Home

Raad van State, 24-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2626, 201304844/1/A1

Raad van State, 24-12-2013, ECLI:NL:RVS:2013:2626, 201304844/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 december 2013
Datum publicatie
24 december 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:2626
Zaaknummer
201304844/1/A1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 maart 2012 heeft het college geweigerd tot invordering van een dwangsom over te gaan, opgelegd aan [belanghebbende].

Uitspraak

201304844/1/A1.

Datum uitspraak: 24 december 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Harderwijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 april 2013 in zaak nr. 12/1245 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2012 heeft het college geweigerd tot invordering van een dwangsom over te gaan, opgelegd aan [belanghebbende].

Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Schouten, en het college, vertegenwoordigd door M. Huisman en M. Bakker, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht verjaart in afwijking van artikel 4:104 de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.

Ingevolge artikel 4:105, eerste lid, wordt de verjaring gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

Ingevolge het tweede lid stuit erkenning van het recht op betaling de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.

Ingevolge artikel 4:106 kan het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.

Ingevolge artikel 4:111 wordt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot betaling aan een bestuursorgaan verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft.

Ingevolge het tweede lid, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing indien:

a. de schuldenaar in surseance van betaling verkeert;

b. de schuldenaar in staat van faillissement verkeert;

c. ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is;

d. de tenuitvoerlegging van een dwangbevel is geschorst ingevolge een lopend rechtsgeding, met dien verstande dat de termijn waarmee de verjaringstermijn wordt verlengd een aanvang neemt op de dag waarop het rechtsgeding door middel van dagvaarding aanhangig wordt gemaakt.

2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.

Het college heeft bij besluit van 3 januari 2012 [belanghebbende] gelast om het gebouw ten behoeve van de bedrijfsinstallatie op het perceel [locatie] te [plaats] vóór 9 januari 2012 te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom van € 50.000,00 ineens. Vast staat dat [belanghebbende] op 9 januari 2012 niet aan de last had voldaan, zodat op die datum een dwangsom van € 50.000,00 is verbeurd. Voorts staat vast dat de verjaring niet is gestuit als bedoeld in artikelen 4:105 en 4:106 van de Algemene wet bestuursrecht of is verlengd als bedoeld in artikel 4:111 van de Awb.

Uit het voorgaande volgt dat de bevoegdheid om in te vorderen ten tijde van de aangevallen uitspraak reeds was verjaard. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een belang kan worden aangenomen bij een inhoudelijke beoordeling van de gronden van het hoger beroep, moet worden geoordeeld dat het belang bij beoordeling van die gronden is komen te vervallen.

3. De Afdeling overweegt dat in gevallen als de onderhavige, waarin vast staat en niet in geschil is dat een dwangsom is verbeurd en het college weigert in te vorderen, degene die in bezwaar en beroep opkomt tegen de weigering om tot invordering over te gaan het college in verband hiermee kan verzoeken de verjaringstermijn te stuiten of de verjaringstermijn te verlengen door uitstel van betaling te verlenen, en bij afwijzing van dit verzoek de bevoegde rechter kan verzoeken om een voorlopige voorziening te treffen tot verlenging van de verjaringstermijn of om het college op te dragen de verjaringstermijn te stuiten.

4. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Kos

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2013

580.