Raad van State, 20-03-2013, BZ4936, 201207905/1/R1
Raad van State, 20-03-2013, BZ4936, 201207905/1/R1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 20 maart 2013
- Datum publicatie
- 20 maart 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:BZ4936
- Zaaknummer
- 201207905/1/R1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 juni 2012, nummer 74-2012, heeft de raad het bestemmingsplan "Noorderbrug e.o." vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Uitspraak
201207905/1/R1.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vado Properties Maastricht B.V., gevestigd te Maastricht,
2. [appellant sub 2], wonend te Maastricht,
3. [appellante sub 3A], [appellante sub 3B], Praxis-Doe-Het-Zelf-Center B.V. en Leen Bakker Nederland B.V., alle gevestigd te Maastricht, (hierna: [appellante sub 3] en andere),
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BMG Vastgoed B.V., gevestigd te Hoorn,
5. [appellant sub 5], wonend te Maastricht,
6. [appellante sub 6], gevestigd te Maastricht,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Trega Vastgoed B.V., gevestigd te 's-Hertogenbosch,
8. de vereniging Fietsersbond, gevestigd te Utrecht,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Raimetaal Schroot B.V., gevestigd te Maastricht, en andere,
10. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Sleutelbozmaker B.V. en [appellante sub 10A], gevestigd te Schin op Geul, gemeente Valkenburg aan de Geul, onderscheidenlijk Maastricht,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Maastricht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2012, nummer 74-2012, heeft de raad het bestemmingsplan "Noorderbrug e.o." vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben Vado, [appellant sub 2], [appellante sub 3] en andere, BMG, [appellant sub 5], [appellante sub 6], Trega, de Fietsersbond, Raimetaal en andere en Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 3] en andere, [appellante sub 6], Vado, [appellant sub 5] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2013, waar Vado, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, M.E.H. Van Dooren en A.W.G. van Dooren, [appellante sub 3] en andere, vertegenwoordigd door mr. J.H.P. Hardy, advocaat te Maastricht, BMG, vertegenwoordigd door mr. J.P. Groen, advocaat te Hoorn, [appellant sub 5], [appellante sub 6], vertegenwoordigd door mr. G.A.M. van der Wouw, advocaat te Maastricht, en [directeur] van [appellante sub 6], Trega, vertegenwoordigd door mr. H. Doornhof, advocaat te Amsterdam, en ir. [directeur] van Trega, de Fietsersbond, vertegenwoordigd door L.G.M. Maathuis, Raimetaal en andere, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, werkzaam bij Royal Haskoning DHV, en S. Diez, Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A], vertegenwoordigd door J.R. van der Kooij, werkzaam bij Overwater Grondbeleid Adviesbureau B.V., en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, mr. M.M.E. Thomassen-Wetzels, A.P.J. Savelberg-Ortmans, W.J.M. Meys, G.M.J. Costongs, G.E.M.M. Bartholomeé en P. de Ronde, allen werkzaam bij de gemeente, F. Wigman, werkzaam bij BRO, J.A.M. van den Brand, werkzaam bij VD2Advies, C.F.M. Bernards, werkzaam bij Goudappel Coffeng, en mr. R.H.J. Cox, zijn verschenen.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
[appellant sub 5] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep van [appellant sub 5] is niet-ontvankelijk.
Intrekking
2. Ter zitting hebben Trega en [appellante sub 3] en andere hun beroepsgronden omtrent de parkeervoorzieningen op het voorziene PDV-terrein ingetrokken.
Voorts heeft de raad zijn verweer omtrent de ontvankelijkheid van Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] ter zitting ingetrokken.
Het bestemmingsplan
3. Het bestemmingsplan voorziet in het planologisch mogelijk maken van het verleggen van de westelijke aanlanding van de Noorderbrug, de aanleg van een nieuwe verbindingsweg in noordelijke richting (richting België) en de aanpassing van de kruising op de oostoever Willem Alexanderweg/Viaductweg. Daarnaast voorziet het bestemmingsplan in het planologisch mogelijk maken van de vestiging van perifere detailhandel (hierna: PDV) in het gebied Belvédère op het Bosscherveld. Voorts is voor het gebied tussen de Bosscherweg en het PDV-terrein een groenbestemming opgenomen om meer samenhang aan te brengen in de groengebieden rondom het Frontenpark.
PDV-terrein
Wijzigingsbevoegdheid "Wro-zone - wijzigingsgebied 1"
4. Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] betogen dat de ruimtelijke gevolgen van de in het plan opgenomen aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" niet inzichtelijk zijn gemaakt en dat de raad ten onrechte nog geen concrete plannen voor dit gebied heeft.
[appellante sub 3] en andere betogen dat de wijzigingsbevoegdheid "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" in strijd is met artikel 3.6 van de Wro omdat de ene bestemming wordt gewijzigd in de andere en daarmee de structuur van het bestemmingsplan. Voorts is volgens hen ten onrechte niet duidelijk wanneer en in welk geval van de wijzigingsbevoegdheid gebruik mag worden gemaakt.
4.1. De raad stelt dat de wijzigingsbevoegdheid niet leidt tot een ingrijpende wijziging van de structuur van het plan, omdat thans sprake is van een industrieterrein met grootschalige bebouwing en na de wijziging een andere bedrijfsactiviteit wordt toegestaan. De wijzigingsbevoegdheid voorziet in de realisering van de tweede fase van het PDV-terrein.
4.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan gegeven regels het plan kan wijzigen.
Beoogd is met toepassing van deze bepaling een soepele aanpassing van bestemmingsplannen aan de zich wijzigende omstandigheden mogelijk te maken, zonder dat de waarborgen van de betrokken belangen te zeer in het gedrang komen. Juist met het oog hierop is bepaald dat op de voorbereiding van een wijzigingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is.
Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd. De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd, hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid.
4.3. Aan een deel van het plangebied ten noordoosten van de bedrijven van Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] en [appellante sub 3] en andere is de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" toegekend. Deze gronden grenzen aan de plandelen met de bestemming "Detailhandel-PDV". Grenzend aan de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" liggen plandelen met de bestemming "Groen". Aan een klein deel van deze gronden is eveneens de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.7.1, onder a, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van artikel 3.6 van de Wro de bestemming "Bedrijventerrein" ter plaatse van de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" te wijzigen overeenkomstig het bepaalde in artikel 17, lid 17.8.
Ingevolge artikel 6, lid 6.6, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd met toepassing van artikel 3.6 van de Wro de bestemming "Groen" ter plaatse van de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" te wijzigen overeenkomstig het bepaalde in artikel 17, lid 17.8.
Ingevolge artikel 17, lid 17.8, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd met toepassing van artikel 3.6 van de Wro de bestemming van gronden binnen de gebiedsaanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" te wijzigen in de bestemming "Detailhandel-PDV", met inachtneming van de volgende wijzigingsregels:
a. de te realiseren detailhandelsvestiging(en) dient (en) te passen binnen de in artikel 1 van deze regels opgenomen begripsbepaling PDV;
b. het totaal aan PDV, inclusief de in artikel 5, lid 5.1, sub a, genoemde oppervlakte, mag niet meer bedragen dan 50.000 m² winkelvloeroppervlak (hierna: wvo), met dien verstande dat de maximale oppervlakte voor tuin- en sfeercentra en bouwmarkten binnen het gebied met de bestemming "Detailhandel-PDV" maximaal 20.000 m² wvo bedraagt en ten noorden van de Fort Willemweg wordt gesitueerd;
c. het college van burgemeester en wethouders toetst bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in ieder geval of voldaan kan worden aan de eisen van de Wet geluidhinder, de Flora- en faunawet en de Wet milieubeheer;
d. bebouwing mag plaatsvinden in maximaal twee bouwlagen, met dien verstande dat de minimale bouwhoogte 8 m bedraagt en de maximale bouwhoogte 12 m;
e. het te wijzigen gebied mag volledig worden bebouwd;
f. van het te bebouwen oppervlak van het te wijzigen gebied mag maximaal 20% worden bebouwd met een maximale bouwhoogte van 50 m;
g. er dient een rechtstreekse verbinding met het openbaar gebied te worden gerealiseerd;
h. er dient te worden voldaan aan de parkeernormen zoals aangegeven in artikel 5, lid 5.6;
i. de belangen van derden mogen niet onevenredig worden geschaad;
j. er mogen geen onevenredige nadelige gevolgen voor het woonmilieu dan wel de bedrijfsvoering van bedrijven ontstaan of kunnen ontstaan;
k. nadat de bestemming is gerealiseerd, zijn de regels zoals opgenomen in artikel 5 van toepassing.
In artikel 5 zijn regels voor de bestemming "Detailhandel-PDV" opgenomen.
4.4. In de plantoelichting staat dat de wijzigingsbevoegdheid "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" is toegekend om de vervolgfase van het te ontwikkelen PDV-terrein Belvédère op termijn mogelijk te maken.
4.5. Uit de artikelen 4, lid 4.7.1, onder a, 6, lid 6.6, en 17, lid 17.8, van de planregels volgt dat de bestemmingen "Bedrijventerrein" en "Groen", voor zover daaraan de aanduiding wijzigingsbevoegdheid "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" is toegekend, kunnen worden gewijzigd in de bestemming "Detailhandel-PDV" mits voldaan is aan de in artikel 17, lid 17.8, genoemde voorwaarden. Anders dan [appellante sub 3] en andere betogen, verzet de wet zich er niet tegen dat via een wijzigingsbevoegdheid de ene bestemming wordt gewijzigd in een andere. Een wijzigingsbevoegdheid is een wettelijk flexibiliteitsinstrument dat juist voorziet in de mogelijkheid om binnen de daartoe in het plan opgenomen grenzen de bestemming van gronden te wijzigen.
Verder is in het kader van het plan onderzoek gedaan naar onder meer de gevolgen van het plan, met inbegrip van het gehele PDV-terrein, voor de geluidsbelasting, de luchtkwaliteit, de externe veiligheid, het verkeer en de natuur. Gelet hierop slaagt het niet gemotiveerde betoog van Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] dat de ruimtelijke gevolgen van de wijzigingsbevoegdheid niet inzichtelijke zijn gemaakt, niet.
Voorts ziet de Afdeling in hetgeen Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] en [appellante sub 3] en andere hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de wijzigingsbevoegdheid door onvoldoende objectieve normen wordt begrensd. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de bestemmingen kunnen worden gewijzigd ten behoeve van het realiseren van de tweede fase van het PDV-terrein zodat, overeenkomstig de wens van de raad, een cluster van PDV-bedrijven kan worden gerealiseerd. Tevens zijn bebouwingsregels opgenomen zodat ook wat betreft de voorziene bebouwing duidelijkheid bestaat over de invulling van het gebied. Verder heeft de raad van belang mogen achten dat het grootste deel van het gebied thans een bedrijventerrein is waar ook grootschalige bebouwing staat. Ten slotte neemt de Afdeling in aanmerking dat in het geval het college van burgemeester en wethouders toepassing geeft aan de wijzigingsbevoegdheid, belanghebbenden de mogelijkheid hebben tegen het ontwerp van het wijzigingsplan een zienswijze in te dienen en zo nodig tegen de vaststelling van het wijzigingsplan beroep in te stellen.
Stedelijk dienstenterrein
5. Trega betoogt dat de keuze voor het gebied Belvédère als PDV-terrein in strijd is met het provinciaal beleid omdat Belvédère niet kan worden aangemerkt als stedelijk dienstenterrein als bedoeld in de Handreiking ruimtelijke ontwikkeling Limburg. Voorts voert zij aan, mocht Belvédère wel als stedelijk dienstenterrein moeten worden aangemerkt, dat nog steeds sprake is van strijd met het provinciaal beleid omdat daarin staat dat detailhandelsvestigingen, zoals opgenomen in het plan, slechts zijn toegestaan als deze elders niet inpasbaar zijn. Nu het PDV-terrein ook op gronden van Trega inpasbaar is, is het plan in zoverre in strijd met de Handreiking. Ten slotte voert Trega in dit verband aan dat in het Provinciaal Omgevingsplan 2006 (hierna: POL 2006) staat dat bij de programmering van nieuwe terreinen voor detailhandel betrokkenheid van het georganiseerde bedrijfsleven van belang is. Trega is bij de besluitvorming omtrent het plan ten onrechte niet betrokken.
5.1. De raad stelt dat is voldaan aan hetgeen in het POL 2006 en de Handreiking over het stedelijk dienstenterrein is opgenomen.
5.2. In de Handreiking staat dat voor de ontwikkeling van detailhandel drie voorkeursmilieus in de stadsregio’s zijn opgenomen. Dit betreffen het centraal stedelijk gebied, de woonwijken en de stedelijke dienstenterreinen. Een stedelijk dienstenterrein is omschreven als bestemd voor doelgerichte aankopen (alleen grootschalige vestigingen) alsmede megasupermarkten groter dan 3.500 m² bruto vloeroppervlak (na zorgvuldige afweging en indien elders niet inpasbaar). De betekenis van de aanduiding van voorkeursmilieus en het belang van een goede balans tussen de verschillende vestigingsmilieus wordt in het POL 2006 toegelicht.
Verder staat in de Handreiking dat de stedelijke dienstenterreinen uitsluitend ruimte bieden aan detailhandelsfuncties voor minder frequent benodigde, doelgerichte aankopen, die moeilijk inpasbaar zijn in bestaande winkelgebieden vanwege volumineuze aard en dagelijkse bevoorrading. Daarbij wordt gedacht aan aankopen op het gebied van wonen, vervoer en outdoor.
In het POL 2006 staat in de paragraaf ‘nieuwe detailhandel en stedelijke recreatieve voorzieningen’ dat ten behoeve van een goede afweging wat betreft de stedelijke dienstenterreinen een open dialoog of maatschappelijk debat moet worden georganiseerd.
5.3. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan het provinciale beleid gebonden. Wel dient hij daarmee rekening te houden hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.
5.4. Trega heeft haar beroepsgrond dat Belvédère niet als stedelijk dienstenterrein kan worden aangemerkt in haar beroepschrift noch ter zitting gemotiveerd. Reeds hierom kan het betoog niet slagen. De Afdeling gaat er daarom vanuit dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat Belvédère als stedelijk dienstenterrein kan worden aangemerkt. Voorts volgt uit de bijlagen bij het raadsbesluit van 22 februari 2011 dat onder meer de stichting Buurtraad Limmel en verschillende bedrijven betrokken zijn geweest bij de keuze voor het realiseren van een PDV-terrein in het gebied Belvedère. Verder zijn voor het realiseren van het PDV-terrein meer locaties bezien. Dat op het Trega-terrein eveneens een PDV-terrein kan worden gerealiseerd, brengt niet met zich dat de raad geen rekening heeft gehouden met het provinciaal beleid.
Fasering en branchering
6. [appellante sub 6] en Vado betogen dat de aangebrachte fasering in de ontwikkeling van het PDV-terrein ten onrechte is gebaseerd op de grondpositie van de gemeente en dat deze geen ruimtelijke relevantie heeft.
Vado vreest dat de tweede fase van het PDV-terrein niet zal worden gerealiseerd of alsnog op de gronden van Trega en dat de bedrijven in de eerste fase zonder de ontwikkeling van de tweede fase een onvoldoende consumentaantrekkende werking hebben.
Vado betoogt dat de omvang van het PDV-terrein in strijd is met het POL 2006, omdat het PDV-terrein niet ten minste een oppervlakte heeft van 50.000 m². Voorts wijst Vado erop dat uit het onderzoek van BRO "Ontwikkelingsmogelijkheden perifere en grootschalige detailhandel" van 2 december 2010, bevestigd door het rapport "PDV onderzoek stadsregio Maastricht" van 15 december 2010, opgesteld door Progère, en de Detailhandelsnota 2008, opgesteld door BRO en vastgesteld door de raad bij besluit van 16 september 2008, volgt dat behoefte bestaat aan 50.000 m² wvo.
Vado betoogt dat de vestiging van Leen Bakker zich ten onrechte niet in de eerste fase op het PDV-terrein kan vestigen.
[appellante sub 3] en andere betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid dat haar bedrijven gezamenlijk verplaatsen naar het nieuwe PDV-terrein in de eerste fase. [appellante sub 3] en andere betogen dat ten onrechte onderscheid is gemaakt tussen enerzijds de branches bouw- en tuinmarkten en anderzijds wonen en woninginrichting omdat hiervoor geen ruimtelijke motieven zijn gegeven. Dit volgt, anders dan de raad stelt, niet uit het onderzoek van BRO of het rapport Progère noch uit het raadsbesluit van 22 februari 2011. Voorts volgt volgens [appellante sub 3] en andere uit de Detailhandelsnota 2008 dat er een themacluster van "in-en-om-het-huis" past waardoor de branchering des te onbegrijpelijk is.
6.1. De raad stelt dat behoefte is aan 50.000 m² wvo voor het PDV-terrein en dat het plan hierin ook voorziet. Deels door middel van een directe bestemming en deels door middel van een wijzigingsbevoegdheid waardoor er ingespeeld kan worden op de dan bestaande behoefte en situatie. Zowel het niet doorgaan van de tweede fase als het realiseren van de tweede fase op het Trega-terrein is niet aan de orde, aldus de raad. De raad stelt verder dat hij niet is gebonden aan provinciaal beleid en dat aan het POL 2006 wordt voldaan omdat in fase één 20.000 m² wvo en in fase twee 30.000 m² wvo wordt gerealiseerd.
De raad stelt dat de keuze om het PDV-terrein in twee fasen te realiseren is ingegeven om twee redenen: snelheid en flexibiliteit. Reeds vanaf de jaren 90 van de vorige eeuw bestaat een dringende behoefte aan een geconcentreerde PDV-locatie. Uit het oogpunt van een snelle realisatie van het gewenste PDV-terrein, is aan de percelen die al eigendom zijn van Wijkontwikkelingsmaatschappij (hierna: WOM) Belvédère een directe bestemming voor PDV toegekend. Daarnaast wordt, om in te kunnen spelen op de behoefte van bedrijven, een deel van het PDV-terrein door middel van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakt. Dit biedt maximale flexibiliteit bij de uiteindelijke invulling van het gebied door middel van een wijzigingsplan, waarbij nauwgezet op de dan bestaande situatie kan worden aangesloten. Ter zitting heeft de raad het verweer aangevuld en heeft aangegeven dat fasering eveneens nodig is omdat de thans aanwezige infrastructuur onvoldoende is voor een goede ontsluiting van het gehele PDV-terrein. Voor de eerste fase kan wel worden voorzien in een goede verkeersafwikkeling, voor de tweede fase dient de infrastructuur te worden gewijzigd.
In de zienswijzenota stelt de raad dat de samenstelling van de branchering op het PDV-terrein is gebaseerd op het rapport van Progère, het onderzoek van BRO en het raadsbesluit van 22 februari 2011, die op hun beurt weer gebaseerd zijn op de Detailhandelsnota 2008. Reeds in de Detailhandelsnota 2008 is aangegeven dat het PDV-terrein een themacentrum "in-en-om-het-huis" betreft waarbij wordt ingezet op een heldere profilering bestaande uit de branches wooninrichting, doe-het-zelf en plant-en-dier. In het verweerschrift stelt de raad dat bewust is gekozen voor branchering binnen de twee fases. In fase één komen alleen bouwmarkten en tuincentra en in fase twee, tegen de binnenstad aan, alleen de meubelbranche. Bezoekers van de meubelboulevard kunnen lopend, via het park Hoge Fronten, van het PDV-terrein naar de binnenstad lopen en andersom. Op deze wijze wordt het PDV-terrein verbonden met de winkels in de binnenstad waarbij het woonsegment dichterbij de binnenstad wordt gerealiseerd dan het doe-het-zelf-segment. De detailhandelstructuur wordt hiermee aangevuld en versterkt als bedoeld in de zogenaamde kralensnoergedachte.
6.2. Ingevolge artikel 3.1.2, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) kan een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca.
6.3. Aan de gronden waarop het PDV-terrein fase één is voorzien, is de bestemming "Detailhandel - PDV" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Detailhandel - PDV" aangewezen gronden bestemd voor maximaal 20.000 m² wvo PDV, passend binnen de in artikel 1 van deze regels opgenomen begripsbepaling PDV, met dien verstande dat alleen tuin- en sfeercentra en bouwmarkten zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 1, lid 1.60, wordt onder PDV verstaan de vorm van detailhandel met een assortiment van goederen die wat betreft aard en omvang niet in een buurt- of wijkwinkelcentrum thuishoort en door omvang/schaalgrootte moeilijk in (historische) binnensteden inpasbaar is. Het gaat in dit plan om de branches tuin- en sfeercentra, bouwmarkten en wonen en woninginrichting. De drie genoemde branches zijn daarbij gedefinieerd.
Aan de gronden waarop de tweede fase van het PDV-terrein is voorzien, zijn de bestemmingen "Bedrijventerrein" en "Groen" toegekend met aan beide bestemmingen eveneens de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1". Nadat het college van burgemeester en wethouders de bestemmingen overeenkomstig de bepalingen in artikel 17, lid 17.8, heeft gewijzigd geldt voor die gronden eveneens de bestemming "Detailhandel - PDV" met dien verstande dat dan geen beperking van toepassing is op de in artikel 1, lid 1.60, van de planregels genoemde PDV branches.
6.4. Ten aanzien van de ontwikkeling van het PDV-terrein staat in de plantoelichting dat de eerste fase gereed zal zijn in 2014 en het realiseren van de tweede fase van het PDV-terrein is voorzien in de periode 2014-2018.
De raad dient bij het vaststellen van het plan alle belangen in de afweging te betrekken. Anders dan [appellante sub 6] en Vado betogen, mag de raad in zoverre ook rekening houden met de grondposities in het plangebied. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid belang mogen toekennen aan de omstandigheid dat WOM Belvédère gronden reeds in eigendom heeft.
6.5. In paragraaf 5.3 van het POL 2006 staat dat op provinciaal niveau geen planningopgave voor detailhandel wordt geformuleerd. Vestiging van grootschalige functies op gebied van detailhandel op stedelijke dienstenterreinen moet zorgvuldig worden afgewogen. Als in dit verband een nieuwe locatie aan de orde is, wordt daarbij ingezet op concentratie. Dit zowel uit economisch oogpunt (uitstraling locaties, draagvlak voor gezamenlijke voorzieningen en kwalitatief hoogwaardige inrichting) als om aantasting van het buitengebied te beperkten. Voor stedelijke dienstenterreinen wordt een totaal vloeroppervlak van 50.000 m² of een terreinomvang van 5 ha als een absoluut minimum beschouwd.
6.6. De raad is bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan het provinciale beleid gebonden. Wel dient hij daarmee rekening te houden hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. Zoals overwogen in 5.4 voorziet het plan onder meer in een stedelijk dienstenterrein. In dit geval is, gelet op het bepaalde in artikel 17, lid 17.8, van de planregels een stedelijk dienstenterrein met maximaal 50.000 m² wvo voorzien. In dit verband is niet van belang dat het terrein in twee fasen zal worden gerealiseerd, maar is van belang dat het plan erin voorziet dat dit binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.5 en hierna in 23.6 ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders niet binnen de planperiode gebruik zal maken van de in artikel 17, lid 17.8, van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Gelet hierop behoeft de beroepsgrond dat uit verschillende onderzoeken volgt dat behoefte bestaat aan een PDV-terrein van 50.000 m² wvo, hetgeen de raad in meer stukken en ter zitting heeft bevestigd, geen bespreking. Gelet op het voorgaande heeft de raad het provinciale beleid in zoverre in de belangenafweging betrokken.
Verder heeft de raad er in redelijkheid niet voor hoeven kiezen om een PDV-terrein met een oppervlakte van 50.000 m² bij recht mogelijk te maken. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de raad ter zitting onweersproken naar voren heeft gebracht dat de thans aanwezige infrastructuur in het gebied geen goede afwikkeling voor het verkeer biedt voor een PDV-terrein met een oppervlakte van 50.000 m². Met de huidige infrastructuur kan het verkeer van de PDV-bedrijven in de eerste fase goed worden afgewikkeld, voor de verkeersafwikkeling van bedrijven in de tweede fase dient eerst de infrastructuur te worden gewijzigd.
6.7. Met betrekking tot het betoog dat de tweede fase van het PDV-terrein op de gronden van Trega zal worden gerealiseerd overweegt de Afdeling als volgt. De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden van Trega nodig zijn voor het realiseren van extra infrastructuur in verband met de aanpassingen aan de Noorderbrug. Dit is in overeenstemming met de aan de gronden van Trega toegekende bestemming "Verkeer" die voorziet in een functie voor onder meer wegverkeer, maar niet in de functie PDV. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt kunnen stellen dat de vrees dat de tweede fase van het PDV-terrein zal worden ontwikkeld op de gronden van Trega ongegrond is.
Nu de raad aannemelijk heeft gemaakt dat de tweede fase van het PDV-terrein zal worden gerealiseerd en het plan er niet in voorziet dat dit op het Trega-terrein zal gebeuren, slaagt het betoog omtrent de onvoldoende consumentaantrekkende werking van de bedrijven in de eerste fase zonder de bedrijven in de tweede fase evenmin. Voor zover het betoog ziet op de periode tussen het realiseren van de eerste fase en het nog niet gereed zijn van de tweede fase, overweegt de Afdeling dat van een dergelijke periode ook sprake kan zijn bij een directe bestemming van het hele PDV-terrein, omdat ook dan niet zeker is dat de gehele bestemming in één keer gerealiseerd zal worden. Dit betoog slaagt evenmin.
6.8. Met betrekking tot het betoog van [appellante sub 3] en andere dat de raad in de zienswijzenota de branchering tussen fase één en twee op het PDV-terrein ten onrechte baseert op het rapport van Progère, het onderzoek van BRO en het raadsbesluit van 22 februari 2011, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft dit standpunt in de zienswijzenota ingenomen als reactie op de zienswijze van [appellante sub 3] en andere omtrent het niet toestaan van een aantal PDV-branches zoals detailhandel in outdoorartikelen, auto-accessoires en fietsen. In dit verband heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat uit voormelde stukken volgt dat de samenstelling van de branchering gericht is op het thema "in-en-om-het-huis". De planregeling voor het PDV-terrein voorziet in dit thema door op de gronden van de eerste fase van het PDV-terrein, waaraan de bestemming "Detailhandel- PDV" is toegekend, alleen PDV in de vorm van tuin- en sfeercentra en bouwmarkten toe te staan en op de gronden in de tweede fase wonen en wooninrichting. Het PDV-terrein in het geheel voorziet derhalve in het thema "in-en-om-het-huis". Zoals hiervoor in 6.6 reeds is overwogen, is in dit kader van belang dat het thema binnen de planperiode wordt gerealiseerd en is derhalve de omstandigheid dat fase twee door middel van een wijzigingsbevoegdheid wordt gerealiseerd niet van belang.
Met betrekking tot de branchering tussen fase één en fase twee overweegt de Afdeling, dat anders dan [appellante sub 3] en andere betogen, de raad hieraan een ruimtelijke afweging ten grondslag heeft gelegd. Door de wooninrichtingswinkels, die over het algemeen een hoogwaardigere uitstraling kennen, in de tweede fase te voorzien, vormen deze winkels de verbinding via het park Hoge Fronten en het terrein met grootschalige detailhandelsvestigingen (hierna: GDV) met de binnenstad en andersom. Op deze wijze wordt het PDV-terrein verbonden met de winkels in de binnenstad waarbij het woonsegment met de hoogwaardigere bebouwing dichterbij de binnenstad wordt gerealiseerd dan het doe-het-zelf-segment. De detailhandelstructuur wordt hiermee aangevuld en versterkt als bedoeld in de zogenaamde kralensnoergedachte.
In de memorie van toelichting PDV-onderzoek Maastricht bij het besluit van de raad van 22 februari 2011 waarin de raad heeft besloten de locatie Belvédère aan te wijzen voor het realiseren van een PDV-terrein staat dat het concept van het kralensnoer door WOM Belvédère is gepresenteerd en is gebaseerd op (succesvolle) PDV-ontwikkelingen binnen Nederland in de afgelopen decennia. Het kralensnoer komt er, kort gezegd, op neer dat de verschillende detailhandelvormen, detailhandel in de binnenstad, GDV en PDV, zich in de directe nabijheid van elkaar willen vestigen waardoor door de ontstane synergie optimaal wordt geprofiteerd van de bezoekersaantallen. In Maastricht wordt het kralensnoer gevormd door de detailhandel in de binnenstad, het op loopafstand gelegen GDV-terrein Sphinx en het thans voorziene PDV-terrein in Belvedère. Voor zover [appellante sub 3] en andere betogen dat het verbindende snoer tussen het GDV-terrein en het PDV-terrein onduidelijk is en dat daarom de werking van het kralensnoer onvoldoende zal zijn, overweegt de Afdeling dat de afstand tussen de binnenstad en het gebied Sphinx ongeveer 500 m bedraagt en de afstand tussen het gebied Sphinx en het PDV-terrein ongeveer 250 m. Het gebied tussen het PDV- en GDV-terrein zal worden ingericht als het Frontenpark en het gebied Sphinx is vanuit de binnenstad te bereiken via de Boschstraat. Deze afstanden acht de Afdeling niet zodanig groot dat deze niet door bezoekers overbrugd kunnen worden. Voorts zal de hoofdinfrastructuur die bezoekers moeten oversteken om van het gebied Sphinx naar het PDV-terrein te komen weliswaar deels op een viaduct komen te liggen, maar er zijn ruime doorgangen voorzien, zodat het viaduct niet als een barrière zal worden ervaren. Gelet hierop hebben [appellante sub 3] en andere niet aannemelijk gemaakt waarom de raad niet in redelijkheid aan dit model heeft kunnen vasthouden. De omstandigheden dat het gebied Sphinx nog niet volledig is ingevuld en de oversteek naar het PDV-terrein nog niet aantrekkelijker is gemaakt, doen aan het oordeel niet af, omdat het gebied thans nog in ontwikkeling is.
Vado en [appellante sub 3] en andere
7. Vado betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om haar gronden en opstallen ter plaatse bedrijfsmatig te verhuren. [appellante sub 3] en andere betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om hun thans als zodanig bestemde bedrijfsvoering ter plaatse voort te zetten nu het nog niet zeker is dat de vestiging van Gamma en de vestiging van Leen Bakker kunnen verplaatsen naar het nieuwe PDV-terrein.
In dit verband voert Vado aan dat aan haar ten onrechte niet de mogelijkheid is toegekend om te verplaatsen naar het nieuwe PDV-terrein. Vado en [appellante sub 3] en andere voeren aan dat in het plan ten onrechte geen voorrangsregeling voor ‘verplaatsers’ is opgenomen, zodat niet is uitgesloten dat andere bedrijven dan verplaatsers zich vestigen op het nieuwe PDV-terrein in de eerste fase. [appellante sub 3] en andere wijzen in dit verband op het onderzoek van BRO waarin staat dat verplaatsers een prominente rol moeten spelen. Volgens Vado is onduidelijk wie in het plan als verplaatser wordt aangemerkt. Voorts voeren zij aan dat de bedrijven tijdens de aanleg van de nieuwe infrastructuur en het nieuwe PDV-terrein niet goed bereikbaar zullen zijn tot zij kunnen verhuizen naar het voorziene PDV-terrein en dat zij daardoor belemmerd worden in hun bedrijfsvoering.
[appellante sub 3] en andere betogen dat de bedrijven die zich vestigen op het PDV-terrein in de eerste fase een solitair liggend bouw- en tuinmarkteiland zullen vormen met onvoldoende consumentaantrekkende werking. In dit verband wijzen [appellante sub 3] en andere op het POL 2006 waarin staat dat een stedelijk dienstenterrein een minimale oppervlakte dient te hebben van 50.000 m². Voorts betogen [appellante sub 3] en andere dat zolang zij niet kunnen verhuizen naar het nieuwe PDV-terrein de aantrekkingskracht van haar winkels vermindert door de hinder ten gevolge van sloop-, bouw- en aanlegwerkzaamheden.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bedrijfsvoeringen van Vado en [appellante sub 3] en andere niet als zodanig zijn bestemd omdat de gronden van Vado, die [appellante sub 3] Holding huurt, nodig zijn voor het realiseren van het Noorderbrugtracé. De raad zal de gronden en gebouwen verwerven. Volgens de raad bestaat ten aanzien van Vado als eigenaar en verhuurder van onroerend goed geen verplichting tot het bieden van een vervangende belegging.
De raad stelt dat een herkomstbepaling in het plan niet aanvaardbaar is omdat een dergelijke bepaling alleen mag worden opgenomen als dit uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig is. In het geval van Vado en [appellante sub 3] en andere is daar geen sprake van. Voorts is het volgens de raad noodzakelijk dat ook nieuwe bedrijven zich ter plaatse vestigen om een aantrekkelijk PDV-terrein te realiseren.
Over de verplaatsing van de vestiging van Leen Bakker stelt de raad dat deze inderdaad niet in de eerste fase mogelijk is, maar dat WOM Belvédère voldoende gronden heeft in fase twee om tot een spoedige verplaatsing van het bedrijf te komen. Dit leidt ertoe dat de procedure tot het verplaatsen van de vestiging van Leen Bakker, te weten de uitoefening van de wijzigingsbevoegdheid, parallel kan lopen aan de ontwikkeling in de eerste fase waardoor Leen Bakker nagenoeg gelijktijdig met de vestiging van Gamma op het nieuwe PDV-terrein kan worden gevestigd.
7.2. Het beroep van [appellante sub 3] en andere is ingesteld door [appellante sub 3B] die op het perceel [locatie 1] een vestiging van Gamma exploiteert, door Leen Bakker Nederland B.V. die als onderhuurder van [appellante sub 3B] op hetzelfde perceel een vestiging van Leen Bakker exploiteert en door Praxis Doe-het-zelf-Center B.V., die een vestiging van Praxis exploiteert op het in de nabijheid van het plangebied gelegen perceel Porseleinstraat 1a. Vado is eigenaar van het perceel [locatie 1].
Aan de gronden waarop de bebouwing van Vado staat, zijn de bestemmingen "Verkeer - uit te werken" en "Groen" toegekend. De planregels voorzien voor deze bestemmingen niet in de mogelijkheid om de bedrijfsvoering van Vado en [appellante sub 3] en andere ter plaatse voort te zetten.
In het voorgaande bestemmingsplan "Maastricht - West", vastgesteld door de raad bij besluit van 5 juli 1994 en voor zover thans van belang goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Limburg bij besluit van 7 februari 1995, was wel voorzien in de mogelijkheid om de bebouwing van Vado bedrijfsmatig te verhuren en om de bedrijfsvoering van [appellante sub 3] en anderen uit te oefenen.
7.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een voorheen geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In dit geval heeft de raad een groter gewicht mogen toekennen aan het realiseren van de nieuwe infrastructuur dan aan de belangen van Vado bij het behoud van de bebouwing en gronden die zij bedrijfsmatig verhuurt en aan de belangen van [appellante sub 3] en andere bij het voortzetten van de bedrijfsvoering van de vestigingen van Gamma en Leen Bakker ter plaatse. In dit verband acht de Afdeling van belang dat met het realiseren van de nieuwe infrastructuur het algemeen belang van een goede verkeersdoorstroming is gediend en dat de gemeente de gronden en bebouwing van Vado zal verwerven. Wat betreft Vado heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan haar geen alternatieve bedrijfslocatie behoeft te worden aangeboden nu haar bedrijfsactiviteiten zien op het verhuren van bedrijfsruimte en dat kan worden volstaan met het verwerven van de gronden en de bebouwing en het toekennen van financiële compensatie. Wat betreft [appellante sub 3] en andere overweegt de Afdeling dat de raad in het verweerschrift heeft aangegeven, en ter zitting heeft bevestigd, dat voor de vestiging van Gamma in de eerste fase van het PDV-terrein plaats is en dat voor de vestiging van Leen Bakker weliswaar pas in de tweede fase, maar niettemin toch kort volgend op de verplaatsing van de vestiging van Gamma, ruimte is. Verder heeft de raad ter zitting aangegeven dat voor de vestiging van Leen Bakker ook elders een vervangende locatie beschikbaar is. Het betoog van [appellante sub 3] en andere dat de aangeboden vervangende locatie voor de vestiging van Leen Bakker op een slechte locatie ligt, leidt niet tot een ander oordeel, nu de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat deze locatie naast de voorziene tramhalte is gelegen en daardoor goed bereikbaar is en in het zicht ligt. Ook het betoog van Vado en [appellante sub 3] en andere dat de vestigingen van Gamma en Leen Bakker naast elkaar moeten liggen voor een rendabele bedrijfsvoering leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat de aan de vestigingen van Gamma en Leen Bakker aangeboden alternatieve locaties in dezelfde straat liggen op een afstand van 150 m. Vado en [appellante sub 3] en andere hebben niet gemotiveerd bestreden dat deze afstand te groot is voor synergie tussen beide bedrijven en een goede bedrijfsvoering.
Nu de vestiging van Leen Bakker op korte termijn na de verplaatsing van de vestiging van de Gamma naar het PDV-terrein kan worden verplaatst bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de vestiging van Gamma in de eerste fase van het PDV-terrein hinder zal ondervinden van een onvoldoende consumentaantrekkende werking wegens een solitaire ligging. Met betrekking tot de vrees voor een slechte bereikbaarheid tijdens de aanleg van de infrastructuur en het PDV-terrein overweegt de Afdeling dat, wat daar verder ook van zij, de vestigingen van Gamma en Leen Bakker op korte termijn naar het PDV-terrein kunnen worden verplaatst zodat de raad hieraan in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen.
Omtrent de minimale oppervlakte van 50.000 m², zoals opgenomen in het provinciaal beleid, wordt verwezen naar hetgeen hierover is overwogen in 6.6. Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat, ook rekening houdend met de ontwikkeling voor PDV en GDV in Eijsden-Margraten in het bestemmingsplan "Hotel Gronsveld", behoefte bestaat aan het realiseren van het PDV-terrein met een wvo van 50.000 m² in het gebied Belvedère. In hetgeen [appellante sub 3] en andere hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze behoefte bestaat.
7.4. Omtrent het opnemen van een herkomstbepaling in het plan overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 28 januari 2009, in zaak nr. 200708244/1, is de herkomst van bedrijven in het algemeen bij het reguleren van gebruik van gronden voor bedrijfsdoeleinden niet planologisch relevant. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat een goede ruimtelijke ordening met zich kan brengen dat bij het inrichten van een terrein de opvangfunctie van dat terrein gewaarborgd wordt ten einde knelpunten elders op te lossen. Dit kan op verschillende wijzen plaatsvinden. In voorkomende gevallen kan zich een situatie voordoen waarvoor een herkomstregeling in het bestemmingsplan kan worden opgenomen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 januari 2011, in zaak nr. 200906756/1/R3, kan hieruit echter niet worden afgeleid dat de raad in deze situaties ook verplicht is om een herkomstbepaling op te nemen.
Nu uit de stukken blijkt dat het PDV-terrein in Belvédère gedeeltelijk is bedoeld voor het oplossen van knelpunten elders, namelijk de verplaatsing van de vestigingen van Gamma en Leen Bakker wegens het realiseren van nieuwe infrastructuur, doet zich naar het oordeel van de Afdeling een situatie voor waarvoor een herkomstregeling in de planregels kan worden opgenomen. De Afdeling is evenwel van oordeel dat de raad zich bij het vaststellen van het plan in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval van een dergelijke regeling kan worden afgezien. Daarbij is van belang dat de raad heeft toegezegd dat de vestigingen van Gamma en Leen Bakker kunnen worden verplaatst naar het nieuwe PDV-terrein en dat WOM Belvedère, waarvan de gemeente 99,9% van de aandelen bezit, eigenaar is van een groot deel van de gronden in dat gebied, onder meer van de aan de vestigingen van Gamma en Leen Bakker aangeboden vervangende locaties. Daarnaast heeft de raad van belang mogen achten dat ook andere bedrijven zich ter plaatse moeten kunnen vestigen omdat dit wenselijk is voor het versterken van de PDV-structuur en dat daarvoor, naast de vestigingen van Gamma en Leen Bakker, ook ruimte beschikbaar is. Voor zover [appellante sub 3] en andere in dit verband wijzen op een uitgeschreven aanbesteding waaruit volgens hen volgt dat ook bedrijven van buiten Maastricht zich in de eerste fase kunnen vestigen op het PDV-terrein, overweegt de Afdeling dat, zoals [appellante sub 3] en andere zelf ook aangeven, er in elk geval ruimte is in de eerste fase voor de vestiging van Gamma. De uitgeschreven aanbesteding, wat daar verder ook van zij, is niet van invloed op de verplaatsing van de vestiging van Gamma.
Wat betreft een herkomstbepaling voor de vestiging van Praxis overweegt de Afdeling dat zij haar bedrijfsvoering niet hoeft te staken ten gevolge van het plan, zodat reeds daarom geen aanleiding bestaat om voor de vestiging van Praxis een herkomstbepaling op te nemen.
Verkeer
8. Trega voert aan dat het verleggen van de aanlanding van de Noorderbrug niet voldoende is voor de toename van het Maaskruisend verkeer die het aanwijzen van Belvédère als PDV-terrein zal hebben. In dit verband wijst zij erop dat ook zonder het realiseren van het PDV-terrein in het gebied Belvédère een toename van verkeer op de Noorderbrug wordt verwacht en dat thans reeds sprake is van een problematische situatie op de Noorderbrug.
8.1. In het rapport "Verkeersonderzoek bestemmingsplan RMP Maastricht-Noord", van 27 september 2011, opgesteld door Goudappel Coffeng (hierna: het verkeersonderzoek) staat dat in de huidige situatie 48.800 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) over de Noorderbrug rijden, in de autonome ontwikkeling tot 2030 zullen dat er 65.100 zijn. Verder staat in het verkeersonderzoek dat het aantal mvt/etmaal op de Noorderbrug bij het uitvoeren van het alternatief Structuurplan Belvedère, zoals dat in het plan is opgenomen, 81.300 bedraagt. In het verkeersonderzoek wordt vervolgens aangegeven welke omstandigheden ertoe leiden dat met het alternatief Structuurplan Belvédère de verkeersintensiteit op de Noorderbrug toeneemt en in welke mate dit alternatief bijdraagt aan de beoogde doelen. De conclusie in het verkeersrapport luidt dat het alternatief Structuurplan Belvédère sterk bijdraagt aan het realiseren van de beoogde doelen.
8.2. De Afdeling overweegt dat niet in geschil is dat thans het Maaskruisend verkeer, ook via de Noorderbrug, een toenemend knelpunt is in het functioneren van de stad en de regio. Mede in dit verband is een aantal maatregelen voorzien, zoals aanpassingen aan de A2 met onder meer een gestapelde tunnel die mogelijk is gemaakt in het Tracébesluit A2 Passage Maastricht. Dit plan heeft onder meer tot doel de capaciteit van het Maaskruisend verkeer te vergroten en daarmee de autobereikbaarheid van de westkant van Maastricht te verbeteren en tevens een nieuwe verbinding aan te leggen met het Belgische achterland. Verder is niet in geschil dat het verkeer over de Noorderbrug zal toenemen ten gevolge van het realiseren van het PDV-terrein. Met deze toename van het verkeer is echter rekening gehouden in het verkeersonderzoek. Nu Trega de in het verkeersonderzoek genoemde maatregelen ter verbetering van het Maaskruisend verkeer niet gemotiveerd heeft bestreden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan bijdraagt aan de verbetering van het Maaskruisend verkeer.
9. BMG betoogt dat de raad de keuze voor de zuidelijke variant van het tracé voor de aanlanding van de Noorderbrug niet heeft gemotiveerd.
[appellante sub 3] en andere betogen dat een verkeerskundig onderzoek wat betreft de bereikbaarheid tijdens de aanleg en na de uitvoering en de doorstroming met een vergelijking tussen de zuidelijke en noordelijke variant van het tracé ontbreekt. [appellante sub 3] en andere stellen dat de tracékeuze slechts is gebaseerd op de eigendomssituatie hetgeen niet ruimtelijk relevant is. Voorts is niet onderzocht wat de gevolgen zijn van de zuidelijke tracévariant voor de werkgelegenheid terwijl de raad de voorkeur heeft gegeven voor de zuidelijke variant mede vanuit het oogpunt van het behoud van werkgelegenheid.
9.1. De raad stelt dat uitgebreid onderzoek is gedaan naar verschillende alternatieven voor het oplossen van de bestaande verkeersproblemen en dat is gekozen voor het verleggen van de westelijke aanlanding van de Noorderbrug in de zuidelijke variant omdat dit tracé de beste voorwaarden biedt. Dit tracé voldoet aan alle verkeerskundige voorwaarden, verdient uit financieel oogpunt en uit het oogpunt van (behoud van) werkgelegenheid de voorkeur en doet het meest recht aan de wens om te kiezen voor een duurzame oplossing op het vlak van gebiedsontwikkeling, aldus de raad.
Wat betreft de gebiedsontwikkeling stelt de raad dat met name de ontwikkeling van het Frontenpark belangrijk is geweest in de belangenafweging. Voorts stelt de raad dat geen afzonderlijk onderzoek is uitgevoerd naar de precieze effecten op de werkgelegenheid, maar dat op basis van de gesprekken met de aanwezige bedrijven door de gemeente een inschatting is gemaakt van de mogelijkheden deze bedrijven, indien nodig, te verplaatsen en zodoende de werkgelegenheid voor Maastricht en de regio te behouden. Datzelfde is gedaan voor de te verwachten investeringen om de plannen te realiseren.
De raad geeft aan dat in het uitgevoerde verkeersonderzoek geen voorkeur is uitgesproken voor een noordelijk of zuidelijk gelegen tracé maar dat een dergelijke keuze is voorbehouden aan de raad.
9.2. In het kader van de gefaseerde transformatie van Belvédère heeft de raad op 23 januari 2007 het Structuurplan Belvédère vastgesteld. Het Structuurplan is een voortzetting van het op 23 juni 2004 door de raad vastgestelde Masterplan Belvédère. In dit kader zijn zes verkeersmodellen naar voren gekomen. Deze modellen zijn tegen elkaar afgewogen en hieruit is een voorkeursmodel (model 4) en een terugvaloptie (model 2) gekozen, omdat de andere modellen onvoldoende oplossend vermogen op het gebied van verkeer en vervoer boden. In het milieueffectrapport MER Belvédère staat dat model 4 als het beste model werd beoordeeld. Uiteindelijk zijn twee modellen in het MER Belvédère nader onderzocht, waarbij beide modellen zijn uitgewerkt in twee varianten. Deze zijn beoordeeld op de thema’s verkeer en vervoer, toekomstwaarde en samenhang stedelijke netwerken. Hieruit is naar voren gekomen dat model 4 ten opzichte van model 2 de beste voorwaarden biedt en daarom is aangewezen als voorkeursvariant.
In het kader van het plan is vanuit het maatschappelijk veld nog een aantal alternatieve oplossingsmogelijkheden voor de toekomstige verkeersstructuur aangedragen. Deze alternatieven zijn doorgerekend en vergeleken met de eerder vastgestelde verkeersstructuur in het verkeersonderzoek. In het verkeersonderzoek staat dat het gaat om de alternatieven Structuurplan Belvédère (model 4 van het Structuurplan), Industrieweg en drie varianten Brusselseweg Buitenring. In het verkeersonderzoek wordt geconcludeerd dat het alternatief Structuurplan Belvédère het meest bijdraagt aan de doelstelling om de bereikbaarheid en de leefbaarheid in Maastricht-West te verbeteren. Geen van de overige alternatieven voldoen aan de doelstellingen. Daarnaast vormen de alternatieven geen goedkopere oplossingen. Er is daarom geen aanleiding om met andere alternatieven verder te gaan, aldus het verkeersonderzoek. Voorts staat daarin dat het alternatief Structuurplan Belvédère toekomstvast en robuust is waardoor het verkeer ook in de toekomst kan worden afgewikkeld.
De keuze voor de voorkeursvariant Structuurplan Belvédère is vertaald naar het ontwerpplan en opgenomen als de bestemmingen "Gemengd - uit te werken 1" en "Gemengd - uit te werken 2". De grootste bandbreedte van deze voorziene infrastructuur bedraagt 200 m. In het vastgestelde bestemmingsplan is binnen deze bandbreedte het zuidelijk tracé neergelegd met de bestemming "Verkeer". Deze bestemming heeft een maximale bandbreedte van 50 m waarbij voor een beperkt deel nog een uit te werken verkeersbestemming is opgenomen voor enige optimalisatieruimte. In het voorstel van het college van burgemeester en wethouders aan de raad van 29 mei 2012 is voorts uiteengezet waarom het college van burgemeester en wethouders voorstelt om voor de zuidelijke variant van het tracé te kiezen. In het bestreden besluit heeft de raad ingestemd met het definitieve tracé van de Noorderbrug gesitueerd aan de zuidzijde van de bandbreedte.
9.3. De Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verschil tussen de noordelijke en zuidelijke variant van het tracé niet zo groot is dat de verkeerskundige gevolgen van de tracés in een onderzoek hadden moeten worden neergelegd. De Afdeling acht in dit verband van belang dat de zuidelijke variant bijna geheel past binnen de in het ontwerpplan neergelegde bandbreedte voor de infrastructuur en dat het verschil aan beide zijden van het tracé slechts enkele tientallen meters bedraagt.
Ter zitting heeft de raad uiteengezet dat het argument van de werkgelegenheid met name ziet op het bedrijf Radium Foam B.V. Bij de keuze voor de noordelijke variant zou de voorziene infrastructuur over de gronden van dit bedrijf voeren waardoor de bedrijfsvoering ter plaatse zou moeten worden beëindigd. Gelet op de omstandigheid dat dit een bedrijf is met een bedrijfsvoering waar gevaarlijke stoffen gebruikt worden, heeft de raad in redelijkheid rekening gehouden met de omstandigheid dat de verplaatsing van Radium Foam B.V. moeilijk te realiseren is. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat beëindiging van de bedrijfsvoering een ongewenste afname van de werkgelegenheid met zich brengt. Voorts heeft de raad ter zitting uitgelegd dat bij de keuze voor een noordelijke tracévariant een deel van het PDV-terrein zal worden doorsneden door het Noorderbrugtracé en ten zuiden van deze infrastructuur zou komen te liggen terwijl in de thans gekozen zuidelijke variant het PDV-terrein als één geheel ten noorden van het Noorderbrugtracé zal liggen. Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen kiezen voor de zuidelijke tracévariant.
Afzonderlijke beroepen
Trega
10. Trega betoogt dat zij ten onrechte niet persoonlijk op de hoogte is gebracht van de omstandigheid dat na de terinzagelegging van het ontwerpplan is besloten om een tweede weg over haar gronden als zodanig te bestemmen.
10.1. Ingevolge artikel 3:42, tweede lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten van een niet tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op andere geschikte wijze.
Ingevolge artikel 3:43, eerste lid, wordt tegelijkertijd of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit mededeling gedaan aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
Ingevolge artikel 3:44, eerste lid, geschiedt, als toepassing is gegeven aan afdeling 3.4, de mededeling als bedoeld in artikel 3:43, eerste lid, door toezending van een exemplaar van het besluit aan degenen die over het ontwerp van het besluit een zienswijze naar voren hebben gebracht.
10.2. Trega betwist niet dat is voldaan aan de wettelijke vereisten omtrent de bekendmaking van het bestreden besluit zoals weergegeven in 10.1. In de Awb noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan de raad in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van het voornemen om een wijziging in het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerpplan aan te brengen. Trega kan haar bezwaren tegen deze wijziging in beroep naar voren brengen, hetgeen zij ook heeft gedaan.
11. Trega betoogt dat ten onrechte geen milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) is uitgevoerd. Zij wijst in dit verband op onderdeel D, categorie 11.2 en categorie 1.1 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 (hierna: Besluit m.e.r.). Voorts is volgens haar geen motivering gegeven waarom, als de drempelwaarden niet worden overschreden, het toch uitgesloten is dat er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn.
11.1. Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, derde lid, van het Besluit m.e.r. moet een m.e.r. voor plannen worden uitgevoerd voor de categorieën van plannen die zijn omschreven in kolom 3 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., voor zover die plannen een kader vormen voor een besluit dat behoort tot een categorie die is aangewezen op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. en voor zover die plannen zijn aangewezen als categorieën van besluiten als bedoeld in dat lid.
In categorie 1.1 van onderdeel D is de activiteit omschreven van de wijziging of uitbreiding van een autosnelweg of autoweg in gevallen waarin deze activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 km of meer.
In categorie 11.2 van onderdeel D is de activiteit omschreven van de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterrein, voor zover de activiteit betrekking heeft op een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer.
11.2. In 2006 is het MER Belvédère opgesteld. Dit MER gaat in op de milieueffecten die samenhangen met het raamwerk voor het gebied Belvédère. Het gehele project Belvédère behelst de transformatie van het industrieterrein Bosscherveld, het noordwestelijk kwadrant van de binnenstad en de verbetering van de bereikbaarheid van de binnenstad door het binnenstadverkeer te scheiden van het regionale verkeer. Ten behoeve van de verschillende ontwikkelingen wordt meer dan één bestemmingsplan vastgesteld. Het MER Belvédère heeft ten grondslag gelegen aan het Structuurplan Belvédère 2007. Tegelijkertijd met het vaststellen van het Structuurplan Belvédère 2007 is ook het bestemmingsplan "Boschpoort herziening 2006", vastgesteld. Dit bestemmingsplan vormde het eerste ruimtelijke plan dat in de ontwikkeling van een m.e.r.-plichtige activiteit (woningbouw) voorzag. Ten behoeve van dat bestemmingsplan is destijds een besluit-MER opgesteld.
Voorts staat in de plantoelichting dat het programma uit het Structuurplan Belvédère 2007 vanwege de bevolkingskrimp, de stedelijke programmering en de economische situatie inmiddels aanzienlijk is verlaagd. Dit geldt met name voor het aantal te realiseren woningen en kantoren. De milieubelasting zal daarom afnemen ten opzichte van de milieueffecten zoals opgenomen in het MER Belvédère en het MER Boschpoort.
Specifiek voor het bestemmingsplan "Noorderbrug e.o." geldt dat belangrijke negatieve milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Een en ander geldt te meer omdat voorafgaande aan het opstellen van het bestemmingsplan "Noorderbrug e.o." een validatie van de keuze voor model vier uit het MER Belvédère heeft plaatsgevonden. Voorts zijn de verschillende uitgevoerde milieuonderzoeken geactualiseerd. Het MER Belvédère, het MER Boschpoort, het validatieonderzoek en de geactualiseerde milieuonderzoeken hebben tegelijkertijd met het ontwerpplan ter inzage gelegen, aldus de plantoelichting.
11.3. Het plan voorziet in een PDV-terrein, deels via een wijzigingsbevoegdheid, met een oppervlakte van 50.000 m² wvo. Voorts voorziet het plan in een nieuwe infrastructuur voor het gebied. Niet in geschil is dat de tracélengte van de weg minder is dan 5 km. Gelet op de hiervoor weergegeven regeling, is het voor deze ontwikkelingen niet noodzakelijk om een m.e.r. uit te voeren. Voorts ziet de Afdeling, mede in het licht van hetgeen daartoe in de plantoelichting is opgenomen, in de niet gemotiveerde stelling van Trega geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze projecten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Het betoog treft derhalve geen doel.
12. Trega betoogt inhoudelijk dat haar gronden in het plangebied ten onrechte niet zijn bestemd voor een nieuw PDV-terrein en woningbouw, terwijl aanvankelijk de bereidheid is uitgesproken om planologische medewerking te verlenen om deze ontwikkelingen op haar gronden mogelijk te maken. In dit verband wijst Trega ten eerste op het Structuur- en Mobiliteitsbeeld waarin staat dat de oostoever van de Maas, waar de gronden van Trega liggen, beter geschikt is voor een nieuw PDV-terrein dan het thans gekozen gebied Belvédère. Voorts wijst zij op de Detailhandelsnota 2008 en de daaraan ten grondslag liggende onderzoeken waarin prioriteit is gegeven aan de ontwikkeling van het Trega-terrein, op een memo van Ecorys en op de afspraken die zijn gemaakt tussen Trega en het college van burgemeester en wethouders. Ook wijst zij erop dat ondernemers en het college van gedeputeerde staten van Limburg een voorkeur hebben voor het Trega-terrein. Voorts heeft het ontwikkelen van woningbouw en een PDV-terrein op haar gronden voordelen ten opzichte van het gebied Belvédère, hetgeen volgens Trega wordt bevestigd in het rapport van Progère. In dit verband wijst zij met name op de uitstekende bereikbaarheid van haar terrein omdat het grootste deel van de bevolking van de regio Maastricht aan de oostoever van de Maas woont en derhalve geen Maaskruisend verkeer van en naar het PDV-terrein hoeft plaats te vinden.
Volgens Trega heeft de raad ten onrechte slechts op grond van financiële redenen gekozen voor Belvédère als PDV-terrein. Zij wijst erop dat zij schade heeft geleden door de koerswijziging van de raad en dat zij, als haar beroep niet slaagt, deze schade vergoed wil krijgen.
12.1. De raad stelt dat de keuze voor het gebied Belvédère als PDV-terrein aan te wijzen is gebaseerd op ruimtelijke motieven. Het terrein van Trega is nooit als enige locatie in beeld geweest maar is betrokken in de onderzoeken als mogelijke locatie voor een nieuw PDV-terrein. Een belangrijke omstandigheid om niet voor het Trega-terrein te kiezen is geweest de overeenstemming en de bijbehorende subsidieverlening van het Rijk om de capaciteit van de Noorderbrug te vergroten. Hiermee verviel het voordeel van het Trega-terrein dat per auto beter te bereiken was dan het gebied Belvédère en dat met de keuze voor het Trega-terrein als PDV-locatie het Maaskruisend verkeer niet verder zou worden belast. Voorts wijst de raad erop dat het gebied Belvédère voldoet aan de kralensnoergedachte omdat deze op loopafstand van het GDV-terrein Sphinx en aansluitend aan de detailhandel in de binnenstad ligt en daarmee onderdeel gaat uitmaken van de detailhandelstructuur in Maastricht. Verder geldt volgens de raad voor het gebied Belvédère een multimodale bereikbaarheid per auto maar ook per openbaar vervoer. Het Trega-terrein voldoet niet aan deze twee voordelen.
12.2. Aan het Trega-terrein, dat ligt aan de oostzijde van de Noorderbrug, is voor dat deel van het terrein dat is begrepen in het plan, de bestemming "Verkeer" toegekend. Ingevolgde de planregels is het binnen deze bestemming niet mogelijk om een PDV-terrein te ontwikkelen.
12.3. Ter zitting is van de zijde van Trega aangegeven dat zij meent dat met name uit de Detailhandelsnota 2008 volgt dat haar terrein zal worden aangewezen als PDV-terrein.
In de Detailhandelsnota 2008 staat in hoofdstuk vier dat in de visie van BRO omtrent een nieuwe PDV-concentratie plek is ingeruimd voor een nieuwe locatie waar een themacentrum gerealiseerd kan worden binnen het thema "in-en-om-het-huis". Er wordt daar een aantal ambities beschreven dat nodig is voor het realiseren van een succesvol PDV-terrein. Voorts staat daar dat BRO de voorkeur heeft voor een nieuw PDV-terrein in noordoost Maastricht. Een potentiele locatie is gelegen langs onder meer het Noorderbrugtracé.
Voorts staat in de Detailhandelsnota 2008 dat in de verdere plannen van Belvédère ook is voorzien in een specifieke PDV-locatie. Hoewel deze plek een van de alternatieven kan zijn voor een locatie nabij het Noorderbrugtracé, heeft Belvédère niet de voorkeur. Afstemming met verdere planontwikkeling is dringend gewenst. Het kan in het ideaalbeeld maar gaan om de keuze voor één volledig PDV-terrein. In de visie van BRO dienen nu eerst de diverse potentiële locaties in noordoost Maastricht op haalbaarheid en programma getoetst te worden. Mocht het haalbaarheidsonderzoek niet het gewenste resultaat opleveren, dan zullen alternatieve locaties op haalbaarheid worden getoetst. Dit onderzoek zal niet tot Belvédère alleen beperkt blijven, aldus de Detailhandelsnota 2008.
12.4. Bij brief van 4 december 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders aan de raad een brief gestuurd met daarin de informatie dat in de collegevergadering van 24 november 2009 een besluit is genomen om medewerking te verlenen aan een concentratieplek voor PDV in het gebiedsdeel noordoost waarbij de locatie Trega is aangewezen. In deze brief wordt voorts vermeld dat er ook mogelijkheden zijn voor een nieuwe PDV-ontwikkeling in het gebied Belvédère en wel op de locatie Bosscherveld. Via deze PDV-ontwikkeling kan een positieve impuls worden gegeven aan het stedelijke ontwikkelproject Belvedère. Een eventuele verdere uitbreiding van deze PDV-ontwikkeling in Belvédère in de toekomst is afhankelijk van het project Maaskruisend verkeer en de dan eventueel beschikbare programmatische ruimte voor PDV.
Voorts staat in het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 februari 2011 dat de raadscommissie ESZ in zijn vergadering van 19 januari 2010 de conclusie van het college van burgemeester en wethouders in zijn besluit van 24 november 2009 niet deelde en dat ten onrechte een integrale afweging met alle PDV-initiatieven binnen de stadsregio ontbrak. Het college van burgemeester en wethouders werd gevraagd om een vervolgonderzoek te starten naar alle potentiële locaties voor PDV.
12.5. De Afdeling overweegt dat uit de Detailhandelsnota 2008 niet kan worden afgeleid dat het PDV-terrein op het Trega-terrein zal worden gerealiseerd. Wel volgt daaruit, net zoals uit het Structuurbeeld & Mobiliteitsbeeld Maastricht en uit de memo van Ecorys van 13 mei 2009 dat het Trega-terrein in potentie geschikt zou kunnen zijn voor het realiseren van een PDV-terrein. Uit de Detailhandelsnota 2008 volgt verder dat de uiteindelijke keuze voor een locatie voor het PDV-terrein in een haalbaarheidsonderzoek zal worden bezien. Het rapport van Progère is in dit kader en naar aanleiding van de in 12.4 genoemde raadsvergadering van 19 januari 2010 opgesteld. Hierin staat dat de beste keuze voor het PDV-terrein Bosscherveld in het gebied Belvédère is waarbij onder meer van belang werd geacht dat inmiddels duidelijkheid was verkregen over de vergroting van de capaciteit van de Noorderbrug. In het jaar 2010 is namelijk vanuit het Rijk een subsidiebedrag van 60 miljoen euro toegezegd voor het realiseren van het Noorderbrugtracé. Het voordeel van het Trega-terrein was hiermee vervallen, aldus het rapport van Progère.
Over het betoog van Trega dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders maar bij de raad. De raad heeft het plan op dit punt reeds daarom niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
12.6. Met betrekking tot de vermeende voordelen van het realiseren van het PDV-terrein op het Trega-terrein wordt het volgende overwogen.
De raad dient bij de keuze van de bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
Hiertoe is in de eerste plaats van belang dat de keuze van de raad voor het gebied Belvédère voldoet aan de kralensnoergedachte. Het Trega-terrein ligt op grotere afstand van het GVD-terrein Sphinx en de binnenstad waardoor niet of nauwelijks aan de kralensnoergedachte wordt voldaan. Verder heeft de raad onweersproken gesteld dat Belvédère beter bereikbaar is met het openbaar vervoer en acht de raad zich gebonden aan de overeenkomst met WOM Belvédère. Anders dan Trega betoogt, mag de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan in de belangenafweging rekening houden met financiële belangen.
Het enkele feit dat het alternatief van Trega mogelijk op punten beter scoort, betekent niet dat de raad het plan voor zover dat voorziet in het PDV-terrein in Belvédère niet heeft kunnen vaststellen. De raad heeft hiertoe immers de voor- en nadelen van het alternatief afgewogen. De omstandigheid dat enkele bedrijven en het college van gedeputeerde staten van Limburg hebben aangegeven dat zij een voorkeur hebben voor het Trega-terrein, wat daar verder ook van zij, doet aan het voorgaande niet af. In dit verband wijst de Afdeling erop dat in het rapport van Progère staat dat ondernemers wel de voorkeur hebben uitgesproken voor het Trega-terrein maar dat het alternatief Belvédère toen nog niet was gepresenteerd aan de ondernemers.
13. Voorts betoogt Trega dat aan haar gronden ten onrechte een verkeersbestemming is toegekend. Door de twee voorziene wegen op haar gronden worden de gebruiksmogelijkheden van haar gronden waarop de wegen zijn voorzien, de tussenliggende gronden en haar aangrenzende gronden ernstig beperkt. In dit verband wijst zij op de regelgeving in de Wet geluidhinder en de Wet milieubeheer wat betreft de luchtkwaliteitseisen en het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) waardoor de wegen tot gevolg hebben dat het gebruik van de naastgelegen gronden wordt beperkt. Trega voert aan dat niet inzichtelijk is gemaakt dat de tweede weg over haar gronden noodzakelijk is. Trega voert verder aan dat het plan leidt tot een waardedaling van haar gronden.
13.1. De raad stelt dat de extra weg over de gronden van Trega noodzakelijk is om een verbinding tot stand te brengen tussen de Willem Alexanderweg en de Borgharenweg. Dit heeft te maken met het feit dat de Willem Alexanderweg met de aanpassing van de Noorderbrug niet meer direct kan worden aangesloten op de Viaductweg. Het verkeer wordt daarom naar de Borgharenweg geleid. Volgens de raad heeft deze oplossing de minste invloed op de gronden van Trega omdat deze weg zo dicht mogelijk tegen het Noorderbrugtracé is gelegen.
Voorts stelt de raad dat op de gronden van Trega niet is getoetst aan de geldende milieunormen voor lucht en geluid omdat in de huidige situatie het realiseren van een lucht- of geluidgevoelige bestemming op de gronden van Trega niet is toegestaan. Ten behoeve van een eventuele toekomstige wijziging van de bestemming zal moeten worden onderzocht wat de gevolgen van de toegekende verkeersbestemming voor de omgeving zijn. De raad stelt verder dat de grenswaarden voor de luchtkwaliteit na het realiseren van het plan niet worden overschreden en dat de toename van de geluidbelasting ten gevolge van de nieuwe infrastructuur 1 dB bedraagt, te weten een toename van 66 dB tot 67 dB. Zonder de aanleg van de nieuwe infrastructuur gelden uit akoestisch oogpunt derhalve al beperkingen voor het realiseren van geluidgevoelige bestemmingen op de gronden van Trega.
13.2. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Verkeer" bestemd voor wegverkeer, geluidwerende voorzieningen, verblijfsgebied, groenvoorzieningen verband houdende met het wegverkeer, taluds, water en waterhuishoudkundige voorzieningen en additionele voorzieningen.
13.3. In de plantoelichting staat het volgende over het Trega-terrein. De ontwikkelingen van de afgelopen twee jaar met betrekking tot de aspecten wonen (Stedelijke Programmering 2010, raadsbesluit van 26 januari 2010) en PDV (de keuze voor PDV op Belvédère in 2011, raadsbesluit van 22 februari 2011) hebben geleid tot een ander toekomstperspectief voor de locatie Trega/Zinkwit. Het terrein zal voorlopig nog niet worden ontwikkeld tot woongebied en ook de vestiging van PDV op deze plek is van de baan. Een gedeelte van dit terrein is binnen het plan opgenomen ter vervolmaking van de infrastructuur rondom de (aanlanding van de) Noorderburg. Ook kunnen hier groenvoorzieningen worden aangelegd, waaronder de beoogde openbare groen- en wegenstructuur in de Structuurschets Noordoost. Omdat hiervoor slechts de rand van het terrein zal worden gebruikt, kan het grootste deel van het terrein worden benut voor nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden in de toekomst. Het niet voor de beoogde ontwikkeling van dit plangebied noodzakelijke deel van het terrein is buiten het plangebied gehouden, aldus de plantoelichting.
13.4. De Afdeling overweegt dat de raad in zijn verweerschrift en ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat de tweede weg op de gronden van Trega nodig is voor het realiseren van een aansluiting tussen de Willem Alexanderweg en de Borgharenweg. Verder is ter zitting vast komen te staan dat aan de gronden van Trega thans een bedrijfsbestemming is toegekend en dat de gronden al enige jaren braak liggen. Nu op het Trega-terrein geen gevoelige functies zijn, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover dat voorziet in de aanleg van de wegen op het Trega-terrein, zal leiden tot strijd met het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) of de Wet geluidhinder. Verder is onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit en daaruit volgt dat de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van het plan. Voor toekomstige ontwikkelingen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat wat betreft de geluidsbelasting er thans reeds beperkingen gelden. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van Trega betreft, is niet te verwachten dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
14. Trega betoogt dat ten onrechte in het verkeersonderzoek wordt geconcludeerd dat in een later stadium een gedetailleerd milieuonderzoek zal plaatsvinden. Volgens haar dient ten tijde van het opstellen van een ontwerpplan al voldoende inzicht te worden verkregen in de toekomstige ontwikkeling in een gebied en is thans niet zeker of het vastgestelde plan meer geluidhinder en een verslechterde luchtkwaliteit zal veroorzaken dan waarvan is uitgegaan.
14.1. De raad stelt dat bij het ontwerpplan is uitgegaan van een worstcase-scenario omdat destijds de precieze ligging van de infrastructuur nog niet duidelijk was. Zowel voor het berekenen van de luchtkwaliteit als voor het berekenen van de geluidsbelasting is derhalve uitgegaan van de meest negatieve situatie. Bij de vaststelling van het plan is gekozen voor de zuidelijke tracévariant waarbij een verfijning van de berekeningen heeft plaatsgevonden. Dit heeft nergens tot een verslechtering van de milieusituatie geleid en op veel plaatsen juist tot een verbetering ten opzichte van het ontwerpplan.
14.2. De Afdeling overweegt dat de infrastructuur in het ontwerpplan globaler was opgenomen dan thans in het vastgestelde plan. Thans ligt ter beoordeling het vastgestelde plan voor. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan voldoende inzicht wordt geboden in de toekomstige ontwikkeling van de infrastructuur. Trega heeft het standpunt van de raad dat bij het ontwerpplan is uitgegaan van een worstcase-scenario niet gemotiveerd bestreden, zodat reeds hierom haar beroepsgrond niet kan slagen.
Het beroep van Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A]
15. Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] betogen dat ten onrechte niet de gehele infrastructuur als een gedetailleerde bestemming in het plan is opgenomen, nu de wijziging van de infrastructuur het voornaamste doel is van het plan. Dit leidt ertoe dat Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] in onzekerheid verkeren of zij hun bedrijfsvoering ter plaatse kunnen voortzetten. Voorts betogen zij dat ten onrechte de bestemming "Verkeer" te ruim bemeten is ten behoeve van de flexibiliteit en dient ook daar de bedrijfsbestemming te worden behouden.
15.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat geen onduidelijkheid bestaat over de bedrijfsvoering van Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A]. De bedrijfsvoering van Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] is niet als zodanig bestemd omdat daar de Bosscherlaan zal worden aangelegd. Er is overleg gaande over een alternatieve locatie op het industrieterrein Bosscherveld en er is een aanbod gedaan voor minnelijke verwerving van het perceel, aldus de raad.
Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat in het bestemmingsplan is gekozen voor de zuidelijke variant van het tracé en dat nog slechts voor een beperkt deel van het tracé behoefte is aan optimalisatieruimte en dat daarom de bestemming "Verkeer - uit te werken" is opgenomen. Verder is geen sprake van overbemeting van de bestemming "Verkeer" ten nadele van de bestemming "Bedrijventerrein", aldus de raad.
15.2. Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] zijn eigenaar en gebruiker van het perceel [locatie 2] en huurder van naastgelegen bedrijfsruimten aan de [locatie 3]. Zij exploiteren een groothandel in hout, plaatmaterialen en diverse bouwmaterialen.
Aan hun bedrijfsgronden zijn de bestemmingen "Groen" en "Verkeer - uit te werken" toegekend.
De planregels voor deze bestemmingen voorzien niet in de mogelijkheid dat Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] ter plaatse hun bedrijfsvoering blijven uitoefenen.
Op grond van het voorheen geldende planologische regime was het toegestaan om de bedrijfsvoering van Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] uit ter plaatse uit te oefenen.
15.3. Met betrekking tot het betoog dat de verkeersbestemming te ruim is bemeten overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] met deze beroepsgrond doelen op de omstandigheid dat in het ontwerpplan aan een klein deel van hun bedrijfsgronden een bedrijfsbestemming was toegekend. In dit verband heeft de raad ter zitting aangegeven dat dit stuk grond bij de vaststelling van het plan de bestemming "Verkeer - uit te werken" heeft gekregen omdat ruimte nodig was voor de aansluiting van de Bosscherlaan op het Noorderbrugtracé. De raad heeft erop gewezen dat ook in het ontwerpplan de bedrijfsvoering van Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] niet ter plaatse kon worden voortgezet. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Verkeer - uit te werken" niet te ruim bemeten is.
Met betrekking tot de door Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] gestelde onduidelijkheid over de vraag of zij hun bedrijfsvoering ter plaatse kunnen voortzetten, overweegt de Afdeling dat de bestemming "Verkeer - uit te werken" ook na uitwerking niet voorziet in de mogelijkheid om een bedrijfsfunctie ter plaatse uit te oefenen. Het gehele bedrijf is niet als zodanig bestemd en kan derhalve niet ter plaatse worden voortgezet.
De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een voorheen geldend planologisch regime en aan een ontwerpplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In dit geval heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht mogen toekennen aan de belangen van het realiseren van de nieuwe infrastructuur omdat daarmee een stedelijk en regionaal verkeersprobleem wordt opgelost en daarmee het algemeen belang is gediend, dan aan de belangen van Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] bij het behoud van de bedrijfsvoering ter plaatse. In dit verband acht de Afdeling van belang dat de raad een vervangende locatie heeft aangeboden en de gronden van Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] zal verwerven. Voorts acht de Afdeling het niet onredelijk dat aan een deel van de nieuwe infrastructuur een uit te werken verkeersbestemming is toegekend omdat hiermee de uiteindelijke inrichting van het Noorderbrugtracé en de Bosscherlaan kan worden bepaald aan de hand van de laatste studies en daarmee zo veel mogelijk rekening kan worden gehouden met de cultuurhistorische en ecologische belangen en met de verhoogde ligging van het Noorderbrugtracé ter plaatse.
Het beroep van [appellant sub 2]
16. [appellant sub 2] betoogt dat het plan zal leiden tot een aantasting van haar woon- en leefklimaat in de vorm van geluidhinder en vermindering van de luchtkwaliteit. In dit verband wijst zij erop dat in het akoestisch onderzoek noch het luchtkwaliteitsonderzoek rekening is gehouden met de hogere ligging van Maastricht en in het bijzonder de woonwijk Ravelijn ten opzichte van de wegen. Voorts is ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het een kinderrijke wijk is en is de toename van PM2,5 niet onderzocht. Door het gekozen tracé zal veel vrachtverkeer de wijk passeren. Voorts wijst zij erop dat het tracé 'Industrieweg' een beter alternatief is en zal leiden tot een betere verkeersspreiding. Voorts leidt het plan niet tot het beoogde doel, namelijk een betere verbinding van het oostelijke en westelijke deel van de stad, omdat het plan door het voorziene PDV-terrein een toename van verkeer op de Noorderbrug genereert. Ten slotte betoogt [appellant sub 2] dat niet duidelijk is welke maatregelen zullen worden getroffen om de overlast tegen te gaan en of daar financiële middelen voor zijn.
16.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de luchtkwaliteit langs het tracé ruimschoots aan de wettelijke normen voldoet en dat de berekening heeft plaatsgevonden overeenkomstig de wettelijk voorgeschreven Standaard Rekenmethode I van de Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit 2007 (hierna: RBL 2007). Voorts is ook onderzoek gedaan naar PM2,5 ondanks dat daartoe geen verplichting bestond. De verwachting is dat in 2015 aan de grenswaarden voor PM2,5 kan worden voldaan, aldus de raad. Voorts stelt de raad dat in het akoestisch onderzoek wel degelijk rekening is gehouden met hoogteverschillen in het terrein en dat de geluidsbelasting als gevolg van in het plan voorziene maatregelen nagenoeg gelijk blijft. Deze maatregelen bestaan uit het realiseren van een geluidwerende keerwand en stil asfalt en zo nodig isolatie van de woning, aldus de raad.
Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat het alternatief 'Industrieweg' wel is onderzocht maar dat daaraan een aantal nadelen kleeft ten opzichte van het in het plan neergelegde tracé. Het thans gekozen tracé leidt ondanks de verkeerstoename tot een betere bereikbaarheid zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht, aldus de raad.
16.2. [appellant sub 2] woont buiten het plangebied op de Halvemaanstraat 30. Haar perceel ligt op ongeveer 17 m van de Fort Willemweg die deel uitmaakt van het nieuwe Noorderbrugtracé.
16.3. Ingevolge artikel 71 van de RBL 2007 vindt het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij wegen plaats overeenkomstig de in bijlage 1 opgenomen standaardrekenmethode 1, dan wel volgens de in bijlage 2 opgenomen standaardrekenmethode 2, al naar gelang en voor zover de desbetreffende situatie valt binnen het toepassingsgebied van de ene dan wel de andere methode.
In bijlage 1 van de RBL 2007 staat onder meer dat de methode is bedoeld voor het berekenen van de gevolgen voor de luchtkwaliteit bij een weg. Bij toepassing van deze methode voldoet de beschouwde situatie onder meer aan de voorwaarde dat deze aan de weg ligt in een stedelijke omgeving.
16.4. In het kader van het plan is onderzoek gedaan naar de gevolgen daarvan voor de luchtkwaliteit. Dit heeft geresulteerd in het rapport "Onderzoek luchtkwaliteit bestemmingsplan Noorderbrug en omstreken" van 25 mei 2012, opgesteld door Goudappel Coffeng.
In het luchtkwaliteitsonderzoek staat dat dit is uitgevoerd met de NSL-rekentool. De NSL-rekentool kan rekenen op basis van zowel standaard rekenmethode 1 als standaard rekenmethode 2. De in het luchtkwaliteitsonderzoek beschouwde wegen zijn allen doorgerekend op basis van standaard rekenmethode 1. Hiermee wordt aangesloten op de in het NSL gehanteerde rekenmethode. Wel is de invloed van standaard rekenmethode 2-wegen nabij het plangebied meegenomen in de berekeningen.
In het luchtkwaliteitsonderzoek staat dat uit het onderzoek duidelijk wordt dat met name langs het nieuwe Noorderbrugtracé de concentraties NO2 en PM10 toenemen. Uit het onderzoek is gebleken dat in geen geval de jaargemiddelde norm voor NO2, de jaargemiddelde norm voor PM10 en het aantal overschrijdingsdagen van de etmaalgemiddelde concentratie PM10 wordt overschreden. Omdat aangetoond is dat tijdig aan de concentraties voor PM10 wordt voldaan, kan gesteld worden dat ook tijdig voldaan zal worden aan de normen voor PM2,5. De luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van het plan, aldus het luchtkwaliteitsonderzoek.
16.5. In het kader van het plan is eveneens onderzoek gedaan naar de gevolgen voor de geluidssituatie. Dit heeft geresulteerd in het rapport "Akoestisch onderzoek bestemmingsplan Noorderbrug en omstreken" van 25 mei 2012, opgesteld door Goudappel Coffeng. Hierin staat dat binnen het onderzoeksgebied sprake is van uiteenlopende maaiveldhoogtes. In het onderzoek is met name de hoogteligging van de bebouwing ten opzichte van de weg van belang. De hoogteligging van het maaiveld en de bestaande wegen is ontleend aan de aangeleverde hoogtegegevens van IDelft.
16.6. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
16.7. In het verkeersonderzoek is onder meer het alternatief 'Industrieweg' onderzocht. Een van de conclusies in het verkeersonderzoek is dat de bijdrage aan de beoogde doelen bij het alternatief ‘Industrieweg’ minder is dan bij alternatief Structuurplan Belvédère. [appellant sub 2] heeft dit niet bestreden. Voorts leidt de enkele stelling van [appellant sub 2] dat het gekozen tracé niet bijdraagt aan een betere oost-west verbinding omdat het verkeer op de Noorderbrug toeneemt niet tot een ander oordeel. In dit verband wijst de Afdeling erop dat de verkeersdrukte op de Noorderbrug weliswaar toeneemt, maar dat deze brug na uitvoering van het plan ook meer verkeer kan verwerken.
Voorts heeft onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit plaatsgevonden. De hierin gehanteerde berekeningsmethode is in overeenstemming met RBL 2007. Voorts zijn hierin de gevolgen van het plan op zeer fijn stof deeltjes (PM2,5 ) in de lucht onderzocht. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat aan het luchtkwaliteitsonderzoek gebreken kleven of dat het leemten in kennis bevat. Verder is, anders dan [appellant sub 2] betoogt, in het akoestisch onderzoek rekening gehouden met de verhoogde ligging van de woningen ten opzichte van de weg en is zowel in het akoestisch onderzoek als in het luchtkwaliteitsonderzoek rekening gehouden met een aandeel zwaar verkeer.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 2], zo het plan daar al toe leidt, niet zodanig is dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen.
16.8. In de plantoelichting staat over de financiële uitvoerbaarheid van het plan dat aan de zijde van de dekkingskant de gemeente de beschikking heeft over de toegezegde Rijksbijdrage vanaf 2015 ter grootte van 60 miljoen euro, de toegezegde provinciale bijdrage ter grootte van 30 miljoen euro en de gemeentelijke bijdragen ter grootte van 35 miljoen euro. Het budget van 125 miljoen euro is beschikbaar. Dit bedrag dekt de berekende kosten. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de benodigde maatregelen daaruit niet kunnen worden gefinancierd.
Het beroep van Raimetaal en andere
17. Raimetaal en andere betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid dat het bedrijf ter plaatse wordt voortgezet nu de verwerving van de gronden door de gemeente tegen een redelijk bedrag nog niet zeker is en de raad geen vervangende bedrijfslocatie heeft aangeboden. In dit verband wijzen zij erop dat de vervangende bedrijfslocatie tijdig dient te zijn aangeboden zodat het productieproces niet wordt onderbroken en de schade beperkt kan blijven. Voorts stellen zij dat aan de omliggende bedrijven die ook niet als zodanig zijn bestemd, wel concrete alternatieve locaties zijn aangeboden.
17.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf niet op de bestaande locatie kan worden gehandhaafd omdat de percelen nodig zijn voor het aanleggen van de nieuwe verkeersstructuur. Inmiddels is een concreet voorstel tot schadeloosstelling gedaan en is een alternatieve bedrijfslocatie beschikbaar in het noordelijk deel van Bosscherveld aan de Sandersweg. Het uitgangspunt hierbij is dat het bedrijf niet in een slechtere situatie dan de huidige situatie terecht mag komen, hetgeen betekent dat het bedrijf goed bereikbaar moet zijn en ter plaatse over de benodigde vergunning kan beschikken. Hierover vindt thans nog overleg plaats met Raimetaal en andere, aldus de raad.
17.2. Raimetaal en andere exploiteren op het perceel Lage Frontenweg 15 een bedrijf voor de opslag en verwerking van schroot en metalen die in aanmerking komen voor hergebruik en een bedrijf in goederenvervoer en verhuur van bouw- en sloopmachines.
Aan een groot deel van de bedrijfsgronden zijn de bestemmingen "Groen" en "Verkeer" toegekend. De planregels voorzien binnen deze bestemmingen niet in de mogelijkheid om de bedrijfsvoering van Raimetaal en andere voort te zetten.
Op grond van het voorgaande planologisch regime was het toegestaan om op de gronden de bedrijfsvoering van Raimetaal en andere te exploiteren.
17.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een voorheen geldend planologisch regime geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In dit geval heeft de raad, gelet op het algemeen belang dat is gediend met de voordelen van de nieuwe infrastructuur, een groter gewicht mogen toekennen aan het realiseren van de nieuwe infrastructuur dan aan de belangen van Raimetaal en andere bij het behouden van de huidige bedrijfslocatie. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de raad Raimetaal en andere een schadeloosstelling heeft aangeboden en dat ter zitting is gebleken dat de raad Raimetaal en andere drie alternatieve locaties heeft aangeboden. Over één locatie zijn Raimetaal en andere en de raad concreet in overleg ter verplaatsing van de bedrijfsvoering. Anders dan Raimetaal en andere betogen legt de Wro de raad niet de verplichting op om reeds in het kader van de bestemmingsplanprocedure over de mogelijkheden van een vervangende locatie voor de bedrijven volledige duidelijkheid te verschaffen. De zorgvuldigheid die dient te worden betracht bij het voorbereiden van besluiten, legt deze verplichting evenmin op. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat belangen van Raimetaal en andere bij de vaststelling van het plan in de afweging zijn betrokken.
Het beroep van [appellante sub 6]
18. [appellante sub 6] betoogt dat het plan haar bedrijfsvoering zal belemmeren en haar gronden en bebouwing onverkoopbaar zal maken. In dit verband wijst zij erop dat het bedrijf ten gevolge van het plan een geïsoleerde ligging zal krijgen, omdat de thans naastgelegen vestigingen van Leen Bakker en Gamma worden verplaatst en het nieuwe PDV-terrein op een te grote afstand komt te liggen met tussengelegen fysieke barrières. Hierdoor zal het bedrijf minder aanloop krijgen. Verder betoogt zij dat zij parkeerproblemen zal ondervinden omdat ze thans de parkeergelegenheid van de naastgelegen vestigingen van Leen Bakker en Gamma gebruikt en deze ten gevolge van het plan zal verdwijnen.
Voorts betoogt [appellante sub 6] dat haar gronden ten onrechte niet in het plan zijn opgenomen en dat zij derhalve financieel niet wordt ondersteund in het ontwikkelen van een nieuwe bedrijfslocatie. De mogelijkheid dat zij in de tweede fase verhuist naar het nieuwe PDV-terrein komt voor haar bedrijfsvoering te laat. Voorts wijst [appellante sub 6] erop dat door de voorziene infrastructuur een aanpassing en heroriëntatie van haar gebouw nodig zijn.
Ter ondersteuning van haar beroepschrift heeft [appellante sub 6] in haar nadere stukken een memo van Seinpost Adviesbureau overgelegd.
18.1. De raad stelt dat [appellante sub 6] niet in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd omdat ze haar bedrijfsvoering ter plaatse kan voortzetten en op korte afstand de ontwikkeling van het nieuwe PDV-terrein is voorzien. Omdat de gronden van [appellante sub 6] niet nodig zijn voor de aanleg van de nieuwe infrastructuur, zijn deze niet in het plan opgenomen en zal de gemeente de gronden van [appellante sub 6] niet aankopen. De raad stelt voorts dat de bereikbaarheid van het bedrijf ten gevolge van het plan zal verbeteren door een afname van verkeer op de Cabergerweg, het aanleggen van een fietspad en oversteekplaatsen op de Bosscherlaan. Het bedrijf blijft gevestigd op een zichtlocatie langs een belangrijke route voor bezoekers aan de binnenstad. Voorts zal de uitstraling van de omgeving verbeteren door sloop van gebouwen en landschappelijke inpassing van het tracé. De raad wijst erop dat [appellante sub 6] in de tweede fase kan verplaatsen naar het nieuwe PDV-terrein en dat dit kan vóór 2018. In zijn nadere stukken heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de ontsluiting en de parkeergelegenheid voor [appellante sub 6] niet verslechteren ten gevolge van het plan. Verder heeft de raad het rapport van BRO "Maastricht, Economische effecten bestemmingsplan Noorderbrug e.o. op Meubelboulevard René [appellante sub 6], reactie op rapport Seinpost" van 10 januari 2013 en de memo van Goudappel Coffeng "Analyse ontsluitingsstructuur [appellante sub 6]" van 10 januari 2013 overgelegd.
18.2. [appellante sub 6] exploiteert de [meubelboulevard] op het perceel [locatie 4]. Het perceel ligt buiten het plangebied en wordt op de verbeelding aan de noordwestelijke zijde begrensd door de nieuw aan te leggen Fort Willemweg en aan de noordoostelijke zijde door de Cabergerweg.
In de huidige situatie ligt de Fort Willemweg meer naar het westen en liggen tussen de Fort Willemweg en [appellante sub 6] de vestigingen van Gamma en Leen Bakker.
18.3. Over de beroepsgrond van [appellante sub 6] dat haar bedrijf niet in het plan is opgenomen, overweegt de Afdeling als volgt. De raad komt beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.
In hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de gronden van [appellante sub 6] niet nodig zijn voor de aanleg van de nieuwe infrastructuur en daarom niet in het plan zijn betrokken. Dit in tegenstelling tot de naastgelegen vestigingen van Gamma en Leen Bakker, waarvan de gronden wel nodig zijn voor het verleggen van de Fort Willemweg en die daarom door de gemeente zullen worden aangekocht.
Voorts heeft [appellante sub 6] niet aannemelijk gemaakt dat zij door het plan onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt geschaad. In dit verband acht de Afdeling van belang dat het bedrijf zowel met de auto als met de fiets en te voet goed bereikbaar zal blijven en dat het bedrijf vanaf twee wegen zichtbaar is. Dat een heroriëntatie van haar gebouw nodig is om een goede zichtlocatie te behouden, heeft [appellante sub 6] niet aannemelijk gemaakt.
Weliswaar is er enige afstand tussen het nieuwe PDV-terrein en [appellante sub 6], maar [appellante sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze afstand van ongeveer 350 m ertoe leidt dat aanzienlijk minder klanten haar bedrijf zullen aandoen. In dit verband acht de Afdeling mede van belang dat in het rapport van BRO - in reactie op de memo van Seinpost - staat dat woonwinkels in het hoogwaardige segment, zoals [appellante sub 6], doelgericht worden bezocht zodat de invloed van het vertrek van de vestigingen van Gamma en Leen Bakker op de bedrijfsvoering van [appellante sub 6] beperkt blijft. Voorts heeft de raad aangegeven dat het Noorderbrugtracé ter plaatse van [appellante sub 6] op maaiveldniveau zal worden aangelegd, dat oversteekplaatsen zullen worden gerealiseerd zodat het winkelend publiek makkelijk kan oversteken van het voorziene PDV-terrein naar [appellante sub 6] en dat het gebied door sloop van enkele gebouwen een rustiger uitstraling zal krijgen. Met betrekking tot de parkeergelegenheid bij de vestigingen van Leen Bakker en Gamma overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid een groter belang heeft mogen toekennen aan het realiseren van de nieuwe infrastructuur ter plaatse dan aan het behoud van de parkeergelegenheid ten behoeve van [appellante sub 6]. Voorts verdwijnen er ten gevolge van het plan openbare parkeerplaatsen die bezoekers van [appellante sub 6] gebruiken, maar ter compensatie worden nieuwe parkeerplaatsen op het terrein van [appellante sub 6] gerealiseerd. Verder hebben partijen ter zitting uiteengezet hoe de ontsluiting van het perceel van [appellante sub 6] en de laad-en loskade na de realisering van het plan zullen liggen. In dit verband overweegt de Afdeling dat de ontsluiting van het perceel en de laad- en losmogelijkheid zullen wijzigen, maar dat [appellante sub 6] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit verslechteringen betreffen waardoor zij onevenredig in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd.
Met betrekking tot het betoog van [appellante sub 6] ter zitting dat aan de tegenover haar perceel gelegen gronden eveneens een PDV-bestemming moet worden toegekend, overweegt de Afdeling dat aan dit perceel de bestemming "Bedrijventerrein" is toegekend en dat het daarmee het daar aanwezige bedrijf als zodanig is bestemd. De raad heeft aan het als zodanig bestemmen van dit bedrijf een groter gewicht mogen toekennen dan aan het belang van [appellante sub 6], wat daar verder ook van zij, om in de directe nabijheid van haar perceel voor een betere klantaantrekkende werking een PDV-winkel te hebben.
Het beroep van BMG
19. BMG betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar belangen omdat aan haar gronden ten onrechte geen bedrijfsbestemming is toegekend zoals in het voorheen geldende plan. In dit verband wijst zij erop dat geen inventarisatie is gemaakt van de bestaande bedrijven in het plangebied en de behoefte daaraan en is zij ten onrechte niet betrokken bij de voorbereiding van het plan. Verder zijn ten onrechte geen concrete alternatieve locaties aan BMG aangeboden.
19.1. De raad stelt dat de bebouwing en gronden van BMG niet als zodanig zijn bestemd omdat de gronden nodig zijn voor de verlegging van de aanlanding van de Noorderbrug en vanwege de vereiste compensatie en mitigatiemaatregelen vanwege de Flora- en faunawet en het provinciale natuurbeleid. Voorts heeft een veldinventarisatie plaatsgevonden naar de bedrijfsactiviteiten en is daarbij bij BMG deels leegstand geconstateerd. De raad wijst er verder op dat onderhandelingen over minnelijke verwerving van de gronden van BMG zijn gestart en dat de gronden desnoods zullen worden onteigend. Voorts zullen de in het plan neergelegde ontwikkelingen binnen de planperiode worden uitgevoerd, aldus de raad.
19.2. BMG is eigenaresse van vastgoed aan de Bosscherweg 250 en verhuurt dit aan zeven bedrijven. Aan deze gronden zijn de bestemmingen "Groen" en "Verkeer" toegekend met de dubbelbestemming "Waarde - Maastrichts erfgoed". De planregels voorzien binnen deze bestemmingen niet in de mogelijkheid om de gronden te gebruiken voor de bedrijfsmatige verhuuractiviteiten van BMG.
Voorts is niet in geschil dat de bedrijfsactiviteiten van BMG onder het voorheen geldende planologische regime wel waren toegestaan.
19.3. De procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan vangt aan met de terinzagelegging van een ontwerpplan. Het voeren van overleg met eigenaren van gronden in het plangebied en het bieden van inspraak maken geen deel uit van de in de Wro en het Bro geregelde bestemmingsplanprocedure. Het ontbreken van overleg dan wel het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Voorts heeft de raad onweersproken gesteld dat in juni 2011 en op 26 januari 2012 informatiebijeenkomsten zijn gehouden voor de ondernemers van het huidige industrieterrein.
De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een voorheen geldend planologisch regime geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In onderhavig geval heeft de raad een groter gewicht mogen toekennen aan het realiseren van de infrastructuur en de benodigde natuurcompensatie dan aan de belangen van BMG om ter plaatse haar gebouwen bedrijfsmatig te verhuren. In dit verband acht de Afdeling van belang dat hiermee het algemeen belang is gediend en dat de gemeente de gronden van BMG zal verwerven. Voor zover BMG betoogt dat geen onderzoek is gedaan naar de bestaande bedrijvigheid in het plangebied, overweegt de Afdeling dat in hoofdstuk 3.3 van de plantoelichting en de daarbij behorende bijlage 1 de resultaten van een inventariserend veldonderzoek zijn neergelegd. De vraag of hierin met juistheid is geconstateerd dat een deel van de bebouwing van BMG leeg staat, behoeft geen bespreking omdat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat eventuele leegstand van de bebouwing niet van invloed is geweest op de keuze voor de zuidelijke ligging van het tracé. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan BMG geen alternatieve bedrijfslocatie behoeft te worden aangeboden nu haar bedrijfsactiviteiten zien op het verhuren van bedrijfsruimte en dat kan worden volstaan met het verwerven van de gronden en bebouwing en het toekennen financiële compensatie.
20. Voor zover BMG betoogt dat de onderlinge verhouding tussen de toegestane gebruiks- en bouwmogelijkheden van de meervoudige bestemmingen niet goed is geregeld, overweegt de Afdeling dat BMG deze beroepsgrond in het beroepschrift noch ter zitting nader heeft geduid. Het betoog kan reeds hierom niet slagen. Voorts heeft de Afdeling in 15.3 reeds overwogen dat de raad in redelijkheid enige optimalisatieruimte voor de voorziene infrastructuur mag opnemen binnen de bestemming "Verkeer - uit te werken". Voorts ziet de beroepsgrond van BMG dat de raad ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de voorbereidingsbescherming, zoals bedoeld in artikel 3.7 van de Wro, op de gronden van BMG van toepassing is, niet op dit bestemmingsplan maar op de beslissing op bezwaar tegen de weigering tot het verlenen voor een omgevingsvergunning voor bouwen. Derhalve bestaat geen aanleiding om in deze procedure inhoudelijk hierop in te gaan.
Het beroep van de Fietsersbond
21. De Fietsersbond betoogt dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van fietsers en dat daardoor het gebruik van de fiets zal afnemen. Hij wijst erop dat een beschrijving van de kwaliteit van de fietsvoorzieningen, met doelstelling en randvoorwaarden, ontbreekt en dat de oversteekbaarheid voor het fietsverkeer zal afnemen bij een toename van het autoverkeer. Voorts wijst de Fietsersbond erop dat in de verkeersstudie niet wordt gemotiveerd waarom in 2030 de verhouding tussen de categorieën voertuigen zal veranderen, omdat hij ervan uitgaat dat het voorziene PDV-terrein een hoger percentage vrachtverkeer genereert dan het percentage waarmee de studie rekent.
21.1. De Afdeling overweegt dat een bestemmingsplan niet primair tot doel heeft om de belangen van de fietsers te beschermen. Wel dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan met deze belangen rekening te houden. De belangen van de fietsers in Maastricht zijn verwoord in het door de raad op 22 september 2009 vastgestelde Fietsplan Maastricht 2009. Voorts heeft de raad in de bij besluit van 29 mei 2012 vastgestelde Structuurvisie "Maastricht 2030 - ruimte voor ontmoeting" doelstellingen voor het fietsverkeer opgenomen. De Fietsersbond heeft niet gemotiveerd bestreden dat het plan aan de doelstellingen in deze stukken voldoet. Voorts heeft de raad onweersproken uiteengezet dat het plan de huidige structuur voor het fietsverkeer intact laat en dat er zelfs nieuwe fietsverbindingen zullen worden gerealiseerd. Verder heeft de raad onweersproken gesteld dat het plan erin voorziet dat in en rond de binnenstad een gebied wordt gecreëerd dat ontlast wordt van het autoverkeer waardoor meer ruimte ontstaat voor onder meer het langzame verkeer en dat op plaatsen waar de verkeersintensiteit toeneemt vrij liggende fietspaden zullen worden gerealiseerd en brede middenbermen. Door deze brede middenbermen is het mogelijk een weg in twee fasen over te steken. Met betrekking tot het betoog van de Fietsersbond dat hij bedenkingen heeft bij de gebruikte invoergegevens in de onderzoeken naar de luchtkwaliteit en de geluidsbelasting, overweegt de Afdeling dat hij dit betoog in haar beroepschrift noch ter zitting van enige motivering heeft voorzien. Reeds daarom kan het niet slagen. Ten slotte acht de Afdeling van belang dat de raad heeft toegezegd dat de Fietsersbond zal worden betrokken bij de nadere uitwerkingen van de aan te leggen kruispunten. Ter zitting is gebleken dat de Fietsersbond reeds is betrokken bij het opstellen van het ontwerp van de Noorderbrug dat eind januari 2013 in de raadsvergadering zal worden besproken. Met betrekking tot het betoog omtrent de verhouding tussen de categorieën voertuigen, overweegt de Afdeling dat in de verkeersstudie gebruik is gemaakt van het gemeentelijke verkeersmodel. Dit model is beschreven in bijlage 1 bij de verkeersstudie en inhoudelijk niet bestreden door de Fietsersbond.
Voor het overige heeft de Fietsersbond beroepsgronden aangevoerd die, zoals hij zelf ter zitting heeft bevestigd, geen betrekking hebben op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgronden kunnen derhalve buiten beschouwing blijven.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van de fietsers onvoldoende heeft meegewogen bij de vaststelling van het plan.
Uitvoerbaarheid
22. Voor zover BMG betoogt dat ten onrechte geen ontwerpexploitatieplan ter inzage is gelegd met het ontwerpbestemmingsplan omdat de anterieure overeenkomst na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan dateert, overweegt de Afdeling dat de anterieure overeenkomst reeds is gesloten in 2005 en dat deze is aangevuld in 2007 en 2012. Het betoog faalt derhalve.
22.1. Trega betoogt dat de aanvullende overeenkomst van 31 mei 2012 in strijd met artikel 3:11 van de Awb niet ter inzage heeft gelegen.
Wat betreft de op 31 mei 2012 gesloten aanvullende overeenkomst overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201007248/1/R1 dat, nog daargelaten dat de overeenkomst eerst na de terinzagelegging van het ontwerpplan is gesloten, dit niet een op het ontwerpplan plan betrekking hebbend stuk is.
23. Trega betoogt dat ten onrechte het financiële kader van het ontwerpplan niet inzichtelijk is gemaakt.
BMG, Trega, en [appellante sub 3] en andere betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd. Verder stellen zij dat de nieuwe bestemmingen niet binnen de planperiode zullen worden gerealiseerd, omdat niet alle bedrijven zullen meewerken aan verplaatsing.
[appellante sub 3] en andere betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd omdat een civiele procedure die Trega heeft aangespannen tegen de gemeente er alsnog toe kan leiden dat de raad ervoor kiest om het PDV-terrein te ontwikkelen op de gronden van Trega. [appellante sub 3] en andere brengen in hun nadere stukken naar voren dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan in het geding is nu in het regeerakkoord nieuwe bezuinigingen zijn aangekondigd.
Voorts voeren [appellante sub 3] en andere en Trega aan dat het plan vanwege de aangebrachte branchering niet aansluit bij de behoefte van de markt en dat daarom de financiële uitvoerbaarheid niet is gewaarborgd. Trega betoogt dat ten onrechte niet is onderzocht wat de gevolgen zijn van het bestemmingsplan "Hotel Gronsveld" op de financiële uitvoerbaarheid van dit plan. Zij betoogt voorts dat het plan financieel niet uitvoerbaar is nu zij geen gronden en financiële bijdrage zal inbrengen van in totaal 3,5 miljoen euro. Voorts betoogt zij dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is aangetoond nu niet duidelijk is welke financiële middelen de raad heeft om gronden te verwerven.
23.1. De raad stelt dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd en wijst daarbij op de met WOM Belvédère gesloten overeenkomsten.
Verder stelt de raad dat een budget van 125 miljoen euro beschikbaar is voor de kosten die samenhangen met de aanleg van de infrastructuur, de noodzakelijke verwervingen, bodem en milieusanering, flankerende buurtmaatregelen, natuur, gedeeltelijke instandhouding van de Cokesfabriek en voorbereidingskosten en dat dit bedrag de berekende kosten dekt. Voorts betoogt de raad dat hij beschikt over extra draaiknoppen in het kader van financiële sturing.
23.2. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro gaat een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), zoals dit luidde ten tijde van belang, kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
23.3. In de plantoelichting staat dat aan de zijde van de kostenkant onderzoek is gedaan naar kostenindicaties op het vlak van verwervingen, aanleg van de infrastructuur, bodem en milieusanering, flankerende buurtmaatregelen, natuur, mogelijke instandhouding van de Cokesfabriek, voorbereidingskosten waar onder de ambtelijke kosten etc. Dit is gebeurd op basis van taxaties van beëdigde taxateurs wat betreft de verwervingen, waarbij er rekening mee is gehouden dat sommige percelen geheel of gedeeltelijk onteigend moeten worden. De kostenramingen op het vlak van de kosten van de infrastructuur van de totaalaanpak inclusief de Bosscherlaan Noord zijn eveneens opgesteld door externe deskundigen. Dit geldt ook voor de kostenindicatie betreffende de belangrijkste asbestsaneringsoperaties, het treffen van natuurmaatregelen als gevolg van dit bestemmingsplan en het mogelijkerwijs in stand houden van (een deel van) de Cokesfabriek. Uit het oogpunt van lopende en nog te voeren onderhandeling is het gebruikelijk dat deze bedragen niet verder worden gespecificeerd.
Aan de zijde van de dekkingskant heeft de gemeente de beschikking over de toegezegde Rijksbijdrage vanaf 2015 ter grootte van 60 miljoen euro, de toegezegde provinciale bijdrage ter grootte van 30 miljoen euro en de gemeentelijke bijdrage ter grootte van 35 miljoen euro. Het budget van 125 miljoen euro is beschikbaar. Dit bedrag dekt de berekende kosten, aldus de plantoelichting.
In de plantoelichting staat verder dat de komende periode het proces rondom de aanpak van de infrastructuur, het overleg met de bedrijven en de buurten wordt voortgezet met alle dynamiek die daarbij hoort. Bij deze aanpak hoort een intensieve sturing, procesmatig en inhoudelijk en met name financieel. Er zijn voldoende draaiknoppen in het kader van de financiële sturing die ingezet kunnen worden om eventuele extra kosten te dekken zoals een verhoogde inspanning gericht op aanvullende subsidiemiddelen vanwege het regionale karakter van de Noorderbrug, dan wel het nog verder naar voren halen van toegezegde subsidiemiddelen, aanbestedingsstrategieën, inbreng van WOM en andere gemeentegronden als het gaat om bedrijfsverplaatsingen, creatieve bodemsaneringsvarianten door middel van peilhoogte, financieringsvarianten en de relatie met de gebiedsontwikkeling Belvédère, die als gevolg van de uitvoering van de werkzaamheden effecten zal ondervinden, aldus de plantoelichting.
23.4. De Afdeling overweegt dat in de toelichting op het ontwerpplan eveneens een financiële paragraaf is opgenomen. Hierin staat wat betreft het realiseren van het PDV-terrein dat de financiële uitvoering hiervan gewaarborgd is gelet op de overeenkomst die is gesloten met WOM Belvédère. Over de financiële uitvoerbaarheid van de voorziene infrastructuur in het ontwerpplan is in de financiële paragraaf in het ontwerpplan niets opgenomen. De Afdeling stelt vast dat in de toelichting op het ontwerpplan geen inzicht is geboden in de financiële uitvoerbaarheid van het plan wat betreft de voorziene infrastructuur. Dit is in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro. De Afdeling ziet hierin evenwel geen aanleiding om enig deel van het bestreden besluit te vernietigen, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door schending van deze wettelijke bepaling niet zijn benadeeld. De raad is in de zienswijzenota immers alsnog inhoudelijk op de financiële uitvoerbaarheid van het ontwerpplan en de hierop betrekking hebbende zienswijze ingegaan. Daarbij betrekt de Afdeling voorts dat het voor een ieder mogelijk was dit gebrek in een zienswijze tegen het ontwerpplan aan de orde te stellen. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling aanleiding de schending van artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Bro met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw te passeren.
23.5. Omtrent het betoog van Trega dat ten onrechte niet duidelijk is hoeveel financiële middelen er zijn om gronden te verwerven, overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting staat dat 45 miljoen euro is geraamd voor de verwerving van de gronden en dat de raad aangeeft dat deze kosten zijn gedekt. Het betoog van Trega mist derhalve feitelijke grondslag. Evenmin slaagt het betoog van Trega dat ten onrechte niet duidelijk is uit welke middelen deze kosten worden betaald. Uit de plantoelichting en het verweer volgt dat 125 miljoen euro beschikbaar is uit verschillende bronnen, uit welke middelen het bedrag voor de verwerving van de gronden komt, is in dit kader niet van belang. Verder heeft de raad ter zitting toegelicht dat Trega weliswaar geen gronden en financiële middelen bijdraagt maar dat dit ook niet nodig is voor de financiële uitvoerbaarheid van het plan omdat daarvoor in de plaats de subsidie van het Rijk is gekomen. Deze bedraagt meer dan een eventuele bijdrage van Trega. Verder hebben [appellante sub 3] en andere niet aannemelijk gemaakt dat een eventuele schadevergoeding die de gemeente aan Trega zou moeten betalen, wat daar verder ook van zij, zodanig zal zijn dat daardoor het plan niet meer financieel uitvoerbaar is. Gelet op hetgeen is overwogen in 6.8 bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de branchering op het PDV-terrein in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat na het realiseren van bestemmingsplan "Hotel Gronsveld" geen behoefte meer bestaat aan een PDV-cluster in de regio. Hierin heeft de raad derhalve in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan te twijfelen.
23.6. Over het betoog omtrent het realiseren van de bestemmingen binnen de planperiode overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft in de zienswijzenota uiteengezet en in het verweerschrift bevestigd dat de gronden voor het verleggen van de aanlanding van de Noorderbrug begin 2014 bouwrijp zullen worden gemaakt. De werkzaamheden voor het verleggen van de aanlanding van de Noorderbrug zullen voor 2018 afgerond zijn. De werkzaamheden ten behoeve van het aanleggen van de Bosscherlaan zullen aanvangen in 2013 en dienen gereed te zijn in 2014. Ten aanzien van de ontwikkeling van het PDV-terrein staat in de plantoelichting dat de eerste fase gereed zal zijn in 2014 en het realiseren van de tweede fase is voorzien in de periode 2014-2018. Gelet op de omstandigheden dat de planperiode van tien jaar eindigt in 2022, de in 23 genoemde appellanten het hiervoor weergegeven tijdspad niet gemotiveerd hebben bestreden en dat in de plantoelichting staat dat rekening is gehouden met bedrijven die niet vrijwillig kunnen worden verplaatst, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemmingen niet binnen de planperiode zullen worden verwezenlijkt. Hierbij is tevens van belang dat de raad onweersproken naar voren heeft gebracht dat reeds voor de vaststelling van het plan overleg is gestart met de eigenaren van de aan te kopen percelen en dat in september 2012 aan de grondeigenaren, waaronder Trega en [appellante sub 3] en andere, een formeel aanbod voor de aankoop van de gronden is gedaan. Voorts heeft de raad naar voren gebracht dat begin 2013 een ontwerp-uitwerkingsplan ter inzage zal worden gelegd dat kan dienen als basis voor onteigening van gronden waaraan thans een uit te werken bestemming is toegekend en dat in januari 2013 een verzoek tot onteigening zal worden ingediend bij de Kroon.
Relativiteit
24. [appellante sub 3] en andere betogen dat de uitvoerbaarheid van het plan niet vaststaat omdat niet zeker is dat voor de gehele of gedeeltelijke sloop van de Cokesfabriek, een Rijksmonument, een vergunning zal worden verleend.
24.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, zoals dit luidde ten tijde van belang, vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
24.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaak nr. 201006426/1/R) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
De normen uit de Monumentenwet 1988 strekken tot bescherming van de monumentale waarden van als beschermd monument aangewezen panden. Het feitelijk belang waarin [appellante sub 3] en andere dreigen te worden geraakt - het commerciële belang bij het behoud van hun bedrijfslocaties - is geen belang dat valt onder het beschermingsbereik van de normen uit de Monumentenwet en evenmin een belang dat verweven is met de algemene belangen die de Monumentenwet beoogt te beschermen. Nu de normen uit de Monumentenwet kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellante sub 3] en andere, kunnen [appellante sub 3] en andere zich op grond van artikel 1.9 van de Chw niet met succes op deze normen beroepen.
24.3. BMG en Trega voeren aan dat in strijd met artikel 6.24, derde lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6.2.12 van het Bro, geen zakelijke weergave van de op 21 april 2005 en in juni 2007 aangevulde en gewijzigde overeenkomst met WOM Belvédère ter inzage is gelegd, zodat niet zeker is of het verhaal van kosten anderszins is verzekerd. Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] betogen dat de raad ten onrechte geen exploitatieplan heeft vastgesteld omdat het geen conserverend plan betreft en omdat met hen geen anterieure overeenkomst is gesloten.
24.4. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de raad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorzien.
Ingevolge het tweede lid kan de raad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien:
a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Ingevolge artikel 6.24, derde lid, van de Wro wordt van de overeenkomst binnen twee weken na het sluiten daarvan door het college van burgemeester en wethouders kennis gegeven in een van gemeentewege uitgegeven blad of een dag, - nieuws of huis-aan-huisblad.
Ingevolge artikel 6.2.12 van het Bro legt het college van burgemeester en wethouders binnen twee weken na het sluiten van een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.24 van de wet een zakelijke beschrijving van de inhoud van de overeenkomst ter inzage.
24.5. De betogen van Trega, BMG en Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] richten zich tegen het niet vaststellen van financiële onderdelen van een exploitatieplan. In dat verband beroepen zij zich onder meer op artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat Trega, BMG en Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] geen gronden in het bestemmingsplangebied in eigendom hebben waarop ingevolge het bestemmingsplan bouwplannen zijn voorzien als bedoeld in artikel 6.2.1 van het Bro. Daarom hadden zij ook in het geval dat de raad wel een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, niet kunnen worden geconfronteerd met een verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van de gronden gelegen in het exploitatiegebied. De Afdeling verwijst hiertoe naar artikel 6.17, eerste lid, van de Wro. Verder kan op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting worden vastgesteld dat Trega, BMG en Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] ook anderszins niet rechtstreeks gevolgen zullen ondervinden van het door hen bestreden besluit tot het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan. Hieruit en uit de beroepen leidt de Afdeling af dat de beroepsgronden met betrekking tot artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro niet zijn gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan zelf, maar tegen de gevolgen daarvan voor de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan (vgl. de uitspraak van 15 februari 2012 in zaak nr. 201011643/1/R2).
24.6. De Afdeling ziet zich derhalve voor de vraag gesteld of voornoemd artikel mede strekt tot bescherming van de belangen van Trega, BMG en Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] bij de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Hiertoe is van belang dat artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro, strekt tot bescherming van de financiële belangen van de gemeente en van de belangen van degenen die, indien een exploitatieplan zou zijn vastgesteld, rechtstreeks met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van in het betrokken gebied opgenomen gronden te maken hadden kunnen krijgen. Artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro strekt dan ook kennelijk niet tot bescherming van de belangen van Trega, BMG en Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] bij de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen de Afdeling heeft overwogen in overweging 2.4.3. van haar uitspraak van 19 januari 2011, zaak nr. 201006426/1/R2, kunnen de beroepen van Trega, BMG en Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] op artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro ingevolge artikel 1.9 van de Chw er niet toe leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd. Gelet hierop laat de Afdeling deze betogen buiten beschouwing.
Zienswijzen
25. Vado, [appellante sub 3] en andere, Trega, en [appellante sub 6] hebben in hun beroepschriften tevens verwezen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen.
Deze appellanten hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
26. De conclusie is dat hetgeen Vado, [appellant sub 2], [appellante sub 3] en andere, BMG, [appellante sub 6], Trega, Raimetaal en andere, de Fietsersbond en Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van Vado, [appellant sub 2], [appellante sub 3] en andere, BMG, [appellante sub 6], Trega, Raimetaal en andere, de Fietsersbond en Sleutelbozmaker en [appellante sub 10A] zijn ongegrond.
Proceskosten
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Vado Properties Maastricht B.V., [appellante sub 3A], [appellante sub 3B], Praxis-Doe-Het-Zelf-Center B.V. en Leen Bakker Nederland B.V., BMG Vastgoed B.V., [appellante sub 6], Trega Vastgoed B.V., Raimetaal Schroot B.V en andere, Sleutelbozmaker B.V. en [appellante sub 10A] en van [appellant sub 2] en de vereniging Fietsersbond, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Huszar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013
533.