Home

Raad van State, 21-02-2013, BZ2788, 201103977/1/V1

Raad van State, 21-02-2013, BZ2788, 201103977/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
21 februari 2013
Datum publicatie
1 maart 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788
Zaaknummer
201103977/1/V1
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 27, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 45, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 72

Inhoudsindicatie

In het geval de vreemdelingenrechter in beroep, dan wel in hoger beroep nog geen uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van een besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking is, gelet op het doel van art. 72, lid 3 Vw 2000, voor toepassing van die bepaling geen plaats en moet een vreemdeling uit een oogpunt van concentratie van rechtsbescherming de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting aan de orde stellen in de procedure over zodanig besluit, door het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

In die voorlopigevoorzieningenprocedure kan een vreemdeling opkomen tegen de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt, dan wel naar voren brengen dat de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit, dat niet langer van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Indien naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter van de Rb., dan wel de voorzitter van de Afdeling de feitelijke uitzettingshandeling niet rechtmatig is, kan hij bepalen dat de staatssecretaris een vreemdeling niet mag uitzetten totdat op het beroep dan wel hoger beroep is beslist.

Indien gelijktijdig in beroep bij de Rb. en in hoger beroep bij de Afdeling een procedure over een besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking aanhangig is, is de voorzitter van de Afdeling bij uitsluiting bevoegd om vorenbedoeld verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in behandeling te nemen, teneinde onduidelijkheid over de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting terstond weg te nemen.

Maakt een vreemdeling in weerwil van het vorenstaande bezwaar tegen de feitelijke uitzetting, dan moet dat als een aanvulling van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden beschouwd en zendt de staatssecretaris dit door aan de voorzieningenrechter van de Rb., dan wel de voorzitter van de Afdeling.

Uit 1 tot en met 1.2 volgt dat in een geval als dit het met de bedoeling van de wetgever niet verenigbaar is en ook geen noodzaak bestaat om toepassing te geven aan art. 72, lid 3 van de Vw 2000. De feiten en omstandigheden die de vreemdeling in het kader van het krachtens die bepaling gemaakte bezwaar naar voren heeft gebracht, worden aangemerkt als een nadere aanvulling van het hogerberoepschrift en aldus bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken.

Uitspraak

201103977/1/V1.

Datum uitspraak: 21 februari 2013

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 4 maart 2011 in zaak nr. 10/15195 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2010 heeft de minister van Justitie het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 4 maart 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatsecretaris), heeft een verweerschrift ingediend.

Bij faxbericht van 29 augustus 2011 heeft de vreemdeling krachtens artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), bezwaar gemaakt tegen zijn feitelijke uitzetting. Voorts heeft de vreemdeling de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij faxbericht van dezelfde dag heeft de voorzieningenrechter het verzoek doorgezonden naar de Afdeling. Bij uitspraak van 28 september 2011 in zaak nr. 201103977/4/V1 heeft de voorzitter van de Afdeling het verzoek afgewezen. Voorts is bij onderscheiden brieven van 24 november 2011 aan partijen meegedeeld dat in beginsel aanleiding bestaat om het bezwaarschrift bij het hoger beroep te betrekken.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge de artikelen 27, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, en 45, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van de Vw 2000, is de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing of buitenbehandelingstelling van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning of de intrekking van zo een vergunning. Indien de vreemdelingenrechter zich heeft uitgelaten over het besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking en de daaruit voortvloeiende bevoegdheid tot feitelijke uitzetting, is de rechtmatigheid van die uitzetting gegeven.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1998/99, 26 732, nr. 3, blz. 35 en 71) kan worden afgeleid dat de wetgever daarom niet heeft beoogd zonder meer bezwaar tegen de feitelijke uitzetting mogelijk te maken. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Voorts is het maken van bezwaar krachtens die bepaling bij uitzondering mogelijk indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking, dat niet langer van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan.

1.1. Voorts volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 – en overigens ook uit die van het gelijkluidende artikel 1a van de Vreemdelingenwet (oud)

(Kamerstukken II 1992/93, 22 735, nr. 6, blz. 6/7, en nr. 9, blz. 14) – dat de wetgever heeft beoogd de rechtsbescherming van een vreemdeling in het kader van het vreemdelingenrecht bij uitsluiting op te dragen aan de bestuursrechter, in het bijzonder de vreemdelingenrechter. Dit doel wordt gediend doordat voor een vreemdeling niet alleen rechtsmiddelen openstaan tegen jegens hem als zodanig genomen besluiten, maar ook, krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, tegen door een bestuursorgaan jegens hem als zodanig verrichte, rechtens relevante handelingen. Aldus bevat de Vw 2000 een stelsel van rechtsbescherming dat beoogt te verzekeren dat een vreemdeling de rechtmatigheid van zulke besluiten en handelingen aan de onafhankelijke rechter in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang ter beoordeling kan voorleggen (zie ook arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008 in zaak nr. C07/009HR; JV 2008/415). Met de uitbreiding van het besluitbegrip in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, heeft de wetgever derhalve beoogd te voorkomen dat bepaalde feitelijke handelingen jegens een vreemdeling als zodanig buiten het systeem van rechtsbescherming van de Awb vallen, waardoor voor de burgerlijke rechter grond zou kunnen bestaan aanvullende rechtsbescherming te bieden.

1.2. In het geval de vreemdelingenrechter in beroep, dan wel in hoger beroep nog geen uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van een besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking is, gelet op het doel van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, voor toepassing van die bepaling geen plaats en moet een vreemdeling uit een oogpunt van concentratie van rechtsbescherming de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting aan de orde stellen in de procedure over zodanig besluit, door het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

In die voorlopigevoorzieningenprocedure kan een vreemdeling opkomen tegen de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt, dan wel naar voren brengen dat de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit, dat niet langer van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Indien naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank, dan wel de voorzitter van de Afdeling de feitelijke uitzettingshandeling niet rechtmatig is, kan hij bepalen dat de staatssecretaris een vreemdeling niet mag uitzetten totdat op het beroep dan wel hoger beroep is beslist.

Indien gelijktijdig in beroep bij de rechtbank en in hoger beroep bij de Afdeling een procedure over een besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking aanhangig is, is de voorzitter van de Afdeling bij uitsluiting bevoegd om vorenbedoeld verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in behandeling te nemen, teneinde onduidelijkheid over de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting terstond weg te nemen.

Maakt een vreemdeling in weerwil van het vorenstaande bezwaar tegen de feitelijke uitzetting, dan moet dat als een aanvulling van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden beschouwd en zendt de staatssecretaris dit door aan de voorzieningenrechter van de rechtbank, dan wel de voorzitter van de Afdeling.

2. Uit 1 tot en met 1.2 volgt dat in een geval als dit het met de bedoeling van de wetgever niet verenigbaar is en ook geen noodzaak bestaat om toepassing te geven aan artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. De feiten en omstandigheden die de vreemdeling in het kader van het krachtens die bepaling gemaakte bezwaar naar voren heeft gebracht, worden aangemerkt als een nadere aanvulling van het hogerberoepschrift en aldus bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken.

3. Hetgeen de vreemdeling in het aldus aangevulde hogerberoepschrift heeft aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter w.g. Beerse

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2013

382/512.

Verzonden: 21 februari 2013

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser