Home

Raad van State, 04-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2232, 201300787/1/A2

Raad van State, 04-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2232, 201300787/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 december 2013
Datum publicatie
4 december 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:2232
Formele relaties
Zaaknummer
201300787/1/A2
Relevante informatie
Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het college aanvragen van [appellant] en anderen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Uitspraak

201300787/1/A2.

Datum uitspraak: 4 december 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Bunschoten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 december 2012 in zaak nr. 12/602 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten.

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2011 heeft het college aanvragen van [appellant] en anderen om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 11 januari 2012 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het op de woningen aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Bunschoten betrekking heeft en voor het overige ongegrond.

Bij uitspraak van 4 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2013, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. D.A. Zeilstra, juridisch adviseur te Vinkeveen, bijgestaan door mr. K.J. van der Laar, werkzaam bij Next Vastgoed Consultancy Rotterdam B.V., en het college, vertegenwoordigd door mr. L.A.M. Bosboom, werkzaam in dienst van de gemeente, bijgestaan door [gemachtigde], werkzaam bij het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het KOB), zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit artikel C1, eerste lid, aanhef en onder b, van deze wet volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet, op dit geding van toepassing blijft.

2. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

3. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in werking getreden.

4. Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 2005, 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.

Ingevolge artikel II, tweede lid, van de wet van 8 juni 2005 moet een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onder a, b, c of f, voor zover de desbetreffende bepaling van het bestemmingsplan onderscheidenlijk het desbetreffende besluit voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet onherroepelijk is geworden, binnen vijf jaar na dat tijdstip worden ingediend.

5. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, blijft binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade voor rekening van de aanvrager.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, blijft van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak in ieder geval voor rekening van de aanvrager: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade.

Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.

6. Ingevolge artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) bevat de aanvraag, onverminderd artikel 4:2, eerste lid, van de Awb en artikel 6.1 van de Wro, een aanduiding van de oorzaak, bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro, ter zake waarvan een tegemoetkoming in de schade wordt gevraagd.

In de nota van toelichting bij artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro (Stb. 2008, 145, p. 64) is vermeld dat de in die bepaling bedoelde aanduiding van de schade inhoudt welk juridisch besluit of welke bepaling de oorzaak van de door de aanvrager gestelde schade is.

7. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologisch regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

8. Bij onderscheiden brieven van 30 en 31 augustus 2010 hebben [appellant] en anderen het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van planologische wijzigingen in het ten oosten van hun woningen gelegen gebied (hierna: het plangebied).

9. Het college heeft de aanvragen om een tegemoetkoming in planschade ter advisering voorgelegd aan het KOB.

In onderscheiden adviezen van 7 februari 2011 heeft het KOB uiteengezet dat [appellant] en anderen door de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Rengerswetering van 2 juni 2005, waarbij het plangebied voornamelijk als 'uit te werken woongebied' is bestemd, niet in een nadeliger positie zijn komen te verkeren, omdat de uitwerkingsmogelijkheden op zichzelf nog niet tot planschade leiden. Bij besluit van 13 januari 2009 is voor het zuidelijke deel van het plangebied het uitwerkingsplan De Zuidelijke Kampen vastgesteld. Voor zover [appellant] en anderen, gezien de geringe afstand tussen dit deel en de betreffende woning, door de inwerkingtreding van dit uitwerkingsplan op 5 februari 2009 in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en de schade ten tijde van de aankoop van de betreffende woning niet voorzienbaar was, stijgt de schade volgens het KOB niet uit boven het in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro vastgestelde wettelijke forfait. Ten slotte is in de adviezen uiteengezet dat, nu [appellant] en anderen voor het eerst in de zienswijzen van 17 januari 2011 hebben verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van het bestemmingsplan Oostelijke Ontsluiting, de aanspraken op vergoeding van die planschade, gelet op de wet van 8 juni 2005, zijn verjaard.

Het college heeft deze adviezen aan het besluit van 23 maart 2011 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.

10. [ appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, mede gelet op de memorie van toelichting bij het voorstel van wet houdende Wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 135, nr. 3), de krachtens het bestemmingsplan Rengerswetering uit te werken bestemming voor woondoeleinden van het plangebied op zichzelf niet bij de vergelijking met het oude planologische regime mag worden betrokken. Dat een uitwerkingsplan volgens artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro een zelfstandige grondslag voor een tegemoetkoming in planschade kan zijn, betekent niet dat daarmee tevens is beoogd de uit te werken bestemming en de maximale mogelijkheden van de uitwerkingsregels van een bestemmingsplan in die vergelijking buiten beschouwing te laten, aldus [appellant] en anderen.

10.1. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro is een bepaling van een bestemmingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, een oorzaak van schade als bedoeld in het eerste lid. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan, met inachtneming van de bij het plan te geven regels, moeten uitwerken. Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro is een bepaling van een uitwerkingsplan een oorzaak van schade als bedoeld in het eerste lid.

10.2. Als gevolg van de uitwerkingsplicht, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro, is het vaststellen van een uitwerkingsplan niet slechts een toekomstige onzekere gebeurtenis. Hoewel de uitwerkingsplicht bij een letterlijke lezing van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro niet kan worden beschouwd als oorzaak van schade in de zin van die bepaling, laat dat onverlet dat sinds de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aannemelijk is dat de uit te werken bestemming vroeg of laat zal worden uitgewerkt. Zoals de Afdeling bij uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201205035/1/T1/A2 (www.raadvanstate.nl) eerder heeft overwogen, brengt dit met zich dat de mogelijkheden van de uit te werken bestemming bij de planvergelijking niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. Met die mogelijkheden dient aldus rekening te worden gehouden dat nagegaan dient te worden wat ten tijde van de inwerkingtreding van het betrokken besluit naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van de gronden zou zijn. In dat verband komt onder meer betekenis toe aan de uitwerkingsregels, aan de toelichting bij het bestemmingsplan en aan de mate waarin een en ander, naar aard en omvang, binnen de ruimtelijke kenmerken van de omgeving en het geldende planologische beleid past, aldus die uitspraak.

10.3. Bij Wet van 28 maart 2013 tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (Stb. 2013, 144) is in artikel 6.1 van de Wro een nieuw zesde lid ingevoegd. Ingevolge dit lid, dat op 25 april 2013 in werking is getreden, wordt schade als gevolg van een bepaling als bedoeld in artikel 3.3 of artikel 3.6, eerste lid, onder c, of artikel 3.38, derde of vierde lid, eerst vastgesteld op grond van een krachtens die bepalingen genomen besluit.

Omdat artikel 6.1, zesde lid, van de Wro in dit geval ten tijde van belang nog niet van toepassing was, verzet de rechtszekerheid zich tegen het oordeel dat, gelet op - de geschiedenis van de totstandkoming van - die bepaling, de uit te werken bestemming voor woondoeleinden van het plangebied niet tot een tegemoetkoming in planschade kan leiden en bij de planvergelijking in haar geheel buiten beschouwing dient te worden gelaten. Die bepaling doet derhalve in dit geval niet af aan de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013.

10.4. De conclusie is dat het college, door op de adviezen van het KOB af te gaan, ten onrechte niet heeft onderzocht wat, ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Rengerswetering, naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van het plangebied zou zijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

11. [ appellant] en anderen betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet vóór 1 september 2010 hebben verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van het bestemmingsplan Oostelijke Ontsluiting, zodat de aanspraken op vergoeding van die planschade, gelet op de wet van 8 juni 2005, zijn verjaard. Daartoe voeren zij aan dat in de aanvraagformulieren van 30 en 31 augustus 2010 uitdrukkelijk is vermeld dat de aanvragen niet slechts op het bestemmingsplan Rengerswetering betrekking hebben, maar tevens op andere planologische besluiten, voor zover die schade zouden hebben veroorzaakt.

11.1. Omdat het bestemmingsplan Oostelijke Ontsluiting vóór 1 september 2005, zijnde de dag van inwerkingtreding van de wet van 8 juni 2005, onherroepelijk is geworden, is artikel II van die wet van toepassing op een aanvraag om vergoeding van planschade als gevolg van een bepaling van dat bestemmingsplan.

11.2. In de aanvraagformulieren is het bestemmingsplan Oostelijke Ontsluiting niet als oorzaak van de planschade aangewezen. In die formulieren hebben [appellant] en anderen aangevoerd dat zij in ieder geval door het bestemmingsplan Rengerswetering planschade hebben geleden. Dat daarin is vermeld dat niet valt uit te sluiten dat er nog andere planologische besluiten dan het bestemmingsplan Rengerswetering zijn die tot de planschade hebben geleid en dat de aanvragen in dat geval ook op die andere planologische besluiten betrekking hebben, is op zichzelf, gelet op artikel 6.1.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro, onvoldoende voor de conclusie dat zij reeds in de aanvraagformulieren het bestemmingsplan Oostelijke Ontsluiting als oorzaak van de schade hebben opgevoerd en dat zij daarin tevens om vergoeding van planschade als gevolg van dat bestemmingsplan hebben verzocht.

Het betoog faalt.

12. De conclusie is dat het besluit van 11 januari 2012 niet op een deugdelijke planvergelijking is gebaseerd. Voor zover dat besluit op de woningen aan de [locatie 3], [locatie 4] en [locatie 5] betrekking heeft, kan dit niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden. Daartoe is van belang dat niet is bestreden dat, naar de rechtbank heeft overwogen, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging voor de onderscheiden eigenaren van die woningen – [4 appellanten] - ten tijde van de aankoop van die woningen voorzienbaar was, zodat de gestelde planschade voor hun rekening dient te worden gelaten.

13. Voor zover het besluit van 11 januari 2012 op de overige woningen betrekking heeft, ziet de Afdeling, in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het door haar vastgestelde gebrek in dat besluit binnen twintig weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen, door dat besluit alsnog toereikend te motiveren en het zo nodig te wijzigen. Daartoe dient het college, rekening houdend met het volgende, een nader deskundigenadvies in te winnen.

14. In het kader van de te maken planvergelijkingen dient te worden beoordeeld wat ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Rengerswetering naar redelijke verwachting de invulling van de uit te werken bestemming van het plangebied zou zijn. Indien uit die vergelijkingen blijkt dat [appellant] en anderen door de planologische wijziging in een nadeliger positie zijn komen te verkeren en daardoor schade lijden, kan worden onderzocht of en zo ja, in hoeverre de schade binnen het normale maatschappelijke risico, als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wro, valt.

15. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten van 11 januari 2012, voor zover door [4 appellanten] ingesteld, ongegrond heeft verklaard;

II. draagt het college van burgemeester en wethouders van Bunschoten op om binnen twintig weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

a. met inachtneming van overweging 14. het gebrek in het besluit van 11 januari 2012 te herstellen, en

b. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en dit ook aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Hazen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013

452.