Raad van State, 11-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2345, 201210818/1/A1
Raad van State, 11-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2345, 201210818/1/A1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 11 december 2013
- Datum publicatie
- 11 december 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:2345
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBMAA:2012:BX9738, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- 201210818/1/A1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 januari 2012 heeft het college een projectbesluit genomen ten behoeve van het oprichten van een bouw- en tuinmarkt, drive-in, buitenverkoop en parkeren op het perceel Einighauserweg 101 te Geleen.
Uitspraak
201210818/1/A1.
Datum uitspraak: 11 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Hornbach Bouwmarkt Nederland B.V., Hornbach Holding B.V. en Hornbach Real Estate Geleen B.V., alle gevestigd te Nieuwegein, hierna tezamen in enkelvoud: Hornbach,
2. het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen,
3. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Stegabo Beheer B.V., Stegabo Bouwmarkt Sittard B.V., beide gevestigd te Sittard, en Stegabo Bouwmarkt Geleen, gevestigd te Geleen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 oktober 2012 in zaken nrs. 12/537 en 12/943 in het geding tussen:
Stegabo Beheer
Stegabo Bouwmarkt Geleen
Stegabo Bouwmarkt Sittard
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2012 heeft het college een projectbesluit genomen ten behoeve van het oprichten van een bouw- en tuinmarkt, drive-in, buitenverkoop en parkeren op het perceel Einighauserweg 101 te Geleen.
Bij brieven van 16 februari 2012 heeft het college aan onder meer Hornbach Bouwmarkt Nederland medegedeeld dat op 7 februari 2012 van rechtswege aan haar een bouwvergunning eerste fase is verleend voor het oprichten van een bouw- en tuinmarkt, drive-in, buitenverkoop en parkeren op het perceel.
Bij uitspraak van 10 oktober 2012 heeft de rechtbank het door Stegabo Beheer, Stegabo Bouwmarkt Geleen en Stegabo Bouwmarkt Sittard tegen het besluit van 10 januari 2012 en de van rechtswege verleende bouwvergunning ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat het college nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Hornbach, het college en Stegabo Beheer, Stegabo Bouwmarkt Geleen en Stegabo Bouwmarkt Sittard hoger beroep ingesteld.
Hornbach heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluiten van 26 maart 2013 heeft het college opnieuw een projectbesluit genomen ten behoeve van het oprichten van een bouw- en tuinmarkt, drive-in, buitenverkoop en parkeren op het perceel en daarvoor opnieuw aan Hornbach Bouwmarkt Nederland bouwvergunning eerste fase verleend.
Stegabo Beheer, Stegabo Bouwmarkt Geleen en Stegabo Bouwmarkt Sittard hebben hiertegen gronden ingediend.
De Afdeling heeft de zaak samen met zaak nrs. 201210813/1/A1, 201210814/1/A1 en 201210815/1/A1 gevoegd ter zitting behandeld op 24 april 2013, waar Hornbach, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Heutink en A. Franken van Bloemendaal, beiden advocaat te Amsterdam, en drs. A.W.H. Erhardt, het college, vertegenwoordigd doorR.P.A.M. Friesen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond, en Stegabo Beheer, Stegabo Bouwmarkt Geleen en Stegabo Bouwmarkt Sittard, alle vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en G.J.M. Hazelhof, zijn verschenen. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat, nu de aangevallen uitspraak is bekendgemaakt vóór 1 januari 2013 deze moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dit gold vóór inwerkingtreding van deze wet.
2. Ter zitting is komen vast te staan dat het bouwplan ten behoeve waarvan het projectbesluit is genomen voorziet in een hoofdgebouw met overdekt tuincentrum van 12.402 m² brutovloeroppervlakte (hierna: bvo), een deels overkapte (378 m² bvo) en deels onoverdekte (1538m² bvo) drive-in, en een deels overkapte (840 m² bvo) en deels open (1996 m² bvo) buitenverkoop voor (in hoofdzaak) tuinassortiment. Daarmee komt het bouwplan op een totaal van 17.154 m² bvo.
Het bouwplan is voorzien op het bedrijventerrein Gardenz op een locatie waar in de bestaande situatie reeds een kleinere vestiging van Hornbach aanwezig is. Stegabo Bouwmarkt Geleen is tevens op het bedrijventerrein Gardenz gevestigd onder de handelsnaam Gamma.
3. Hornbach en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) niet op het onderhavige geval van toepassing is.
3.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, in samenhang bezien met categorie 3, onder 3.1, van bijlage 1 van de Chw, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden.
3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het projectbesluit geen besluit is dat is vereist voor de verwezenlijking van de herstructurering van een woon- en werkgebied als bedoeld in artikel 3.1 van bijlage I bij de Chw.
De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 23 maart 2011 in zaak nr. 201008801/1/R3 en 2 mei 2012 in zaak nr. 201107894/1/A1 en 201107957/1/A1, overwogen dat categorie 3.1 van bijlage 1 van de Chw zich niet beperkt tot herstructurering van een gebied dat als zowel woon- als werkgebied dient te worden aangemerkt en dat de Chw van toepassing kan zijn in een geval waarin uitsluitend sprake is van planologische herstructurering van een bedrijventerrein. De rechtbank is vervolgens evenzeer terecht tot het oordeel gekomen dat geen sprake is van een planologische herstructurering van een bedrijventerrein, als bedoeld in categorie 3, onder 3.1 van bijlage 1 van de Chw. Daarbij is van belang dat de aanleiding van het project uitsluitend is gelegen in de gewenste uitbreiding van de bestaande vestiging van Hornbach op de onderhavige locatie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat het projectbesluit is genomen ten behoeve van een planologische herstructurering van het bedrijventerrein Gardenz. De stelling van het college en Hornbach dat een bestemmingsplan in voorbereiding is en dat het projectbesluit en de infrastructurele aanpassingen aan het bedrijventerrein daarin worden opgenomen, leidt niet tot een ander oordeel, nu ook daaruit niet blijkt van andere concrete plannen dan het onderhavige project. Dat het college wenst mee te werken, omdat het verwacht dat het bouwplan een positief effect zal hebben op het bedrijventerrein Gardenz dat, naar niet in geschil is, te kampen heeft met leegstand en teruglopende bezoekersaantallen, en dat het bouwplan, naar Hornbach en het college stellen, fysiek zal worden geïntegreerd in het bedrijventerrein Gardenz door middel van onder meer nieuwe aansluitingen op de Mauritsweg, leidt, anders dan het college en Hornbach betogen, evenmin tot een ander oordeel. Het besluit van 10 januari 2012 heeft derhalve geen betrekking op de herstructurering van het bedrijventerrein en is derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, zodat afdeling 2 van de Chw niet van toepassing is.
Het betoog faalt.
4. Hornbach en het college betogen dat Stegabo Beheer door de rechtbank ten onrechte ontvankelijk is geacht in haar beroep, nu zij geen belanghebbende is. Daartoe voeren zij aan dat Stegabo Beheer geen rechtstreeks bij het besluit betrokken belang heeft, maar slechts een afgeleid belang.
4.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
4.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 7 maart 2007 in zaak nr. 200606317/1 is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit belanghebbende. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen. De rechtbank heeft Stegabo Bouwmarkt Geleen en Stegabo Bouwmarkt Sittard, die werkzaam zijn binnen hetzelfde marktsegment en verzorgingsgebied als vergunninghouder, dan ook terecht aangemerkt als belanghebbende en ontvankelijk geacht in hun beroep, hetgeen door Hornbach en het college ook niet wordt betwist.
Vast staat dat Stegabo Beheer enig aandeelhouder en bestuurder is van Stegabo Bouwmarkt Geleen en Stegabo Bouwmarkt Sittard. Het belang van Stegabo Beheer is, gelet hierop, zodanig verweven met dat van Stegabo Bouwmarkt Geleen en Stegabo Bouwmarkt Sittard dat ook Stegabo Beheer kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
5. Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) een projectbesluit genomen.
5.1. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde van belang, beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om een reguliere bouwvergunning die overeenkomstig artikel 56a, eerste lid, in twee fasen wordt verleend telkens binnen zes weken na ontvangst van de aanvraag.
Ingevolge het derde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, is het eerste lid niet van toepassing, indien de in artikel 44, eerste lid, onderdeel c bedoelde situatie zich voordoet. In dat geval wordt de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).
Ingevolge het vierde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt in de situatie, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing is op de voorbereiding van de beslissing omtrent de aanvraag om een projectbesluit. Daarbij beslissen burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag om bouwvergunning binnen vier weken nadat is beslist omtrent de aanvraag om een projectbesluit.
Ingevolge het vijfde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, is de vergunning van rechtswege verleend, indien burgemeester en wethouders niet omtrent de aanvraag om bouwvergunning beslissen binnen de daarvoor in het eerste of vierde lid gestelde termijn, en, indien het derde lid van toepassing is, een projectbesluit is genomen. Deze verlening wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Ingevolge het zesde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, worden de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en een beslissing omtrent een aanvraag om een projectbesluit, voor zover deze beslissing ziet op het bouwen waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb als één besluit aangemerkt.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Ingevolge het tweede lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.
Ingevolge het vierde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 3.11, eerste lid, voor zover hier van belang, is op de voorbereiding van een projectbesluit afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder projectbesluit verstaan: besluit, inhoudende dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project, dat een of meer bouwwerken, werken geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden of het daarbij behorende gebruik kan omvatten en dat afwijkt van het geldende bestemmingsplan, dit bestemmingsplan buiten toepassing blijft.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb.
6. Stegabo Beheer, Stegabo Bouwmarkt Geleen en Stegabo Bouwmarkt Sittard (hierna tezamen in enkelvoud: Stegabo) betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de van rechtswege verleende bouwvergunning reeds voor vernietiging in aanmerking komt, nu ten aanzien daarvan ten onrechte geen toepassing is gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.
6.1. Hornbach heeft op 10 december 2009 een verzoek om het nemen van een projectbesluit en op 17 september 2010 een aanvraag om bouwvergunning ingediend. Ingevolge artikel 3.11, eerste lid, van de Wro is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van de beslissing omtrent de aanvraag om een projectbesluit. Het college heeft het projectbesluit overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb voorbereid en bij besluit van 10 januari 2012 een projectbesluit ten behoeve van het bouwplan genomen.
Vast staat dat het college in strijd met artikel 46, vierde lid, van de Woningwet met betrekking tot de bouwaanvraag geen toepassing heeft gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Vervolgens is van rechtswege een bouwvergunning verleend, nu niet binnen vier weken nadat het projectbesluit is genomen op de aanvraag om bouwvergunning is beslist. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de omstandigheid dat het college in strijd met artikel 46, vierde lid, van de Woningwet heeft gehandeld, reeds zou moeten leiden tot vernietiging van de van rechtswege verleende bouwvergunning. Voor zover Stegabo heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2008 in zaak nr. 200703114/1, wordt overwogen dat deze uitspraak geen betrekking heeft op besluiten die van rechtswege zijn verleend, zodat het beroep dat zij daarop doet, haar reeds daarom niet kan baten.
Het betoog faalt.
7. Stegabo betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat tegen de bouwvergunning van rechtswege en het projectbesluit bezwaar openstond en geen rechtstreeks beroep.
7.1. Dit betoog faalt. Uit artikel 7:11, eerste lid, aanhef en onder d. in samenhang gelezen met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb volgt dat tegen een projectbesluit rechtstreeks beroep openstaat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op artikel 46, vierde lid, gelezen in samenhang met artikel 46, zesde lid, van de Woningwet een redelijke uitleg van artikel 46 van de Woningwet ook in dit geval met zich brengt dat de procedure van het projectbesluit leidend is, zodat tegen de bouwvergunning van rechtswege geen bezwaar openstond, maar rechtstreeks beroep.
8. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het projectbesluit in strijd is met artikel 3.10 in samenhang bezien met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, omdat de in hoofdstuk 3 van het projectbesluit opgenomen algemene regels, te weten een anti-dubbeltelregel en algemene gebruiksregels, niet uitsluitend zouden zijn toegesneden op het onderhavige bouwplan. Hornbach en het college betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het projectbesluit, voor zover dit in strijd is met artikel artikel 3.10 in samenhang bezien met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt.
8.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. 201004647/1/H1) kan de bevoegdheid om een projectbesluit te nemen, gelet op artikel 3.10, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, slechts worden aangewend voor het verwezenlijken van een project. Een projectbesluit kan slechts voorzien in de behoefte om, vooruitlopend op de vaststelling van een bestemmingsplan, een concreet voornemen te verwezenlijken dat, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro, wijzigingen aanbrengt in de fysieke leefomgeving.
8.2. Het projectbesluit is genomen naar aanleiding van de aanvraag van Hornbach, hetgeen blijkt uit de verwijzing naar deze aanvraag in het projectbesluit en de toelichting bij het projectbesluit. Door de verwijzing in het projectbesluit en de toelichting naar het onderhavige concrete bouwplan is voldoende duidelijk dat het projectbesluit samenhangt met dit bouwplan en dat de regels en de verbeelding daarop zijn toegesneden. De Afdeling begrijpt het projectbesluit aldus dat de bij het projectbesluit vastgestelde gebruiksregels en anti-dubbeltelregel uitsluitend betrekking hebben op het bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend.
Uit het voorgaande volgt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat zou zijn beoogd naar buiten werkende, voor herhaalde toepassing geschikte regels te stellen ten behoeve van de verlening van bouwvergunningen voor toekomstige bouwplannen en andere uitvoeringsbesluiten. Derhalve bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat het projectbesluit in strijd is met artikel 3.10 in samenhang bezien met artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wro.
Het betoog slaagt.
9. Hornbach en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het projectbesluit in strijd is met de in de Retailstructuurvisie neergelegde beleidsregel ten aanzien van het maximale winkelvloeroppervlak van Doe-Het-Zelf (hierna: DHZ) vestigingen. De rechtbank heeft volgens hen miskend dat deze beleidsregel buiten toepassing dient te worden gelaten, nu deze niet dient ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en niet ruimtelijk relevant is.
9.1. De raad heeft bij besluit van 28 februari 2008 ingestemd met de door adviesbureau Droogh Trommelen en Partners (hierna: DTNP) opgestelde Retailstructuurvisie van 16 oktober 2007, alsmede met de aanvulling daarop, te weten het rapport "Sittard-Geleen Hornbach Effecten van uitbreiding op de aanbodstructuur" van 21 januari 2008. Voorts heeft hij bij dit besluit ingestemd met de in het besluit opgenomen voorstellen voor de inrichting van de hoofdwinkelstructuur in de gemeente. De raad heeft voorts bij besluit van 16 juli 2009 ingestemd met het advies van DTNP van 27 mei 2009 "Detailhandel op Handelsterrein Bergerweg & Industriepark Noord", waarin voorstellen worden gedaan voor de invulling van de perifere detailhandel op de terreinen Handelsterrein Bergerweg, Industriepark Noord en Gardenz.
In de Retailstructuurvisie is onder meer vermeld:
"Om de huidige spreiding en diversiteit in bouwmarkten te behouden is de vestiging van een grootschalige bouwmarkt (> 5.000 m² wvo) niet gewenst".
In het besluit van de raad van 28 februari 2008 is onder 9. vermeld:
"In overeenstemming met het aanvullend onderzoek door DTNP inzake Hornbach te besluiten om alleen aanvragen voor vestigingen en/of uitbreiding van DHZ zaken op Gardenz in behandeling te nemen van winkels met een maximum DHZ winkelvloeroppervlak van 5.000 m² onder de voorwaarde dat aanvullend te verrichten distributieplanologisch onderzoek uitwijst dat er geen sprake is van ontwrichting van de aanbodstructuur."
In het besluit van de raad van 16 juli 2009 is onder 3. vermeld:
" (..) Industriepark Noord en Gardenz de twee aangewezen locaties voor Doe-het-zelf winkels zijn. Op beide locaties is voor wat betreft de branche Doe-het-zelf uitbreiding van het DHZ winkelvloeroppervlak mogelijk tot maximaal 5.000 m² winkelvloeroppervlak per vestiging onder de voorwaarde dat daarmee de spreiding van de Doe-het-zelf locaties niet in gevaar komt en er geen sprake is van duurzame ontwrichting.".
9.2. Niet in geschil is dat het onderhavige project in strijd is met de bij besluit van 28 februari 2008 onder 9. vastgestelde beleidsregel, aangevuld bij besluit van 16 juli 2009 onder 3., dat alleen aanvragen voor vestigingen en/of uitbreiding van DHZ zaken op Gardenz in behandeling worden genomen van winkels met een maximum DHZ winkelvloeroppervlak van 5.000 m².
In de Retailstructuurvisie is geconcludeerd dat de marktruimte kleiner is dan het reeds aanwezige aanbod en dat zowel de omvang als de spreiding van het aanbod DHZ geen aanleiding geeft voor uitbreiding of wijziging van de structuur. Voorts is geconcludeerd dat om de huidige spreiding en diversiteit in bouwmarkten te behouden de vestiging van een grootschalige bouwmarkt (> 5.000 m² wvo) niet gewenst is. In het aanvullende rapport "Sittard-Geleen Hornbach Effecten van uitbreiding op de aanbodstructuur" van 21 januari 2008 is opnieuw geconcludeerd dat er niet of nauwelijks economische uitbreidingsruimte is voor DHZ aanbod in de gemeente. Voorts is geconcludeerd dat bij toevoeging van 10.000 m² gevaar voor duurzame ontwrichting van de aanbodstructuur optreedt en dat de toevoeging van maximaal 5.000 m² ook effecten heeft op de omzet van de bestaande DHZ-winkels (naar schatting 15% minder omzet) en dit mogelijk leidt tot afname van het aantal DHZ-winkels, maar geen sprake zal zijn van een onaanvaardbare afname van het aanwezige aanbod en variatie, zodat geen sprake is van duurzame ontwrichting. In het voorstel van het college aan de raad van 30 januari 2008 is aangesloten bij voormelde conclusies in de Retailstructuurvisie en het aanvullende rapport van 21 januari 2008. De raad heeft dit voorstel bij besluit van 28 februari 2008 overgenomen.
In het advies "Detailhandel op Handelsterrein Bergerweg en Industriepark Noord" van 27 mei 2009 is met betrekking tot de maximale oppervlakte opnieuw verwezen naar de Retailstructuurvisie en geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor uitbreiding of wijziging van de structuur. Voor een nieuwe bouwmarkt is distributieplanologisch onderzoek nodig waaruit blijkt dat de nieuwe bouwmarkt de aanbodstructuur (spreiding en diversiteit) niet duurzaam ontwricht. De vestiging van een nieuwe grootschalige bouwmarkt groter dan 5.000 m² is niet gewenst. In hoofdstuk 5 is vervolgens het geadviseerde beleidskader voor de gemeente uiteengezet waarin onder meer is geconcludeerd dat bouwmarkten tot 5.000 m² zijn toegestaan op Industriepark Noord en Gardenz en dat voor elk marktinitiatief voor een nieuwe bouwmarkt distributieplanologisch onderzoek nodig is waaruit blijkt dat de nieuwe bouwmarkt (tot 5.000 m² ) de aanbodstructuur niet duurzaam ontwricht. In het voorstel van het college aan de raad van 15 juni 2009 is aangesloten bij voormelde conclusies in het advies "Detailhandel op Handelsterrein Bergerweg en Industriepark Noord". De raad heeft dit voorstel bij besluit van 16 juli 2009 overgenomen.
9.3. De Wro strekt er niet toe bedrijven tegen de vestiging van concurrerende bedrijven in hun verzorgingsgebied te beschermen. Concurrentieverhoudingen vormen bij een planologische belangenafweging in beginsel geen in aanmerking te nemen belang, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenpatroon zal voordoen die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd.
9.4. De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201208105/1/R2 overwogen dat zij aanleiding ziet om, anders dan in de uitspraak van 10 juni 2009 in zaak nr. 200808122/1/R3 en de uitspraak van 2 december 2009 in zaak nr. 200901438/1/R3 voor de beoordeling van de vraag of gevreesd moet worden voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau vanaf de datum van de uitspraak doorslaggevend te achten of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften. Dat betekent dat alleen een mogelijke ontwrichting ten aanzien van deze eerste levensbehoeften ruimtelijk relevant wordt geacht. De aantasting van het voorzieningenniveau van andere behoeften is op zichzelf geen reden om planologische medewerking aan een besluit te weigeren.
Een bouwmarkt draagt naar zijn aard niet bij aan de mogelijkheid te voorzien in de eerste levensbehoeften. Uit de aan de beleidsregel ten grondslag gelegde stukken kan echter worden opgemaakt dat aan de vaststelling van het maximale DHZ winkelvloeroppervlak van 5.000 m² het voorkomen van duurzame ontwrichting van de aanbodstructuur en, in dat licht, het behouden van de huidige spreiding en diversiteit in bouwmarkten ten grondslag ligt. Nu de beleidsregel berust op het motief om concurrentieverhoudingen te beschermen buiten de gevallen waarin dat motief wegens gevaar van een duurzame ontwrichting gerechtvaardigd kan zijn, strekt de beleidsregel niet ter bescherming van het belang van een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft de beleidsregel dan ook terecht, zij het op andere gronden, buiten toepassing gelaten.
Het betoog slaagt.
10. Hornbach en het college betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het een parkeernorm van 2,2 tot 2,7 parkeerplaatsen per 100 m² brutovloeroppervlak heeft gehanteerd.
10.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Sittard-Geleen, zoals dit luidde ten tijde van belang, moet bij een gebouw ten behoeve van het parkeren en het stallen van auto’s in de juiste mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge het tweede lid wordt de in het eerste lid genoemde "juiste mate" van ruimte bepaald met behulp van parkeernormen, waarbij het volgende van toepassing is:
a. indien in het vigerende bestemmingplan parkeernormen zijn opgenomen, dienen deze parkeernormen te worden toegepast;
b. indien in het vigerende bestemmingsplan geen parkeernormen zijn opgenomen, dienen de parkeernormen uit de gemeentelijke parkeernormennota te worden toegepast;
c. de te hanteren parkeernorm is de minimum-parkeernorm voor de betreffende functie en locatie;
d. de parkeernorm is flexibel toepasbaar tot een maximum, in die gevallen waarvoor een maximum parkeernorm is opgenomen;
Ingevolge het vijfde lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van:
a. het bepaalde in het eerste voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, niet zijnde in de openbare ruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;
b. het bepaalde in het tweede lid, indien het voldoen aan die bepaling door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden in elk geval worden gerekend:
i. een te verwachten meer dan gemiddelde aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het gebouw;
ii. een bestemming van het gebouw als parkeergarage, dan wel garagebedrijf.
10.2. Vast staat dat in het gemeentelijke nota "Parkeernormensystematiek; omschrijving ten behoeve van implementatie" (hierna: de Parkeernota 2005), die werd toegepast ten tijde van belang, voor "grootschalige detailhandel" 7 parkeerplaatsen per 100 m² brutovloeroppervlakte werd aanbevolen en deze parkeernota geen afzonderlijke norm voor bouwmarkten kent.
Het college heeft bij de berekening van de parkeerbehoefte vanwege het bouwplan een norm gehanteerd van 2,2 tot 2,7 parkeerplaatsen per 100 m² brutovloeroppervlakte. Daarbij heeft het aangesloten bij de parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (CROW) zoals opgenomen in de CROW publicatie 182, "Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering" (hierna: de CROW publicatie 182) en de daarin opgenomen parkeernorm voor bouwmarkt/tuincentrum/kringloopwinkel. Deze norm was ten tijde van de Parkeernota 2005 nog niet tot stand gekomen.
Voor zover het college stelt dat de Parkeernota 2005 een zogeheten flexibiliteitsregeling kent die volgens hem de toepassing van recente CROW-normen toelaat, wordt overwogen dat het besluit van de raad van 13 oktober 2005, waarnaar het college in dit kader verwijst, geen grond biedt voor deze stelling. In het raadsbesluit van 13 oktober 2005, waarbij de Parkeernota 2005 is vastgesteld, is onder 2. wel een regeling opgenomen die ziet op het verrekenen van de bestaande situatie met de nieuwe situatie, maar daaruit volgt niet dat van de in de Parkeernota 2005 opgenomen parkeernormen kan worden afgeweken. Het door het college aangevoerde biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de Parkeernota 2005 een regeling kent waaruit volgt dat van de daarin opgenomen normen mag worden afgeweken. Het college heeft derhalve in afwijking van de Parkeernota 2005, en daarmee in strijd met artikel 2.5.30, tweede lid, aanhef en onder b, van de bouwverordening, de parkeernorm van het CROW voor bouwmarkt/tuincentrum/kringloopwinkel gehanteerd
Er is voorts niet gebleken dat het college ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vijfde lid, van de bouwverordening heeft verleend.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht tot de conclusie is gekomen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid voorziet.
Het betoog faalt.
11. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
12. Bij de besluiten van 26 maart 2013 heeft het college opnieuw een projectbesluit genomen en bouwvergunning eerste fase verleend. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens onderwerp te zijn van dit geding. Uit het bij de Wab behorende overgangsrecht volgt dat, nu de besluiten zijn bekendgemaakt na 31 december 2012, daarop het recht, zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 van toepassing is.
13. Het college heeft zich in het projectbesluit van 26 maart 2013 wederom op het standpunt gesteld dat afdeling 2 van de Chw van toepassing is. Zoals hiervoor is overwogen onder 3.2 betreft het bouwplan evenwel geen planologische herstructurering van een bedrijventerrein, als bedoeld in categorie 3, onder 3.1 van bijlage 1 van de Chw. Het projectbesluit van 26 maart 2013 betreft derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, zodat afdeling 2 van de Chw niet van toepassing is.
14. Stegabo betoogt dat de bouwvergunning van 26 maart 2013 ten onrechte niet is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb en ten onrechte geen ontwerp ter inzage is gelegd.
14.1. Dit betoog slaagt. Vast staat dat het college in strijd met artikel 46, vierde lid, van de Woningwet met betrekking tot de bouwaanvraag geen toepassing heeft gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb en geen ontwerp van de bouwvergunning ter inzage heeft gelegd.
15. Het door Stegabo aangevoerde biedt voorts geen grond voor het oordeel dat onduidelijk is waar het projectbesluit op ziet en dit zou moeten leiden tot vernietiging daarvan. Stegabo wijst er op dat in de toelichting op het projectbesluit is vermeld dat het besluit ook betrekking heeft op de verkoop van dierbenodigdheden, keukens, badkamers, tegels en sanitair, elektra, verlichting, vloerbedekking, decoratie en woninginrichting, terwijl het plangebied in het projectbesluit alleen is bestemd voor een bouw- en tuinmarkt waar deze verkoop blijkens de planregels niet onder valt. Het projectbesluit is blijkens de tekst daarvan genomen overeenkomstig de ruimtelijke onderbouwing (inclusief verbeelding en projectregels). In de toelichting is vermeld dat het projectbesluit onder meer betrekking heeft op: "de verkoop van het dhz-assortiment, verf en behang, hout en bouwmaterialen en volledig tuincentrumassortiment voor tuin en dier, met grove tuinbouwmaterialen en bouwmaterialen, keukens, badkamers, tegels en sanitair, elektra, verlichting, vloerbedekking, decoratie en woninginrichting". Uit de omstandigheid dat een deel van het in de toelichting genoemde assortiment van de voorziene bouw- en tuinmarkt niet is opgenomen in de definities van bouwmarkt en tuinmarkt in de planregels, volgt niet dat onduidelijk is waar het projectbesluit op ziet.
16. De raad heeft naar aanleiding van een voorstel van het college van 11 december 2012 bij besluit van 5 februari 2013 de hiervoor onder 9.2. beschreven beleidsregel ingetrokken en de volgende beleidsregel vastgesteld:
"Industriepark Noord en Gardenz zijn de twee aangewezen locaties voor grootschalige doe-het-zelfwinkels. Op beide locaties is voor wat betreft de doe-het-zelfbranche uitbreiding van het DHZ winkelvloeroppervlak mogelijk onder de voorwaarde dat daarmee de spreiding van doe-het-zelflocaties (Gardenz en Industrieterrein Noord) niet in gevaar komt en er geen sprake is van duurzame ontwrichting. Het vloeroppervlak DHZ betreft tevens de assortimenten keuken en woninginrichting.".
17. Het college heeft zich op grond van het distributieplanologisch onderzoek (hierna: DPO) van DHV van januari 2010 en de actualisatie van dit DPO van 28 november 2012 op het standpunt gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met het gemeentelijk retailbeleid, nu als gevolg van de realisering van het bouwplan de spreiding van de doe-het-zelf locaties niet in gevaar komt en geen sprake zal zijn van duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur.
18. Stegabo betoogt dat het nieuwe retailbeleid buiten toepassing dient te worden gelaten, omdat het in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Zij betoogt voorts, onder verwijzing naar onder meer het rapport van adviesbureau Cityworks van april 2013, dat het bouwplan in strijd is met het nieuwe retailbeleid.
18.1. Aan de vaststelling van de bij besluit van 5 februari 2013 vastgestelde beleidsregel ligt, blijkens de tekst daarvan en de daaraan ten grondslag gelegde stukken, het voorkomen van duurzame ontwrichting van de aanbodstructuur en, in dat licht, het behouden van de huidige spreiding en diversiteit in bouwmarkten ten grondslag.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 9.3 en 9.4 volgt dat de bij het besluit van 5 februari 2013 vastgestelde beleidsregel, evenals de bij dat besluit ingetrokken beleidsregel, berust op het motief om concurrentieverhoudingen te beschermen buiten de gevallen waarin dat motief wegens gevaar van een duurzame ontwrichting gerechtvaardigd kan zijn. De beleidsregel strekt dan ook niet ter bescherming van het belang van een goede ruimtelijke ordening en had buiten toepassing gelaten dienen te worden. Het betoog van Stegabo kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat het projectbesluit van 26 maart 2013 niet rechtmatig is.
Het betoog faalt.
19. Stegabo betoogt dat dat aan het projectbesluit ten onrechte geen voorwaarden zijn verbonden met betrekking tot de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen, de extra in- en uitgang, het afsluiten van de uitgangen aan de zijde van de Mauritsweg/Einighauserweg en het gebruik van de drive-in, nu deze, met uitzondering van de volgens het college toepasselijke parkeernorm, niet in de planregels zijn opgenomen.
19.1. Het door Stegabo aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende gewaarborgd is dat de maatregelen met betrekking tot de aanleg van nieuwe parkeerplaatsen, de extra in- en uitgang en het afsluiten van de uitgangen aan de zijde van de Mauritsweg/Einighauserweg zullen worden getroffen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de door het college toepasselijk geachte parkeernorm is opgenomen in de planregels en dat, zoals het college ter zitting ook heeft toegelicht, de parkeerplaatsen en in- en uitritten op de bouwtekeningen zijn ingetekend. De extra in- en uitgang en het afsluiten van de uitgang aan de Mauritsweg zijn voorts vastgelegd in de overeenkomst tussen Hornbach en de gemeente en in de overeenkomst tussen Hornbach, Rupa B.V., eigenaresse van een nabijgelegen perceel, en de Ondernemersvereniging Gardenz. Voorts heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de inritvergunning voor de inrit die wordt afgesloten, zal worden ingetrokken. Het college heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de parkeerplaatsen en extra in- en uitgang worden aangelegd en de uitgangen aan de zijde van de Mauritsweg/Einighauserweg worden afgesloten. In het projectbesluit is voorts opgenomen dat de drive-in alleen mag worden gebruikt voor het in- en opladen van goederen die in de winkel, dus niet de drive-in zijn gekocht of gehuurd en dat de opslag van goederen wel mogelijk is.
Het betoog faalt.
20. Stegabo betoogt dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid voorziet. Volgens Stegabo heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom bij de berekening van de parkeerbehoefte de norm van bouwmarkt/tuincentrum/ kringloopwinkel dient te worden toegepast.
20.1. De raad heeft bij besluit van 15 maart 2012 het gemeentelijke parkeerbeleid gewijzigd en de nota "Parkeernormen Sittard-Geleen-Parkeernormsystematiek 2012"(hierna: de parkeernota 2012) vastgesteld. In de Parkeernota 2012 is naast een parkeernorm voor grootschalige detailhandel een parkeernorm voor bouwmarkt/tuincentrum/kringloopwinkel opgenomen. Het college heeft de parkeerbehoefte met toepassing van de parkeernorm voor bouwmarkt/tuincentrum/kringloopwinkel berekend op 380 parkeerplaatsen en heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan met 462 parkeerplaatsen ruimschoots in die behoefte voorziet.
Het door Stegabo aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat het bouwplan in voldoende parkeergelegenheid voorziet en de realisatie van het bouwplan niet zal leiden tot onaanvaardbare parkeerhinder. De stelling dat grote tuincentra onder de definitie van grootschalige detailhandel als bedoeld in de CROW-publicatie 182 kunnen worden begrepen is onvoldoende voor het oordeel dat het college niet de in de Parkeernota 2012 opgenomen parkeernorm voor bouwmarkt/tuincentrum/kringloopwinkel heeft mogen hanteren.
Het betoog faalt.
21. Stegabo betoogt, onder verwijzing naar de memo Projectbesluit Hornbach van 12 april 2013 van Goudappel Coffeng, dat het aan de besluitvorming ten grondslag gelegde verkeersonderzoek van Royal Haskoning gebrekkig is en de realisering van het bouwplan voor verkeersproblemen zal zorgen en een toename van de verkeersonveiligheid tot gevolg zal hebben.
21.1. Het door Stegabo aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de realisering van het bouwplan geen onaanvaardbare toename van verkeersbewegingen of onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid zal hebben. In de memo van Goudappel Coffeng is gesteld dat het verkeersonderzoek van Royal Haskoning op een aantal punten onvolledig dan wel onjuist is, maar er is niet op basis van eigen berekeningen geconcludeerd dat de realisering van het bouwplan vanuit het oogpunt van verkeersbewegingen en verkeersveiligheid onaanvaardbaar is. Voor zover in de memo met betrekking tot de berekeningen van de verkeersbelasting is gesteld dat in het verkeersonderzoek van Royal Haskoning niet van de juiste uitgangspunten is uitgegaan, is daarbij volstaan met constatering dat Goudappel Coffeng van andere uitgangspunten is uitgegaan, dan wel dat niet duidelijk is waarom Royal Haskoning bepaalde uitgangspunten hanteert. Daaruit volgt niet dat de door Royal Haskoning gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn. In de memo wordt betrekking tot de verkeersveiligheid voorts gesteld dat onvoldoende duidelijk is hoe de verkeersveiligheid wordt gewaarborgd, maar uit de memo blijkt onvoldoende dat de verkeersveiligheid in het geding is en dat, naast de in de ruimtelijke onderbouwing van het projectbesluit opgenomen maatregelen ten behoeve van het fietsverkeer, aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn, nu ter zake met niet toegelichte stellingen is volstaan.
Er bestaat dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat de realisering van het bouwplan zodanige gevolgen voor de verkeersbewegingen en de verkeersveiligheid zal hebben dat het college niet in redelijkheid een projectbesluit ten behoeve van dit bouwplan heeft kunnen nemen.
Het betoog faalt.
22. Het beroep van Stegabo tegen het projectbesluit van 26 maart 2013 is ongegrond. Het beroep van Stegabo tegen het besluit van 26 maart 2013 tot verlening van de bouwvergunning eerste fase is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 46, vierde lid, van de Woningwet. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, nu niet is gesteld of gebleken dat belanghebbenden in het onderhavige geval zijn benadeeld door het niet toepassen van afdeling 3.4 van de Awb bij de voorbereiding van de bouwvergunning eerste fase. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bouwvergunning van 26 maart 2013 naar inhoud gelijkluidend is aan de eerder van rechtswege tot stand gekomen bouwvergunning en het besluit van 26 maart 2013 tot verlening van de bouwvergunning door het college voorts is gepubliceerd in het Elektronisch gemeenteblad, waarbij is gewezen op de mogelijkheid het besluit en de daarbij behorende stukken in te zien en daartegen beroep in te stellen bij de Afdeling.
23. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van Stegabo tegen het besluit van 26 maart 2013, kenmerk BV13.0001 gegrond
III. vernietigt het besluit van 26 maart 2013, kenmerk BV13.0001;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 26 maart 2013, kenmerk BV13.0001 in stand blijven;
V. verklaart het beroep van Stegabo tegen het besluit van 26 maart 2013, kenmerk 914361, ongegrond;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sittard tot vergoeding van bij de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Stegabo Beheer B.V. en Stegabo Bouwmarkt Sittard B.V. en Stegabo Bouwmarkt Geleen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 708,00 (zegge: zevenhonderdacht euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013
580.