Home

Raad van State, 25-10-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2747, 201207680/1/V4

Raad van State, 25-10-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2747, 201207680/1/V4

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
25 oktober 2013
Datum publicatie
30 oktober 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:1703
Zaaknummer
201207680/1/V4

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 23 september 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Uitspraak

201207680/1/V4.

Datum uitspraak: 25 oktober 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 12 juli 2012 in zaak nr. 10/33889 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt, dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling heeft gestudeerd aan de Universiteit van Literatuur en Wetenschappen in Al Khums, onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat de staatssecretaris zich ook niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ongeloofwaardig is dat de vreemdeling is betrapt tijdens geslachtsgemeenschap met een medestudente in een kamer op die universiteit. De staatssecretaris voert daartoe onder meer aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor slechts vage en ontwijkende verklaringen heeft gegeven over zijn studie, zowel naar aanleiding van concrete vragen als naar aanleiding van de mogelijkheid die hem is geboden om hierover uit eigen beweging te vertellen en dat van de vreemdeling, nu hij heeft gesteld dat hij derdejaars student was, concretere verklaringen mochten worden verwacht.

2.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen.

2.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 mei 2013 in zaak nr. 201200093/1/V1) gaat het bij de beoordeling van het asielrelaas meestal niet om de vraag of en in hoeverre de vreemdeling heeft bewezen dat het in zijn asielrelaas gestelde daadwerkelijk is voorgevallen. Een asielzoeker is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijs te staven. Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten.

2.3. In het besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geloofwaardig is dat de vreemdeling afkomstig is uit Libië, moslim is en tot de Arabieren behoort. De staatssecretaris heeft de vreemdeling echter niet gevolgd in zijn verklaringen dat hij Arabisch studeerde aan de universiteit van Literatuur en Wetenschappen in Al Khums. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris allereerst ten grondslag gelegd dat de vreemdeling zijn gestelde studie niet met documenten heeft gestaafd. Onder verwijzing naar hetgeen de vreemdeling tijdens het nader gehoor naar voren heeft gebracht, heeft de staatssecretaris bij voormeld standpunt voorts in aanmerking genomen dat de vreemdeling evenmin door middel van verklaringen zijn gestelde studie aannemelijk heeft gemaakt. Zo wijst de staatssecretaris erop dat de vreemdeling maar één Arabische schrijver kon noemen, terwijl van iemand die stelt een derdejaars student Arabisch te zijn mag worden verwacht dat hij meer schrijvers kent. Daarnaast heeft de vreemdeling geen vakken kunnen noemen waarin hij les kreeg, waarbij het volgens de staatssecretaris opmerkelijk lijkt dat iemand die studeert voor docent Arabisch geen les krijgt in het klassiek Arabisch. De staatssecretaris wijst er in dit verband op dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij geen klassiek Arabisch studeerde en op de vraag wat hij dan wel studeerde slechts heeft geantwoord dat hij andere lessen had en dat hij geen goede docenten had. Tot slot heeft de staatssecretaris in het besluit uiteengezet dat de gehoormedewerker tijdens het nader gehoor de vreemdeling het belang van de vragen over zijn studie heeft toegelicht. Daarbij heeft de vreemdeling ook de gelegenheid gekregen om uit eigen beweging iets te verklaren over zijn studie en de universiteit waar hij stelt te hebben gestudeerd, van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemaakt. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling aldus niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk Arabisch studeerde.

In het verlengde van het voorgaande heeft de staatssecretaris ook niet geloofwaardig geacht dat de vreemdeling op de universiteit is betrapt terwijl hij geslachtsgemeenschap had met een medestudente en als gevolg daarvan in de problemen is geraakt, omdat niet valt in te zien waarom de vreemdeling op de bewuste dag op de universiteit aanwezig was.

2.4. De rechtbank heeft bij haar oordeel, dat de staatssecretaris zijn standpunt dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling heeft gestudeerd aan de Universiteit van Literatuur en Wetenschappen in Al Khums onvoldoende heeft gemotiveerd, in aanmerking genomen dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris in de besluitvorming had moeten betrekken dat de vreemdeling in antwoord op de vraag naar het onderwerp van zijn studie heeft verklaard dat hij zou afstuderen als docent Arabisch en dat de staatssecretaris zijn stelling, dat bevreemdingwekkend is dat iemand die studeert voor docent Arabisch, geen les heeft gehad in klassiek Arabisch, niet heeft toegelicht. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat tijdens het nader gehoor specifiek alleen naar moderne schrijvers is gevraagd en niet is gevraagd welke vakken de vreemdeling heeft gevolgd. Daarnaast heeft de rechtbank in haar beoordeling betrokken dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderzoek heeft verricht naar het door de vreemdeling in beroep overgelegde inschrijvingsbewijs van de universiteit.

2.5. Blijkens de toelichting op de grief accepteert de staatssecretaris het in beroep overgelegde inschrijvingsbewijs thans als begin van bewijs. De staatssecretaris betoogt evenwel terecht dat dit onverlet laat dat, zoals in het besluit is uiteengezet, de vreemdeling niet door middel van verklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat hij als derdejaars student daadwerkelijk lessen aan de universiteit volgde, aangezien de vreemdeling, hoewel hem daartoe tijdens het nader gehoor voldoende ruimte is geboden, over het onderwerp en de inhoud van zijn studie slechts vage en ontwijkende verklaringen heeft gegeven. De staatssecretaris heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nu van de vreemdeling als derdejaars student mocht worden verwacht dat hij concreter zou verklaren, de verklaringen van de vreemdeling over zijn studie positieve overtuigingskracht missen en derhalve ongeloofwaardig zijn en dat in het verlengde hiervan evenmin geloofwaardig is dat de vreemdeling in een kamer op de universiteit is betrapt terwijl hij geslachtsgemeenschap had met een medestudente. Gelet op de verwijzing in het besluit naar de relevante verklaringen van de vreemdeling tijdens het nader gehoor, heeft de staatssecretaris dit standpunt deugdelijk gemotiveerd.

Dat, naar de vreemdeling in zijn verweerschrift heeft aangevoerd, op zijn identiteitsbewijs is vermeld dat hij student is en hij op enig moment tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat hij een les morfologie had gevolgd voordat hij met zijn medestudente naar de bewuste kamer ging, is in het licht van het vorenstaande onvoldoende voor een ander oordeel.

De grief kan, hoewel terecht voorgedragen, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In hoger beroep is immers niet in geschil dat de rechtbank terecht het beroep gegrond heeft verklaard en het besluit heeft vernietigd, omdat de staatssecretaris, door zich bij zijn standpunt, dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer naar Libië een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling te wachten staat, te beperken tot de conclusie dat de vreemdeling in Libië niet te boek staat als politiek opposant, dit standpunt ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hetgeen de staatssecretaris in het kader van de grief overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.

3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank hem ten onrechte niet heeft gevolgd in zijn ter zitting gevoerde betoog dat de omstandigheid dat de vreemdeling in Nederland asiel heeft aangevraagd, gelet op paragraaf 3.2.5 van het algemeen ambtsbericht inzake Libië van mei 2012 (hierna: het ambtsbericht van mei 2012), niet de conclusie rechtvaardigt dat hij bij terugkeer naar Libië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris voert daartoe aan dat het aan de vreemdeling is om het bestaan van een dergelijk risico aannemelijk te maken en dat hij in dit geval geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die nopen tot de conclusie dat de staatssecretaris zich niet op de informatie uit voormeld ambtsbericht mocht baseren. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, aldus de staatssecretaris.

3.1. In paragraaf 3.2.5 "Bewegingsvrijheid" van het ambtsbericht van mei 2012 is het volgende vermeld:

"Hoewel de indruk werd gewekt dat er geen beperkingen waren om Libië in en uit te kunnen reizen, beschikten alle grenscontroles over een zwarte lijst met namen van Libiërs die in het buitenland door de Libische buitenlandse veiligheidsdienst "gespot" waren als anti-Gaddafi. Libiërs van wie de namen op deze lijst voorkwamen en die na een lang verblijf in het buitenland naar Libië terugkeerden werden doorgaans onderworpen aan strenge onderzoeken, gearresteerd en in voorkomende gevallen gefolterd.

Libiërs die na een kort verblijf in het buitenland naar Libië terugkeerden en waarvan de namen voorkwamen op de zwarte lijst, mochten niet meer het land verlaten. Er werd tegen hen echter geen actie ondernomen, totdat iemand in het buitenland, ongeacht wie, informatie aan de autoriteiten verstrekte dat die persoon of personen in het buitenland actie hadden ondernomen tegen het bewind van Gaddafi of het bewind hadden bekritiseerd.

Voor zover kon worden nagegaan zijn er geen gevallen bekend van Libiërs die, nadat zij asiel in West-Europa aanvroegen en terugkeerden naar Libië, problemen hebben ondervonden.

Na de val van Gaddafi zijn er voor zover bekend, in het algemeen geen beperkingen voor Libiërs om het land in en uit te reizen, mits men niet op een lijst staat van gezochte Gaddafi-sympathisanten. Voor zover kon worden nagegaan zijn dergelijke lijsten niet openbaar."

3.2. Aan zijn beroep op artikel 3 van het EVRM heeft de vreemdeling niet ten grondslag gelegd dat hij bekendstaat als anti-Gaddafi dan wel als Gaddafi-sympathisant.

Het algemeen ambtsbericht van mei 2012 biedt op zichzelf geen aanknopingspunten voor de conclusie dat Libische asielzoekers, louter omdat zij in het buitenland asiel hebben aangevraagd, bij terugkeer een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Dat in dit verband gebruik is gemaakt van de zinsneden "voor zover bekend" en "voor zover kon worden nagegaan", betekent niet dat de staatssecretaris niet mag uitgaan van de juistheid van de in dit ambtsbericht vermelde bevindingen over terugkerende Libische uitgeprocedeerde asielzoekers.

Nu de vreemdeling niet heeft gestaafd dat hij wegens zijn in Nederland ingediende asielaanvraag in de negatieve aandacht van de Libische autoriteiten staat dan wel zal komen te staan, heeft de staatssecretaris zijn standpunt, dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling om de door hem genoemde reden bij terugkeer naar Libië een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling te wachten staat, met de verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van mei 2012 alsnog deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 september 2010 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.

De grief slaagt.

4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 september 2010 in stand worden gelaten en voorts voor zover de rechtbank daarbij de minister heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.

5. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 12 juli 2012 in zaak nr. 10/33889, voor zover de rechtbank daarbij:

- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 september 2010 in stand blijven;

- de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 september 2010 geheel in stand blijven;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Prins

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2013

363-781