binnen een termijn van twee jaar uitspraak hebben gedaan, moet deze overschrijding geheel worden toegerekend aan het college. Het college heeft geen verweer gevoerd. Gelet op het vorenstaande en nu geen noodzaak bestaat de Staat als partij aan te merken, komt de aangevallen uitspraak ook voor het overige voor vernietiging in aanmerking.

8.3. De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, het college, met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 8.500,00 aan [appellant sub 1], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.

9. [wederpartij] is als partij bij de procedure betrokken nadat hij beroep heeft ingesteld tegen het besluit op bezwaar van [appellant sub 1] van 4 oktober 2006.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 7 november 2012 in zaak nr. 201200810/1/A2, kan alleen een procespartij een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn indienen. Nu in dit geval de procedure voor [wederpartij] is aangevangen met een beroepschrift en [wederpartij] derhalve vanaf dat moment als procespartij wordt aangemerkt, vangt de redelijke termijn aan op het moment van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank.

Nu de procedure in dit geval is aangevangen met een beroepschrift, is een termijn van vier jaar redelijk te achten, waarbij de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar mag duren.

9.1. De rechtbank heeft het beroepschrift van [wederpartij], gericht tegen het besluit van het college van 4 oktober 2006, ontvangen op 22 december 2006. Onder verwijzing naar overweging 8.2 zijn sinds de ontvangst van het beroepschrift van [wederpartij] tegen het besluit van 4 oktober 2006, ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling zes jaar en ruim negen maanden verstreken. In dit geval geven de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van [wederpartij] gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het getroffen belang van [wederpartij], geen aanleiding om een langere termijn gerechtvaardigd te achten. Dit betekent dat de procedure twee jaar en ruim negen maanden te lang heeft geduurd. Nu de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling die zijn gedaan na ontvangst van het beroepschrift tegen het besluit van 4 oktober 2006 binnen een termijn van twee jaar zijn gedaan, moet deze overschrijding geheel worden toegerekend aan het college. Het college heeft geen verweer gevoerd.

9.2. De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, het college, met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.000,00 aan [wederpartij], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 november 2012 in zaak nr. 12/1263;

III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch om aan [wederpartij] te betalen een vergoeding van € 3.000,00 (zegge: drieduizend euro);

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch om aan [appellant sub 1] te betalen een vergoeding van € 8.500,00 (zegge: achtduizendvijfhonderd euro).

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013

414-776.