Raad van State, 13-11-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2069, 201112108/1/V2
Raad van State, 13-11-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2069, 201112108/1/V2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 13 november 2013
- Datum publicatie
- 20 november 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:2069
- Zaaknummer
- 201112108/1/V2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Uitspraak
201112108/1/V2.
Datum uitspraak: 13 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 oktober 2011 in zaak nr. 11/10396 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 25 maart 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, tezamen met zaken nrs. 201207970/1/V3 en 201202058/1/V4, behandeld op 11 juni 2013, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Hetgeen als eerste, tweede en derde grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank zijn beroep op het in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven ten onrechte heeft verworpen. Hij voert hiertoe aan dat voor het aannemen van zeer langdurig verblijf in de zin van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) geen verblijfsduur van rond de dertig jaar is vereist. De rechtbank heeft niet onderkend dat, aangezien hij nog maar acht jaar oud was toen hij door zijn vader naar Nederland werd gehaald, hij hier sinds 1999 verblijft, waarbij hij aldoor onderwijs heeft gevolgd en een sociaal netwerk heeft opgebouwd, en hij geen banden met Rusland of Azerbeidzjan heeft, het besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, aldus de vreemdeling.
3.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 25 maart 2011 en het daarbij gehandhaafde besluit van 30 maart 2009 op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat artikel 8 van het EVRM niet tot verlening van de door de vreemdeling gevraagde vergunning noopt. De staatssecretaris heeft zich, onder verwijzing naar de arresten van het EHRM, Slivenko tegen Letland van 9 oktober 2003, nr. 48321/99, Sisojeva tegen Letland van 16 juni 2005, nr. 60654/00, en Shevanova tegen Letland van 15 juni 2006, nr. 58822/00 (www.echr.coe.int), op het standpunt gesteld dat van zeer langdurig verblijf in de zin van de jurisprudentie van het EHRM nog geen sprake is, nu daarin wordt gesproken over een verblijfsduur van rond de dertig jaar. De staatssecretaris erkent dat de vreemdeling niet zelf de keuze heeft gemaakt om naar Nederland te komen en hier te verblijven zonder verblijfsrecht of zelfs aanmelding bij overheidsdiensten, maar dit betekent volgens hem niet dat de voor de vreemdeling door zijn vader gemaakte keuze niet ten nadele van de vreemdeling mag uitpakken. Bij de vader van de vreemdeling was bekend dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verbleef. Hoewel de vreemdeling sterke banden heeft met Nederland, betekent dit volgens de staatssecretaris niet dat niet van hem zou kunnen worden gevergd dat hij terugkeert naar een van de landen van eerder verblijf. Omdat de vreemdeling al acht jaar oud was toen hij naar Nederland kwam, mag worden verwacht dat hij nog banden heeft met deze landen, aldus de staatssecretaris.
Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat alleen bijzondere feiten en omstandigheden tot de conclusie leiden dat uit het recht op respect voor privéleven de verplichting voortvloeit aan vreemdelingen die op jeugdige leeftijd naar Nederland zijn gekomen en hier al geruime tijd zonder verblijfsrecht verblijven, verblijf hier te lande toe te staan. Desgevraagd heeft hij zich op het standpunt gesteld dat geen van de door de vreemdeling in de procedure naar voren gebrachte omstandigheden als zodanig kunnen worden aangemerkt. Nu de vreemdeling kon - althans had moeten - weten dat zijn verblijf in Nederland onzeker was, kan aan de banden die hij tijdens dit verblijf heeft opgebouwd volgens de staatssecretaris geen doorslaggevende betekenis worden gehecht.
3.3. Uit de jurisprudentie van het EHRM - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (hierna: het arrest Butt) (www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling - bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2 - volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
3.4. De staatssecretaris heeft bij de belangenafweging onderkend dat de keuze om naar Nederland te komen en hier te verblijven zonder verblijfsrecht, niet de keuze van de vreemdeling zelf maar die van zijn vader is geweest. Daarbij heeft de staatssecretaris echter niet betrokken dat, nu naar onbestreden is de vader van de vreemdeling voor zijn verblijfsrecht niet afhankelijk is van het verblijfsrecht van de vreemdeling en er derhalve geen risico op misbruik bestaat, deze in beginsel aan de vreemdeling toe te rekenen keuze van zijn vader in dit geval geen doorslaggevend element in de te verrichten belangenafweging vormt.
Omdat uit de eerder genoemde jurisprudentie van het EHRM niet volgt dat voor het aannemen van schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven in alle gevallen een verblijfsduur van rond de dertig jaar is vereist, hetgeen de staatssecretaris ter zitting desgevraagd heeft erkend, heeft de staatssecretaris ten onrechte slechts beoordeeld of sprake is van een zodanige verblijfsduur. Hij heeft nagelaten in het bijzonder de omstandigheid dat de vreemdeling - gelet op de jeugdige leeftijd waarop hij naar Nederland is gekomen en zijn verblijfsduur sindsdien - moet worden geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben, bij de door hem te verrichten belangenafweging te betrekken. Nu de staatssecretaris gezien het voorgaande niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat verblijfsweigering aan de vreemdeling geen schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven betekent, heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten het besluit van 25 maart 2011 te vernietigen. Reeds hierom slaagt de grief.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 25 maart 2011 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 oktober 2011 in zaak nr. 11/10396;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 25 maart 2011, kenmerk 0901.08.1396;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bossmann
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013
314-754.