Home

Raad van State, 21-08-2013, ECLI:NL:RVS:2013:847, 201210478/1/A3

Raad van State, 21-08-2013, ECLI:NL:RVS:2013:847, 201210478/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 1 september 2011 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om [appellant] bij te schrijven als leidinggevende op de, op grond van de Drank- en Horecawet, aan [verzoeker] verleende vergunning (hierna: de DHW-vergunning), afgewezen.

Uitspraak

201210478/1/A3.

Datum uitspraak: 21 augustus 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Helder,

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 september 2012 in zaak nr. 12/463 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Helder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2011 heeft het college het verzoek van [verzoeker] om [appellant] bij te schrijven als leidinggevende op de, op grond van de Drank- en Horecawet, aan [verzoeker] verleende vergunning (hierna: de DHW-vergunning), afgewezen.

Bij besluit van 23 december 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 27 september 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [verzoeker] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.H.J. van Riessen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.M. Streunding, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 8:1 kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

1.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW) wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder leidinggevende:

1°. de natuurlijke persoon of de bestuurders van een rechtspersoon of hun gevolmachtigden, voor wiens rekening en risico het horecabedrijf of het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend, met uitzondering van bestuurders van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4;

2°. de natuurlijke persoon, die algemene leiding geeft aan een onderneming, waarin het horecabedrijf of het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend in een of meer inrichtingen;

3°. de natuurlijke persoon, die onmiddellijke leiding geeft aan de uitoefening van zodanig bedrijf in een inrichting.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, dienen leidinggevenden aan de volgende eisen te voldoen:

a. zij mogen niet onder curatele staan dan wel uit het ouderlijk gezag of voogdij ontzet zijn;

b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;

c. zij moeten de leeftijd van eenentwintig jaar hebben bereikt.

Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.

Ingevolge artikel 24, eerste lid, is het verboden een horecalokaliteit of slijtlokaliteit voor het publiek geopend te houden, indien in de inrichting geen leidinggevende aanwezig is die vermeld staat op een vergunning met betrekking tot die inrichting of een andere vergunning van dezelfde vergunninghouder.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een vergunning geweigerd indien niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, worden onder meer in een vergunning vermeld de natuurlijke of rechtspersoon of -personen aan wie de vergunning is verleend en de leidinggevende.

2. Het college heeft het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 1 september 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat [appellant] geen belanghebbende is bij dat besluit. Daartoe heeft het overwogen dat [appellant] werknemer is van de horeca-inrichting gevestigd aan het perceel Binnenhaven 8. [appellant] heeft om die reden slechts een indirect belang bij het verzoek om bijschrijving als leidinggevende op de ten behoeve van de horeca-inrichting verleende DHW-vergunning, aldus het college.

3. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel het belang van [appellant] door het besluit van 1 september 2011 kan worden geraakt, de gevolgen van dit besluit voor [appellant] niet rechtstreeks tot stand komen, maar eerst via een contractuele relatie tussen hem en de vergunninghouder. Volgens de rechtbank heeft hij om die reden een afgeleid belang en is dat belang niet rechtstreeks bij het besluit van 1 september 2011 betrokken. De rechtbank heeft voorts, onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling, geoordeeld dat onder de gegeven omstandigheden [appellant] evenmin op grond van artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) toegang tot de bestuursrechter heeft. Het college heeft het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 1 september 2011 dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard, aldus de rechtbank.

4. [appellant] betoogt dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Zijn belang is namelijk dat hij wordt bijgeschreven als leidinggevende op de reeds verleende DHW-vergunning. Omdat deze bijschrijving is geweigerd, is de reeds gesloten arbeidsovereenkomst ontbonden en heeft hij geen inkomen.

Verder betoogt [appellant] dat zijn belang groter is dan het belang van zijn werkgever. Hij heeft geen inkomen, terwijl zijn werkgever slechts een personeelslid verliest. Volgens [appellant] dient hij onder die omstandigheden, gelet op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) van 11 januari 2000 (gepubliceerd in AB 2000/119) als belanghebbende te worden aangemerkt. Bovendien is [appellant] materieel gezien de meest betrokkene. De besluitvorming houdt namelijk een negatieve beoordeling van zijn kwaliteiten en zijn gedrag in, aldus [appellant].

Hij voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat toegang tot de bestuursrechter op een ongeoorloofde wijze wordt beperkt. De rechtbank heeft haar oordeel of concreet zicht op arbeid bestaat ten onrechte slechts laten afhangen van de vraag of vergunninghouder bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 1 september 2011. Hij heeft in de procedure bij de rechtbank de ontslagbrief van 10 september 2011 overgelegd, waarin door de vergunninghouder uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat een nieuwe arbeidsovereenkomst tot de mogelijkheden behoort. Daarbij is verder van belang dat hij niet tegen de wil van de vergunninghouder opkomt tegen de weigering om hem bij te schrijven op de DHW-vergunning, aldus [appellant].

4.1. Het besluit van 1 september 2011 is gericht tot de houder van de DHW-vergunning en bevat een afwijzing van het verzoek van vergunninghouder tot bijschrijving van [appellant] als leidinggevende op de DHW-vergunning.

Onder de gedingstukken bevindt zich een ontslagbrief van 10 september 2011, waarin [verzoeker] [appellant] heeft medegedeeld dat het dienstverband wordt beëindigd. Volgens die brief is redengevend voor de beëindiging van het dienstverband het besluit van het college van 1 september 2011, waarbij het heeft geweigerd [appellant] als leidinggevende op de DHW-vergunning bij te schrijven. Verder is in die brief vermeld dat in het geval het college in de toekomst in dit verband een ander besluit zou nemen, het aangaan van een nieuwe arbeidsovereenkomst zeker tot de mogelijkheden zou behoren. Verder heeft [verzoeker] in de door hem ingediende schriftelijke uiteenzetting van 15 april 2013 verklaard nog altijd bereid te zijn [appellant] in dienst te nemen. Hij heeft in die uiteenzetting tevens verklaard dat hij heeft afgezien van het maken van bezwaar tegen het besluit van 1 september 2011, omdat, ondanks het feit dat hij tevreden was met [appellant] als werknemer, meer personen bereid waren als leidinggevende in de horeca-inrichting te werken.

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft [appellant] gelet op de in beroep overgelegde ontslagbrief en de in hoger beroep ingediende schriftelijke uiteenzetting, aannemelijk gemaakt dat concreet zicht op een arbeidsovereenkomst bestaat. Gelet hierop bestaat een reële mogelijkheid dat [appellant] als gevolg van het besluit van 1 september 2011 in een, aan het fundamentele recht op arbeid ontleend, belang zal worden geschaad, ter bescherming waarvan toegang tot de bestuursrechter hem niet zou mogen worden onthouden.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant], anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, een voldoende eigen belang om te kunnen worden aangemerkt als belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De Afdeling wijst in dit verband naar analogie op overweging 2.3 van haar uitspraak van 21 november 2007 in zaak nr. 200702439/1.

Het college heeft [appellant] dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk geacht in zijn bezwaar gericht tegen het besluit van 1 september 2011.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 december 2011 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 september 2012 in zaak nr. 12/463;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Helder van 23 december 2011, kenmerk AU11.17306;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Helder tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Helder aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Grimbergen

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2013

581.