Home

Raad van State, 14-08-2013, ECLI:NL:RVS:2013:714, 201205373/1/R2

Raad van State, 14-08-2013, ECLI:NL:RVS:2013:714, 201205373/1/R2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
14 augustus 2013
Datum publicatie
14 augustus 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:714
Zaaknummer
201205373/1/R2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 6 april 2009, kenmerk 2008-006310, heeft het college een vergunning verleend ingevolge artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aan [vergunninghouder] voor de uitbreiding van een varkenshouderij aan de [locatie 1] (ongenummerd) te Gendt.

Uitspraak

201205373/1/R2.

Datum uitspraak: 14 augustus 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Gendt, gemeente Lingewaard,

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2009, kenmerk 2008-006310, heeft het college een vergunning verleend ingevolge artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aan [vergunninghouder] voor de uitbreiding van een varkenshouderij aan de [locatie 1] (ongenummerd) te Gendt.

Bij besluit van 20 april 2012, kenmerk 2008-006310, verzonden op eveneens 20 april 2012, heeft het college het door [appellant] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de verleende vergunning gewijzigd.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2013, waar [appellant] en anderen, van wie T.J.G.S. Cornelissen, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.F.H.A. Tillie en A. Fopma, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vergunninghouder, bijgestaan door ing. L. Polinder, als partij gehoord.

Overwegingen

1. De aanvraag voor een Nbw 1998-vergunning heeft betrekking op de exploitatie van de bestaande varkenshouderij zoals die zal plaatsvinden na de uitbreiding daarvan in de omgeving van het Natura 2000-gebied ‘Gelderse Poort’. Voor de varkenshouderij is nog niet eerder een Nbw 1998-vergunning verleend.

Bij besluit van 21 mei 2010 heeft het college het door [appellant] en anderen gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 april 2009 ongegrond verklaard, het laatstgenoemde besluit herroepen en ingevolge artikel 19d, gelezen in verbinding met artikel 19kd van de Nbw 1998 alsnog de aanvraag voor een Nbw 1998-vergunning geweigerd. De Afdeling heeft het besluit van 21 mei 2010 vernietigd bij uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 201003301/1/R2. Het college heeft als gevolg van de voormelde uitspraak bij het thans bestreden besluit van 20 april 2012 (hierna: het bestreden besluit) opnieuw een besluit genomen op het bezwaar van [appellant] en anderen.

2. [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte twee keer op de aanvraag is beslist. Zij stellen dat blijkens het dictum van het bestreden besluit wederom een vergunning is verleend, zonder dat de vergunning die is verleend bij het besluit van 6 april 2009, is herroepen. Zij stellen voorts dat de gewijzigde vergunning nog niet is gepubliceerd.

2.1. In het dictum van het bestreden besluit is vermeld: "gelet op het vorenstaande besluiten wij als volgt […] de [bij het besluit van 6 april 2009] verleende vergunning te wijzigen in zoverre dat op grond van de artikelen 19f en 19g en 43 van de Nbw 1998 significant negatieve effecten op de Gelderse Poort zijn uitgesloten vanwege de beëindiging van de inrichting gelegen aan de [locatie 2]. Deze beëindiging is verbonden met de uitbreiding van de inrichting van de heer [vergunninghouder]. Nadat de milieuvergunning van die inrichting is ingetrokken, mag van de vergunning gebruik worden gemaakt. Een afschrift van de gewijzigde vergunning is bijgevoegd." Uit hetgeen is vermeld in het dictum, volgt dat het college heeft besloten het derde aan de vergunning verbonden voorschrift te wijzigen. Bij het bestreden besluit is een afschrift van de gewijzigde vergunning gevoegd. Anders dan [appellant] en anderen menen, is derhalve niet twee keer op de aanvraag beslist. De stelling dat de gewijzigde vergunning nog niet is gepubliceerd, heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit op bezwaar en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van dat besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

3. [appellant] en anderen betogen dat zij ten onrechte niet opnieuw zijn gehoord voordat opnieuw op het bezwaar werd beslist. Volgens [appellant] en anderen moeten de zogenoemde externe saldering met de veehouderij aan de [locatie 2], de vergunde ammoniakemissie waarvan is uitgegaan en de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2011 worden aangemerkt als feiten of omstandigheden in de zin van artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

3.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder c, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

Ingevolge artikel 7:9 wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.

3.2. Niet in geschil is dat [appellant] en anderen op 22 september 2009 in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord op hun bezwaar en dat het college eerst daarna, naar aanleiding van de uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 201003301/1/R2, een nieuwe zogenoemde voortoets heeft gemaakt, waarbij is bezien of de aangevraagde situatie leidt tot een verhoging van de ammoniakdepositie ten opzichte van de vergunde situatie op 24 maart 2000. Voorts is een nieuwe passende beoordeling opgesteld, waarin niet langer rekening is gehouden met de beëindiging van de inrichtingen aan de [locatie 3] en de [locatie 4] te Gendt, maar met de beëindiging van de inrichting aan de [locatie 2] te Gendt. De nieuwe voortoets en de nieuwe passende beoordeling zijn van aanmerkelijk belang geweest voor het nemen van het bestreden besluit. Omdat het college van oordeel is dat het uit deze passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zullen worden aangetast, heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de verleende vergunning gewijzigd. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de nieuwe voortoets en de nieuwe passende beoordeling aan [appellant] en anderen hadden moeten worden meegedeeld en dat zij in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld daarover te worden gehoord. Nu dit niet is gebeurd, is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:9 van de Awb tot stand gekomen, zodat het op die grond moet worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om te bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] en anderen alsnog in de gelegenheid zijn gesteld de voortoets en de passende beoordeling in te zien en dat zij alsnog hun bezwaren met betrekking tot deze voortoets en passende beoordeling in het kader van deze procedure kenbaar hebben kunnen maken.

4. [appellant] en anderen stellen dat het college mitigerende maatregelen heeft betrokken bij de beoordeling of het project significante effecten kan hebben. Zij betogen dat het college derhalve ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat significante effecten op voorhand kunnen worden uitgesloten en dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt. Voorts betogen zij dat in een passende beoordeling geen rekening mag worden gehouden met de beëindiging van het agrarische bedrijf aan de [locatie 2] als mitigerende maatregel.

4.1. Ingevolge artikel 1, onder n, van de Nbw 1998 wordt onder Natura 2000-gebied verstaan:

1°. gebied dat is aangewezen op grond van artikel 10a, eerste lid,

2°. (……), of

3°. gebied dat voorkomt op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19e, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, rekening met de gevolgen die een project of andere handeling, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen bedoeld in het derde lid van artikel 10a, kan hebben voor een Natura 2000-gebied.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, voor zover hier van belang, maakt de initiatiefnemer voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of handelingen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van het eerste lid van artikel 19f, een vergunning als bedoeld in het eerste lid van artikel 19d slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

4.2. Het gebied ‘Gelderse Poort’ is bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979 L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2009 L 20) (hierna: Vogelrichtlijn). Het gebied ‘Gelderse Poort’ is daarnaast op 7 december 2004 geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006 L 363) (hierna: Habitatrichtlijn).

De instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied ‘Gelderse Poort’ hebben onder meer betrekking op voor verzuring gevoelige habitats en soorten die van die habitats afhankelijk zijn.

4.3. Niet in geschil is dat de exploitatie van de varkenshouderij zoals die zal plaatsvinden na de vergunde uitbreiding de kwaliteit van de voor verzuring gevoelige natuurlijke habitats en habitats van soorten in het Natura 2000-gebied ‘Gelderse Poort’ kan verslechteren.

4.4. In het bestreden besluit is voor tien gevoelige locaties in het Natura 2000-gebied ‘Gelderse Poort’ weergegeven wat de berekende ammoniakdepositie is van de varkenshouderij na uitbreiding daarvan.

Voor de toepassing van artikel 19f van de Nbw 1998 is bezien of de uitbreiding van de varkenshouderij niet leidt tot een verhoging van de ammoniakdepositie ten opzichte van de situatie zoals deze op 24 maart 2000 voor de varkenshouderij was vergund krachtens de Wet milieubeheer. Volgens het bestreden besluit leidt de uitbreiding van de varkenshouderij voor één van de locaties van het voor verzuring gevoelige habitattype Glanshaverhooilanden tot een toename van ammoniakdepositie van 0,1 mol/ha/jaar ten opzichte van de vergunde situatie op 24 maart 2000, terwijl de kritische depositiewaarde voor dat habitattype reeds wordt overschreden. Geconcludeerd wordt dat gelet hierop niet op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de uitbreiding van de varkenshouderij afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied, zodat artikel 19f van de Nbw 1998 verplicht tot het maken van een passende beoordeling.

Anders dan [appellant] en anderen stellen, heeft het college derhalve geen mitigerende maatregelen betrokken bij de beoordeling of sprake kan zijn van significante gevolgen. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag.

4.5. Anders dan [appellant] en anderen voorts menen, is een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen van de uitbreiding van de varkenshouderij voor het Natura 2000-gebied ‘Gelderse Poort’. Het betreft de salderingsberekeningen die zijn neergelegd in het bestreden besluit.

In de passende beoordeling is wederom voor de tien gevoelige locaties in het Natura 2000-gebied ‘Gelderse Poort’ weergegeven wat de berekende ammoniakdepositie is van de varkenshouderij na uitbreiding daarvan. Voorts is weergegeven wat op 24 maart 2000 op deze gevoelige locaties de gezamenlijke ammoniakdepositie was van de varkenshouderij en het agrarische bedrijf aan de [locatie 2], zoals zij op dat moment waren vergund krachtens de Wet milieubeheer, onderscheidenlijk de Hinderwet. Geconcludeerd wordt dat voor alle gevoelige locaties, waaronder die van het habitattype Glanshaverhooilanden, de ammoniakdepositie na de aangevraagde uitbreiding lager is dan in de vorenbedoelde vergunde situatie op 24 maart 2000.

Deze beroepsgrond mist eveneens feitelijke grondslag.

4.6. Het college heeft de beëindiging van de activiteiten van het bedrijf aan de [locatie 2] als mitigerende maatregel betrokken bij de passende beoordeling.

Voor de inrichting aan de [locatie 2] is volgens de passende beoordeling op 8 oktober 1991 een vergunning krachtens de Hinderwet verleend. Op 2 september 2009 hebben [vergunninghouder] en de houder van de milieuvergunning voor de inrichting aan [locatie 2] een overeenkomst gesloten ten behoeve van de saldering. In de passende beoordeling is vermeld dat [vergunninghouder] blijkens de overeenkomst de milieuvergunning overneemt van het agrarische bedrijf aan de [locatie 2], welke vergunning zal worden ingetrokken.

Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2011 in zaak nr. 200908730/1/R2 kan het intrekken van een milieuvergunning van een agrarisch bedrijf ten behoeve van een ander agrarisch bedrijf, indien sprake is van een directe samenhang, onder omstandigheden als een mitigerende maatregel worden aangemerkt. Volgens de aanvulling van de vergunningaanvraag van 20 april 2010 en het bestreden besluit houdt de uitbreiding van de varkenshouderij verband met de beëindiging van milieuvergunningplichtige activiteiten op het agrarische bedrijf aan de [locatie 2]. Verder is in de vergunningvoorschriften bepaald dat de vergunning in werking treedt nadat de milieuvergunning van het agrarische bedrijf aan [locatie 2] is ingetrokken. Gelet hierop en op de voormelde overeenkomst bestaat naar het oordeel van de Afdeling een dusdanig directe samenhang tussen de nu vergunde uitbreiding van de varkenshouderij en de beëindiging van het bedrijf aan de [locatie 5] dat het college de beëindiging van dat bedrijf in dit geval heeft mogen aanmerken als mitigerende maatregel.

Ter zitting is gebleken dat ten tijde van het sluiten van de voormelde overeenkomst de bedrijfsgebouwen van de inrichting aan de [locatie 2] nog aanwezig waren, maar dat ter plaatse geen dieren meer werden gehouden. Anders dan [appellant] en anderen betogen, betekent dit niet dat de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse die met de intrekking van de milieuvergunning definitief wordt, niet als mitigerende maatregel kan worden aangemerkt. De Afdeling neemt daarbij in overweging dat een vergunninghouder tot het moment dat de milieuvergunning wordt ingetrokken zijn bedrijf overeenkomstig die vergunning kan hervatten. Dat, naar [appellant] en anderen ter zitting hebben gesteld, ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 2 september 2009 was besloten dat de bedrijfsbebouwing aan de [locatie 2] in het kader van de zogenoemde ‘ruimte voor ruimte’-regeling zou worden gesloopt in ruil voor vervangende woningbouw, leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. Dat in het ruimtelijke spoor door de betrokkene bij het bedrijf aan de [locatie 2] een bepaalde compensatie is of mogelijk zal worden genoten bij de sloop van de bedrijfsbebouwing, maakt immers niet dat de beëindiging van milieuvergunningplichtige activiteiten die plaatsvinden binnen die bedrijfsgebouwen niet direct samenhangen met de exploitatie van de gehele varkenshouderij zoals die zal plaatsvinden na uitbreiding daarvan. Dat, naar ter zitting verder is gebleken, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de bedrijfsgebouwen waren gesloopt en dat ter plaatse woningbouw is gerealiseerd, leidt in dit geval evenmin tot het oordeel dat de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse niet als mitigerende maatregel kan worden aangemerkt, nu deze omstandigheid voortkomt uit het tijdsverloop van de procedures die zijn gevoerd in het kader van de onderhavige vergunning krachtens de Nbw 1998.

Nu mitigerende maatregelen kunnen worden betrokken bij de ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 te verrichten passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied, heeft het college bij het bestreden besluit de gevolgen van de beëindiging van het bedrijf aan de [locatie 2] mogen betrekken.

Hetgeen [appellant] en anderen overigens hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat deze passende beoordeling zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat het college zich hierop niet in redelijkheid heeft kunnen baseren. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied ‘Gelderse Poort’ als gevolg van de vergunde uitbreiding niet zullen worden aangetast.

Deze beroepsgrond faalt.

5. [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte niet is beslist op hun verzoek om de kosten te vergoeden die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben gemaakt.

5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit het ongegrond verklaren van het bezwaar volgt dat geen aanleiding wordt gezien om de kosten die [appellant] en anderen hebben gemaakt, te vergoeden.

5.2. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

Ingevolge het derde lid wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, voor zover hier van belang, is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede lid, eerste volzin, derde en vierde lid, zijn van toepassing.

Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.

5.3. [appellant] en anderen hebben in hun bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken. Het college heeft in het bestreden besluit niet uitdrukkelijk op het door [appellant] en anderen gedane verzoek beslist. Gelet hierop is het bestreden besluit, voor zover daarbij niet is beslist op het door [appellant] en andere gedane verzoek, tevens genomen in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Awb, zodat het bestreden besluit in zoverre ook op die grond moet worden vernietigd.

5.4. Voorts overweegt de Afdeling dat het college bij het bestreden besluit, zoals overwogen onder 2.1, het besluit van 6 april 2009 heeft gewijzigd voor zover het één van de aan de vergunning verbonden voorschriften betreft. Aan deze wijziging is ten grondslag gelegd dat, vanwege het tijdsverloop van de procedures, die zijn gevoerd in het kader van de onderhavige vergunning krachtens de Nbw 1998, niet langer rekening is gehouden met de beëindiging van de inrichtingen aan de [locatie 3] en de [locatie 4] te Gendt, maar met de beëindiging van de inrichting aan de [locatie 2] te Gendt. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat van een herroeping van het bestreden besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb geen sprake is geweest. Voor het veroordelen van het college in de proceskosten die [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken bestaat dan ook geen aanleiding. Gelet op het voorgaande behoeft het college niet alsnog te beslissen op het verzoek van [appellant] en anderen.

Dit betekent dat het onder 5.3 geconstateerde gebrek niet in de weg staat aan het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.

Conclusie

6. Het beroep is gegrond. Gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen behoeft het college geen nieuw besluit te nemen op het verzoek van [appellant] en anderen om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken. De Afdeling ziet tevens aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven.

7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten die door [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep zijn gemaakt te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 20 april 2012, kenmerk 2008-006310;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 986,28 (zegge: negenhonderdzesentachtig euro en achtentwintig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellant] en anderen het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Broekman

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2013

12-743.