Home

Raad van State, 04-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2218, 201209596/1/A3

Raad van State, 04-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2218, 201209596/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 december 2013
Datum publicatie
4 december 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:2218
Zaaknummer
201209596/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij uitspraak van 24 augustus 2012 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van een door [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een beslissing ingesteld beroep en brieven van [appellant] van 19 oktober 2009, 27 oktober 2009, 30 juni 2010 en 28 maart 2012 ter behandeling als bezwaarschrift tegen het niet nemen van een beslissing op een verzoek van [appellant] van 15 december 2008 doorgestuurd aan het college. Deze uitspraak is aangehecht.

Uitspraak

201209596/1/A3.

Datum uitspraak: 4 december 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Groningen,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 augustus 2012 in zaak nr. 12/151 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen.

Procesverloop

Bij uitspraak van 24 augustus 2012 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van een door [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een beslissing ingesteld beroep en brieven van [appellant] van 19 oktober 2009, 27 oktober 2009, 30 juni 2010 en 28 maart 2012 ter behandeling als bezwaarschrift tegen het niet nemen van een beslissing op een verzoek van [appellant] van 15 december 2008 doorgestuurd aan het college. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2013, waar het college, vertegenwoordigd door M. Kammenga-Riemersma en mr. A. Hummel, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraak is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013, deze moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.

2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.

Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.

Ingevolge artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.

3. Bij besluit op bezwaar van 12 november 2008 heeft het hoofd van de afdeling Belastingen van de gemeente Groningen de waarden van twee aan [appellant] in eigendom toebehorende onroerende zaken aan de Padangstraat 23 en de Celebesstraat 52a te Groningen gewijzigd vastgesteld.

Bij brief van 23 december 2008 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen dat besluit.

Bij uitspraak van 20 mei 2010 in zaken nrs. 08/2886 en 10/859 heeft de belastingkamer van de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 november 2008 deels vernietigd, de waarde van een van de onroerende zaken verminderd vastgesteld en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Bij arrest van 1 maart 2011 in zaken nrs. 10/00148 en 10/00149 heeft het gerechtshof Leeuwarden die uitspraak bevestigd, zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van [appellant] tegen het uitblijven van een beslissing op een verzoek krachtens de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) en de zaak in zoverre doorgezonden naar de algemene bestuursrechter van de rechtbank.

4. De rechtbank heeft overwogen dat een brief van [appellant] van 15 december 2008 een verzoek in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob bevat, dat het college deze brief ten onrechte heeft aangemerkt als beroepschrift en geen besluit op dit verzoek heeft genomen. Voorts heeft de rechtbank [appellant] niet gevolgd in zijn stelling dat de brief van 19 oktober 2009 een verzoek om informatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob betreft, nu die brief niet aan het college, maar aan de rechtbank is gericht. Brieven van [appellant] van 19 oktober 2009, 27 oktober 2009, 30 juni 2010 en 28 maart 2012 moeten worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen het niet nemen van een besluit op het verzoek van 15 december 2008, aldus de rechtbank. Omdat het college nog geen besluit heeft genomen op het bezwaarschrift van 19 oktober 2009, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het door [appellant] ingestelde beroep en heeft zij deze brieven ter behandeling als bezwaarschrift tegen het niet nemen van een besluit doorgezonden naar het college.

5. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

5.1. In het arrest van het gerechtshof van 1 maart 2011, dat in gezag van gewijsde is gegaan, is overwogen:

"[…]

2. Feiten

2.1 Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken aan de Padangstraat 23 en Celebesstraat 52-A te Groningen.

2.2 Nadat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar de waarde van de onroerende zaken heeft verlaagd heeft belanghebbende schriftelijk verzocht aan te geven op grond waarvan de waarde van de onroerende zaken in de bezwaarfase is verlaagd. Belanghebbende schrijft hierover in zijn brief aan het Hof d.d. 18 oktober 2010 dat hij op 19 oktober 2009 de gemeente Groningen het volgende heeft verzocht:

"Bij deze vraag ik de gemeente om de onderbouwing van de waardevermindering van de woning aan de Padangstraat 23 met een bedrag van 13.000, met name van de waardevermindering vanwege het ontbreken van de schoorsteen.

Aangezien de gemeente op eerdere verzoeken niet afdoende heeft gereageerd, zie ik mij gedwongen om de gemeente overeenkomstig de 'Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen', na afloop van de redelijke termijn, hierbij voor alsdan in gebreke te stellen en een dwangsom op te leggen wanneer de gevraagde informatie niet binnen twee weken wordt ontvangen.

In gebreke stellen

Op 27-10-2009 is de gemeente in gebreke gesteld."

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1 In hoger beroep is uitsluitend in geding het door belanghebbende gedane verzoek om informatie en de daaraan door hem gekoppelde dwangsom op grond van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom).

3.2. Belanghebbende stelt dat het door hem gedane verzoek aan de heffingsambtenaar om aan hem informatie te verschaffen een verzoek is als bedoeld in de Wet openbaarheid bestuur (hierna: de Wob). Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar dit verzoek ten onrechte heeft geweigerd. Hij verbindt hieraan de conclusie dat de heffingsambtenaar aan hem een dwangsom verschuldigd is op grond van de Wet dwangsom.

4. Overwegingen omtrent het geschil

4.1 Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven aangedragen tegen de waarde van de onroerende zaken. Mitsdien staan deze waarden vast en zal het Hof het beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ongegrond verklaren.

4.2 Het hoger beroep betreft voorts het door belanghebbende gedane verzoek om informatie, door belanghebbende aangemerkt als een verzoek ingevolge de Wob en het daaraan door hem gekoppelde verzoek om toepassing van de Wet dwangsom.

4.3 Belanghebbende voert aan dat de Rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft gegeven op het ter zake door hem gedane verzoek om informatie als hiervoor onder 2.1 [lees: 2.2] bedoeld.

4.4 Het Hof overweegt ten aanzien van deze grief dat het niet voldoen aan een dergelijk verzoek niet een ingevolge de belastingwet genomen besluit is. Dit betekent dat de belastingrechter niet bevoegd is om van het onderhavige verzoek kennis te nemen.

4.5 In eerste aanleg is door de Rechtbank slechts geoordeeld over de waardevaststelling van de onroerende zaken in het kader van de wet WOZ, zonder dat de algemene bestuursrechter van de Rechtbank, zo nodig op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), is verzocht belanghebbendes grief ten aanzien van het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek ingevolge de Wob, in behandeling te nemen.

4.6 Gelet op het vorenoverwogene zal het Hof zich onbevoegd verklaren en de zaak voor wat betreft belanghebbendes grief ten aanzien van het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek ingevolge de Wob op de voet van artikel 6:15 van de Awb doorzenden aan de algemene bestuursrechter van de Rechtbank.

Slotsom

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ongegrond verklaard moet worden en dat het Hof zich onbevoegd moet verklaren voor zover het beroep zich richt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek ingevolge de Wob.

[…]"

5.2. Zoals in de overwegingen 3.2 en 4.2 van het arrest is vermeld, heeft [appellant] in de procedure bij het gerechtshof gesteld dat zijn brief van 19 oktober 2009 een verzoek in de zin van de Wob bevat. Het gerechtshof is veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van deze stelling van [appellant] en heeft overwogen dat de rechtbank uitspraak diende te doen op het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn brief van 19 oktober 2009. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte andere brieven van [appellant], te weten brieven van 15 december 2008, 27 oktober 2009, 30 juni 2010 en 28 maart 2012, in het geding betrokken.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank de brief van 19 oktober 2009 ten onrechte niet heeft aangemerkt als verzoek om informatie in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat in die brief voor de eerste maal wordt verzocht om openbaarmaking van een document waarin de bevindingen van een taxateur zijn neergelegd. De vorm of adressering van het verzoek zijn niet van belang, aangezien het college zeker kennis heeft genomen van de brief, aldus [appellant]. Hij verzoekt de Afdeling om de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen.

6.1. De brief van 19 oktober 2009 is gericht aan de rechtbank Groningen. Boven aan de brief staat: "Betreft: Beroepschrift procedure 08/02886". De brief vangt aan met de zinsnede: "In aanvulling op mijn beroepschrift en naar aanleiding van het verweerschrift van de gemeente bericht ik u als volgt". Aan het eind van de brief is het verzoek om onderbouwing van de waardevermindering van de woning aan de Padangstraat 23 opgenomen, zoals dat letterlijk is geciteerd in overweging 2.2 van het onder 5.1 aangehaalde arrest van het gerechtshof van 1 mei 2011.

Nu de brief van 19 oktober 2009 is gericht aan de rechtbank, het daarin vervatte verzoek om onderbouwing is gedaan in het kader van een procedure tegen een krachtens de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Woz) genomen besluit tot vaststelling van de waarde van onroerende zaken en in de brief niet is gerefereerd aan de Wob, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de brief geen verzoek krachtens de Wob bevat. Het verzoek diende in het kader van voormelde procedure krachtens de Woz te worden begrepen en kon in dat kader aan de orde worden gesteld. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het toetsingskader van de Wob, waarbij dient te worden beoordeeld of documenten voor eenieder openbaar kunnen worden gemaakt, ook niet dienstig is aan het doel waarmee het verzoek is ingediend (vergelijk de uitspraak van 11 september 2013 in zaak nr. 201207315/1/A3). Het vorenstaande is voorts niet in strijd met het arrest van het gerechtshof, nu het gerechtshof geen oordeel heeft gegeven over het karakter van de brief van 19 oktober 2009, maar slechts veronderstellenderwijs tot uitgangspunt heeft genomen dat [appellant] terecht stelde dat die brief een verzoek in de zin van de Wob bevat.

Nu de brief van 19 oktober 2009 geen verzoek krachtens de Wob bevat en ook anderszins geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, kan het uitblijven van een reactie van het college op die brief niet worden aangemerkt als het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb kon tegen het uitblijven van die reactie dan ook geen beroep worden ingesteld. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de brief van 19 oktober 2009 als bezwaarschrift tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek van [appellant] van 15 december 2008 moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft deze brief, evenals de brieven van 27 oktober 2009, 30 juni 2010 en 28 maart 2012, derhalve ten onrechte ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan het college. De rechtbank heeft zich evenwel terecht, zij het op onjuiste gronden, onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een beslissing door het college op zijn verzoek van 19 oktober 2009.

Gelet op het voorgaande kan het verzoek van [appellant] tot vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet worden ingewilligd.

7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij brieven van [appellant] van 19 oktober 2009, 27 oktober 2009, 30 juni 2010 en 28 maart 2012 ter behandeling als bezwaarschrift tegen het niet nemen van een beslissing op het verzoek van [appellant] van 15 december 2008 zijn doorgezonden aan het college. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 augustus 2012 in zaak nr. 12/151, voor zover daarbij brieven van [appellant] van 19 oktober 2009, 27 oktober 2009, 30 juni 2010 en 28 maart 2012 ter behandeling als bezwaarschrift tegen het niet nemen van een besluit op een brief van [appellant] van 15 december 2008 zijn doorgezonden aan het college;

III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Herweijer

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013

640.