Home

Raad van State, 06-03-2013, BZ3368, 201110455/1/A3

Raad van State, 06-03-2013, BZ3368, 201110455/1/A3

Inhoudsindicatie

Het verzoek heeft een ruimere strekking dan tot inzage en afschrift krachtens de Wjz. Gelet op de artt. 49 tot en met 51 van die wet en de geschiedenis van de totstandkoming ervan, is daarmee beoogd de geheimhouding en bekendmaking van bescheiden met betrekking tot de jeugdige te regelen. De wettelijke vertegenwoordigers van de jeugdige hebben niet zonder meer inzage in en krijgen niet zonder meer afschrift van bescheiden met betrekking tot de jeugdige. Indien het belang van de jeugdige zich daartegen verzet, worden de bescheiden niet verstrekt. Daarbij gaat het volgens de MvT bijvoorbeeld om een situatie, waarin het terstond verstrekken van de informatie over de jeugdige met zich kan brengen dat de wettelijke vertegenwoordiger de jeugdige aan de nodige zorg onttrekt. Ook kan het gaan om gevallen waarin moet worden gevreesd voor het toebrengen van fysieke of psychische schade aan de jeugdige (Kamerstukken II, 2001/2002, 27 842, blz. 75).

Op de voet van art. 50, lid 2 van de Wjz kon aan wederpartijen inzage in, dan wel afschrift van de bescheiden uit de dossiers van de kinderen worden verstrekt, tenzij het belang van de kinderen zich daartegen verzette. Daarbij diende een afweging plaats te vinden tussen het belang van de ouders en dat van de kinderen. Zodanige belangenafweging blijft achterwege bij de beoordeling van een verzoek op grond van de Wob. Openbaarmaking zou tot een doorkruising van de in de Wjz neergelegde regeling tot inzage in, dan wel de verstrekking van afschrift van de bescheiden met betrekking tot de kinderen leiden. Gezien het vorenstaande, heeft Bureau Jeugdzorg de Wob terecht niet op het verzoek toegepast.

Het verzoek om verstrekking van de BIG-registratiegegevens betreft gegevens die openbaar zijn en op de website zijn te raadplegen, zodat deze gegevens niet op de voet van de Wob openbaar kunnen worden gemaakt.

Uitspraak

201110455/1/A3.

Datum uitspraak: 6 maart 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden (hierna:

Bureau Jeugdzorg),

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 augustus 2011 in zaak nr. 11/3767 in het geding tussen:

[wederpartij A] en [wederpartij B], beiden wonend te [woonplaats]

en

Bureau Jeugdzorg.

Procesverloop

Bij faxbericht van 8 oktober 2010 hebben [wederpartijen] Bureau Jeugdzorg verzocht om inzage in en afschrift van het complete dossier betreffende [namen 3 kinderen] (hierna: de kinderen). Voorts hebben zij daarbij verzocht om verstrekking van de in het register van Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg van de gedragswetenschappers en artsen werkzaam bij Bureau Jeugdzorg opgenomen gegevens (hierna: BIG-registratiegegevens).

Bij uitspraak van 15 augustus 2011 heeft de rechtbank het door hen tegen het uitblijven van een besluit op dat verzoek ingestelde beroep gegrond verklaard, vastgesteld dat Bureau Jeugdzorg een dwangsom van in totaal € 1.260,00 heeft verbeurd en het opgedragen binnen twee weken alsnog een besluit op het verzoek te nemen. Voorts heeft zij daarbij bepaald dat Bureau Jeugdzorg een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag dat het die termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft Bureau Jeugdzorg hoger beroep ingesteld.

Bij schrijven van 25 augustus 2011 heeft Bureau Jeugdzorg [wederpartijen] medegedeeld dat de door hen verzochte gegevens op 7 januari 2011 bij hen thuis zijn afgeleverd en zij de ontbrekende gegevens op 3 maart 2011 hebben ontvangen met uitzondering van twee brieven, waarover het niet beschikt. Voorts heeft het hun daarbij medegedeeld dat de voor hem werkzame gedragswetenschappers en artsen niet BIG-geregistreerd zijn.

Bij besluit van 23 februari 2012 heeft Bureau Jeugdzorg het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij brief van 15 maart 2012 hebben [wederpartijen] een reactie daarop ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2012, waar Bureau Jeugdzorg, vertegenwoordigd door mr. M.J.I. Assink, advocaat te Rijswijk, en mr. N.E. Mostert en J.M.H. Knijnenburg, beiden werkzaam in dienst van Bureau Jeugdzorg, en [appellant A] zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet en gaat het daarbij uit van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.

Ingevolge artikel 49 van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz) verstrekken de stichtingen die een bureau jeugdzorg in stand houden aan de cliënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden die deze met betrekking tot de cliënt onder zich hebben.

Ingevolge artikel 50, tweede lid, worden, indien de cliënt jonger is dan zestien jaren, of de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, desgevraagd aan de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen, dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, verstrekt, tenzij het belang van de jeugdige zich daartegen verzet.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat Bureau Jeugdzorg het verzoek om verstrekking van de BIG-registratiegegevens ten onrechte niet heeft opgevat als gedaan op de voet van de Wob. Voorts betreft het verzoek om inzage in en afschrift van de dossiers een bestuurlijke aangelegenheid en hebben [wederpartijen] te kennen gegeven dat het is gebaseerd op de Wob, zodat Bureau Jeugdzorg ook dat ten onrechte heeft aangemerkt als gedaan op de voet van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp).

3.    Bureau Jeugdzorg betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de regeling van artikel 49 tot en met 51 van de Wjz een bijzondere regeling met een uitputtend karakter inhoudt en toepasselijkheid van de Wob afbreuk daaraan zal doen. Daartoe voert het aan dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet op de Jeugdhulpverlening, de voorloper van de Wjz, valt af te leiden dat beoogd is in die wet de verhouding tussen enerzijds de privacy van de jeugdige en anderzijds het recht van ouders op informatie over hun kind te regelen, een op de bescherming van jeugdigen toegesneden regeling inzake openbaarheid en geheimhouding. Uit de MvT bij de Wjz valt volgens hem voorts af te leiden dat het recht op inzage als een bijzondere regeling geldt, waarvoor de Wbp moet wijken, voor zover het om gegevens van de cliënt gaat. Dit brengt volgens hem mee dat ook de Wob dient te wijken voor de bijzondere regeling van het recht op inzage in de Wjz. Voorts vindt bij toepassing van de Wob geen belangenafweging tussen de rechten van de kinderen en die van de ouders plaats en is met openbaarmaking van de gegevens evenmin het algemeen belang gediend.

Ten slotte heeft de rechtbank miskend dat het [wederpartijen] herhaaldelijk heeft verzocht om het door hen gedane verzoek nader te specificeren, hetgeen tot opschorting van de beslistermijn leidde. Nu zij pas op 23 februari 2011 een lijst met ontbrekende documenten hebben verstrekt, kan Bureau Jeugdzorg niet eerder dan vanaf deze datum dwangsommen hebben verbeurd.

3.1.        Bij e-mailbericht van 23 februari 2011 hebben [wederpartijen] aan Bureau Jeugdzorg te kennen gegeven, welke documenten zij nog wensen te ontvangen. Daaruit blijkt dat hun kinderen onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst. De door [wederpartijen] verzochte informatie ziet op een bestuurlijke aangelegenheid, waarbij Bureau Jeugdzorg als bestuursorgaan optreedt. Verder hebben zij te kennen gegeven dat hun verzoek op de Wob is gebaseerd. Gelet hierop, heeft de rechtbank het verzoek terecht opgevat als gedaan op de voet van de Wob. Voor zover het op de verstrekking van de BIG-registratiegegevens ziet, heeft zij ook terecht overwogen dat dit moest worden opgevat als gedaan op de voet van de Wob.

3.2.        Bureau Jeugdzorg heeft [wederpartijen] bij brief van 14 oktober 2010 verzocht een afspraak te maken, teneinde hen behulpzaam te zijn bij het nader specificeren van het verzoek. Ook heeft het meermalen telefonisch contact met hen opgenomen en hun per brieven en e-mailberichten verzocht het verzoek nader te specificeren. Tevens heeft het [wederpartijen] herhaaldelijk uitgenodigd om het verzoek om inzage in het dossier van de kinderen te bespreken. Vervolgens zijn op 7 januari 2011 stukken bij hen afgeleverd. Bij e-mailbericht van 23 februari 2011 hebben [wederpartijen] aan Bureau Jeugdzorg een overzicht verstrekt van volgens hen nog ontbrekende documenten en daarmee hun verzoek aangevuld. Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is de beslistermijn daardoor opgeschort tot 23 februari 2011. Daargelaten of uit de brief van 17 november 2010, die van 29 november 2010 of het e-mailbericht van 5 januari 2011 kan worden afgeleid dat [wederpartijen] Bureau Jeugdzorg daarmee hebben gemaand binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit op het verzoek te nemen, dan wel te kennen hebben gegeven dat aanspraak op een dwangsom wordt gemaakt als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit, dienen deze maningen te worden aangemerkt als voortijdig en niet als ingebrekestelling, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb. Gelet op artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kon daarom geen beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingesteld, zodat de rechtbank dit beroep ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard en Bureau Jeugdzorg geen dwangsom heeft verbeurd.

Het betoog slaagt.

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidend beroep niet-ontvankelijk verklaren.

5.    Het hangende de hoger beroepsprocedure genomen besluit van 23 februari 2012 is ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, mede voorwerp van dit geding. Het hoger beroep wordt geacht mede een beroep tegen het besluit van 25 augustus 2011 in te houden. Dit brengt mee dat Bureau Jeugdzorg het door [wederpartijen] tegen het besluit van 25 augustus 2011 gemaakte bezwaar ingevolge artikel 6:19, tweede lid, van de Awb ten onrechte niet als beroepschrift naar de Afdeling heeft doorgezonden. Het besluit van 23 februari 2012 is onbevoegd genomen. Om die reden zal de Afdeling het beroep tegen dit besluit gegrond verklaren en het vernietigen. De Afdeling zal hierna het als beroepschrift aan te merken bezwaarschrift van [wederpartijen] behandelen.

6.    Het verzoek strekt tot openbaarmaking van de inhoud van de dossiers van de kinderen. Dit verzoek heeft aldus een ruimere strekking dan tot inzage en afschrift krachtens de Wjz. Gelet op de artikelen 49 tot en met 51 van die wet en de geschiedenis van de totstandkoming ervan, is daarmee beoogd de geheimhouding en bekendmaking van bescheiden met betrekking tot de jeugdige te regelen. De wettelijke vertegenwoordigers van de jeugdige hebben niet zonder meer inzage in en krijgen niet zonder meer afschrift van bescheiden met betrekking tot de jeugdige. Indien het belang van de jeugdige zich daartegen verzet, worden de bescheiden niet verstrekt. Daarbij gaat het volgens de MvT bijvoorbeeld om een situatie, waarin het terstond verstrekken van de informatie over de jeugdige met zich kan brengen dat de wettelijke vertegenwoordiger de jeugdige aan de nodige zorg onttrekt. Ook kan het gaan om gevallen waarin moet worden gevreesd voor het toebrengen van fysieke of psychische schade aan de jeugdige (Kamerstukken II, 2001/2002, 27 842, blz. 75).

6.1.        Op de voet van artikel 50, tweede lid, van de Wjz kon aan [wederpartijen] inzage in, dan wel afschrift van de bescheiden uit de dossiers van de kinderen worden verstrekt, tenzij het belang van de kinderen zich daartegen verzette. Daarbij diende een afweging plaats te vinden tussen het belang van de ouders en dat van de kinderen. Zodanige belangenafweging blijft achterwege bij de beoordeling van een verzoek op grond van de Wob. Openbaarmaking zou tot een doorkruising van de in de Wjz neergelegde regeling tot inzage in, dan wel de verstrekking van afschrift van de bescheiden met betrekking tot de kinderen leiden. Gezien het vorenstaande, heeft Bureau Jeugdzorg de Wob terecht niet op het verzoek toegepast.

7.    Het verzoek om verstrekking van de BIG-registratiegegevens betreft gegevens die openbaar zijn en op de website zijn te raadplegen, zodat deze gegevens niet op de voet van de Wob openbaar kunnen worden gemaakt.

8.    Het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2011 is ongegrond.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 augustus 2011 in zaak nr. 11/3767;

III.    verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep

niet-ontvankelijk;

IV.    verklaart het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2011 ongegrond;

V.    verklaart het beroep tegen het besluit van stichting Stichting Bureau Jeugdzorg Haaglanden van 23 februari 2012, kenmerk TAO.111003.114 gegrond;

VI.    vernietigt dat besluit.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb    w.g. De Leeuw-van Zanten

voorzitter    ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013

97-697.