Raad van State, 27-02-2013, ECLI:NL:RVS:2013:3444 BZ2553, 201205341/1/T1/A2
Raad van State, 27-02-2013, ECLI:NL:RVS:2013:3444 BZ2553, 201205341/1/T1/A2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 27 februari 2013
- Datum publicatie
- 27 februari 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:BZ2553
- Zaaknummer
- 201205341/1/T1/A2
Inhoudsindicatie
Bij afzonderlijke besluiten van 12 april 2010 heeft de Belastingdienst de voorschotten huurtoeslag van [appellant] over 2009 en 2010 herzien en op nihil gesteld.
Uitspraak
201205341/1/T1/A2.
Datum uitspraak: 27 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 april 2012 in zaak nr. 11/2317 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 12 april 2010 heeft de Belastingdienst de voorschotten huurtoeslag van [appellant] over 2009 en 2010 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 15 maart 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de herziening en terugvordering van het voorschot huurtoeslag 2009 en gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de herziening en terugvordering van het voorschot huurtoeslag 2009 (lees: 2010) en het besluit van 15 maart 2011 in zoverre vernietigd. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.N. Hermans, advocaat te Sittard, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals die bepaling gold ten tijde van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
Ingevolge artikel 7 is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge het tweede lid kan ten aanzien van een bepaalde woning slechts aan één huurder een huurtoeslag worden toegekend.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, zoals die bepaling geldt vanaf 1 januari 2010, wordt een huurtoeslag slechts toegekend:
a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, op het adres van die woning zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA);
b. als op dat adres geen andere personen staan ingeschreven in de GBA, behoudens eventueel een onderhuurder en personen die behoren tot diens huishouden.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de GBA niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een huurtoeslag slechts toegekend voor de huur van een woning die een zelfstandige woonruimte of een onvrije etage is.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e (tot 1 juli 2009: onder f) van de Awir wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder medebewoner verstaan de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1˚ de partner van de belanghebbende,
2˚ de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3˚ degene die tot het huishouden van de onder 2˚ bedoelde persoon behoort.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
3. Op 5 juni 2009 heeft [appellant] huurtoeslag aangevraagd voor de huur van de woning op het adres [locatie] in Heerlen, waar hij in de GBA van mei 2009 tot juni 2010 stond ingeschreven.
Bij besluit van 3 juli 2009 heeft de Belastingdienst aan hem voor de periode 1 juli tot en met 31 december 2009 een voorschot huurtoeslag verleend van € 989,00. Bij besluit van 24 december 2009 heeft de Belastingdienst aan [appellant] een voorschot huurtoeslag over het jaar 2010 van € 1.688,00 verleend.
Bij besluit van 12 april 2010 heeft de Belastingdienst dit voorschot over het jaar 2009 herzien naar nihil. De Belastingdienst heeft vervolgens bij besluit van 7 januari 2011 de tegemoetkoming huurtoeslag over 2009 op nihil vastgesteld. Bij afzonderlijk besluit van 12 april 2010 heeft de Belastingdienst het voorschot huurtoeslag over 2010 herzien naar nihil.
De Belastingdienst heeft de bezwaren van [appellant] tegen die besluiten ongegrond verklaard, omdat het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk is van het gezamenlijke jaarinkomen van hem en de personen die volgens de gemeente op zijn adres wonen. Op grond van het gezamenlijke jaarinkomen van hem en zijn medebewoners komt hij niet in aanmerking voor huurtoeslag.
4. De rechtbank heeft het beroep van [appellant], voor zover dit is gericht tegen de herziening en terugvordering van het voorschot huurtoeslag over 2009, niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de Belastingdienst de huurtoeslag inmiddels heeft vastgesteld en [appellant] tegen dat vaststellingsbesluit geen bezwaar heeft gemaakt, zodat het in rechte onaantastbaar is geworden en de huurtoeslag voor 2009 daarmee vaststaat. Het besluit van 7 januari 2011 kan volgens de rechtbank niet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 6:18 (thans: artikel 6:19, eerste lid) van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het bezwaar van [appellant] tegen het voorschot huurtoeslag 2009 kan dan ook niet worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
Voorts heeft de rechtbank het beroep, voor zover dit is gericht tegen de herziening en terugvordering van het voorschot huurtoeslag over 2010, gegrond verklaard en het besluit van 15 maart 2011 in zoverre vernietigd. Daartoe heeft zij overwogen dat de Belastingdienst ten onrechte niet is ingegaan op de omstandigheid dat [appellant] een huurovereenkomst heeft overgelegd en op zijn stelling dat het om een zelfstandige woonruimte gaat. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten op de grond dat de overeenkomst gebrekkig was en [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een zelfstandige woonruimte zonder medebewoners.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het beroep voor zover dit is gericht tegen de herziening en terugvordering van het voorschot huurtoeslag 2009 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat het oordeel van de rechtbank in strijd is met de rechtszekerheid, nu de Belastingdienst het bezwaar wel inhoudelijk heeft behandeld.
5.1. De rechtbank heeft terecht ambtshalve beoordeeld of [appellant] nog belang had bij de behandeling van zijn beroep. Daarbij heeft zij terecht overwogen dat het besluit van 7 januari 2011 geen besluit is in de zin van artikel 6:18 (thans: artikel 6:19, eerste lid) van de Awb, omdat de Awir nadrukkelijk onderscheid maakt tussen de verlening van voorschotten en de toekenning van een tegemoetkoming, zodat het besluit van 7 januari 2011 geen wijziging behelst van het besluit van 12 april 2010. Het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 12 april 2010 kan om die reden niet worden beschouwd als mede gericht tegen het besluit van 7 januari 2011.
Nu de Belastingdienst het bezwaar inhoudelijk heeft behandeld en voorts ter zitting heeft aangegeven dat hij het besluit van 7 januari 2011, waarin de huurtoeslag over 2009 definitief wordt vastgesteld, zal aanpassen aan het oordeel van de rechter over de rechtmatigheid van het op nihil stellen van het voorschot, heeft [appellant] belang bij een rechterlijk oordeel over de hoogte van het verstrekte voorschot over 2009. De rechtbank heeft dus ten onrechte geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij een oordeel over de hoogte van dit voorschot.
Het betoog slaagt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een zelfstandige woonruimte zonder medebewoners huurde en dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 15 maart 2011 in stand te laten. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de huurovereenkomst door het ontbreken van een handtekening van de verhuurder en een kopie van het identiteitsbewijs van de verhuurder gebrekkig is. De Belastingdienst heeft de geldigheid van de huurovereenkomst niet betwist en de rechtbank heeft dit ter zitting niet aan de orde gesteld, zodat hij ook niet in de gelegenheid was om de ontbrekende informatie alsnog aan te leveren. In hoger beroep heeft hij om die reden alsnog het identiteitsbewijs en de handtekening van de verhuurder overgelegd.
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 27 december 2012 in zaak nrs. 201204442/1/A2 en 201204853/1/A2) mag de Belastingdienst er in beginsel van uitgaan dat op één GBA-adres één zelfstandige woning is gelegen en degenen die op hetzelfde GBA-adres zijn ingeschreven, met uitzondering van de onderhuurder en degenen die behoren tot diens huishouden, mag aanmerken als medebewoners die behoren tot hetzelfde huishouden als de aanvrager van huurtoeslag. Het is aan de aanvrager om aan te tonen dat op één GBA-adres meer zelfstandige woningen zijn gelegen door bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat de gehuurde woning beschikt over een eigen toegang en wezenlijke voorzieningen die niet met andere bewoners op hetzelfde adres worden gedeeld. Voorts dient de huurder aan te tonen dat degene die de Belastingdienst als medebewoner heeft aangemerkt niet tot zijn huishouden behoort of heeft behoord.
6.2. [appellant] heeft een huurovereenkomst en een verklaring van [verhuurder] van november 2011 overgelegd. De Belastingdienst heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de handtekening op die overeenkomst niet zichtbaar is, maar hieraan, anders dan de rechtbank, niet de conclusie verbonden dat de overeenkomst niet door [verhuurder] is opgesteld. [appellant] heeft daarbij in hoger beroep alsnog een handtekening van [verhuurder] en - ter verificatie daarvan - een kopie van het identiteitsbewijs van [verhuurder] overgelegd. Ter zitting is vast komen te staan dat de Belastingdienst ervan uitgaat dat de overeenkomst tussen huurder [appellant] en [verhuurder] is gesloten en dat de verklaring van november 2011 door [verhuurder] is opgesteld. De rechtbank is dan ook ten onrechte op de door haar vermelde grondslag tot het oordeel gekomen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een zelfstandige woonruimte huurde.
Voorts heeft de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 6.1, ten onrechte bij haar oordeel de rechtsgevolgen in stand te laten in aanmerking genomen dat in de overeenkomst geen splitsing is aangegeven van de huurkosten in kale huur en servicekosten.
Het betoog slaagt.
7. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de Belastingdienst op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen de gebreken in het besluit van 15 maart 2011 binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen. De Belastingdienst dient daartoe met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 6.1 en 6.2 te onderzoeken of [appellant] recht heeft op huurtoeslag over 2009 en 2010, en zo nodig het besluit te wijzigen dan wel een nieuw besluit te nemen, waarbij alle door [appellant] verstrekte gegevens dienen te worden meegenomen.
8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van de overwegingen 6.1 en 6.2 de gebreken in het besluit van 15 maart 2011 te herstellen, en
2. [appellant] en de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd dan wel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2013
362-85-705.