Raad van State, 20-03-2013, BZ4985, 201208550/1/T1/V2
Raad van State, 20-03-2013, BZ4985, 201208550/1/T1/V2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 20 maart 2013
- Datum publicatie
- 20 maart 2013
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2013:BZ4985
- Zaaknummer
- 201208550/1/T1/V2
Inhoudsindicatie
Om de beoordeling van de geloofwaardigheid van asielrelazen in het licht van de samenwerkingsverplichting als bedoeld in art. 4 van de richtlijn zorgvuldig te kunnen verrichten, is in Nederland de asielprocedure op de hieronder weergegeven wijze vormgegeven. Ingevolge art. 31, lid 1 van de Vw 2000, gelezen in verbinding met art. 3.111, lid 1 van het Vb 2000, is het aan de desbetreffende vreemdeling om de gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel aannemelijk te maken en moet hij bij de aanvraag uit eigen beweging alle gegevens verstrekken die voor de beoordeling daarvan mogelijk relevant zijn. Vervolgens beoordeelt de staatssecretaris of een rechtsgrond voor verlening van voormelde vergunning aanwezig is. Na het indienen van de asielaanvraag gunt de staatssecretaris een vreemdeling in beginsel een rust- en voorbereidingstermijn, waarin hij in een taal die hij kan begrijpen voorlichting over de procedure ontvangt, zich op de procedure kan voorbereiden met behulp van een vertrouwenspersoon van VluchtelingenWerk Nederland (hierna: VWN) en zich kosteloos kan laten bijstaan door een rechtsbijstandverlener. Tevens wordt een vreemdeling, al dan niet medisch, onderzocht, om te beoordelen of hij in staat is te worden gehoord. Indien dat het geval is, vindt na afloop van voormelde termijn in beginsel het eerste gehoor plaats waarin de desbetreffende vreemdeling de mogelijkheid heeft zijn personalia en zijn reis toe te lichten en vervolgens een nader gehoor waarin hij zijn asielmotieven kan aanvoeren en toelichten. Voorafgaand aan deze onderscheiden gehoren wordt een vreemdeling uitgelegd wat de doelen zijn van deze gehoren. Het horen geschiedt door medewerkers van de IND die daarvoor speciaal zijn opgeleid. De desbetreffende vreemdeling wordt gehoord in een taal die hij kan verstaan. De staatssecretaris draagt er, indien nodig, zorg voor dat een tolk aanwezig is bij de gehoren en draagt de kosten hiervan. Tevens wordt een vreemdeling tijdens de gehoren door in beginsel dezelfde rechtsbijstandverlener terzijde gestaan en kan op zijn verzoek een vertrouwenspersoon, bijvoorbeeld een medewerker van VWN, aanwezig zijn. De verslagen van de gehoren worden steeds aan de desbetreffende vreemdeling ter beschikking gesteld, waarna hij in overleg met zijn rechtsbijstandverlener hierop correcties en aanvullingen kan indienen. Eventueel wordt de desbetreffende vreemdeling aan de hand hiervan opnieuw gehoord. Nadat een vreemdeling de correcties en aanvullingen heeft ingediend, dan wel de daarvoor gegunde termijn ongebruikt is verstreken, maakt de staatssecretaris aan de desbetreffende vreemdeling een voornemen bekend, waarna die vreemdeling, wederom in overleg met zijn rechtsbijstandverlener, zijn zienswijze daarop schriftelijk naar voren kan brengen. Vervolgens maakt de staatssecretaris een besluit bekend, waarin hij op de zienswijze reageert. Indien een vreemdeling gebruikmaakt van de mogelijkheid tegen het besluit beroep bij de rechter in te stellen, heeft hij de mogelijkheid om verdere relevante feiten en omstandigheden aan te voeren, die de rechter in beginsel bij de beoordeling betrekt. Een vreemdeling heeft de mogelijkheid zijn beroepschrift ter zitting bij de Rb. toe te lichten. VWN is steeds in de gelegenheid een vreemdeling op zijn verzoek ter zijde te staan bij het vergaren van voor de staving van het asielverzoek relevant bewijsmateriaal. Gedurende de gehele bestuurlijke fase heeft een vreemdeling de mogelijkheid de staatssecretaris te verzoeken, indien deze dit niet uit eigen beweging doet, hem tegemoet te komen in de in beginsel op de vreemdeling rustende bewijslast om zijn asielrelaas aannemelijk te maken. Daarbij moet worden gedacht aan onderzoek naar overgelegde documenten door de Koninklijke Marechaussee of het Bureau Documenten van de IND. Evenzeer is denkbaar dat de staatssecretaris andere organen verzoekt onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld in het land van herkomst van een vreemdeling. De staatssecretaris kan bijvoorbeeld het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzoeken een algemeen, dan wel individueel ambtsbericht uit te brengen, indien hetgeen een vreemdeling tijdens de gehoren, de correcties en aanvullingen, de zienswijze of in beroep of een ander moment naar voren brengt daartoe aanleiding geeft. (…)
Voormelde vormgeving van de asielprocedure voldoet naar het oordeel van de Afdeling aan de vereisten die artikel 4 van de richtlijn stelt.
Uitspraak
201208550/1/T1/V2.
Datum uitspraak: 20 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Verwijzingsuitspraak in het kader van het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 23 augustus 2012 in zaken nrs. 12/24688 en 12/24687 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat zij de behandeling van de zaak aanhoudt in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op de door Afdeling op 18 april 2012 gestelde prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 10 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad) van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304; hierna: de richtlijn). Deze vragen heeft het Hof geregistreerd onder C-199/12, C-200/12 en C-201/12 (curia.europa.eu).
Bij brieven van 7 februari 2013 heeft de Afdeling partijen medegedeeld dat zij voornemens is het Hof te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de in deze zaak voor te leggen vragen. Bij brieven van 18 februari 2013 heeft de Afdeling partijen conceptvragen toegezonden.
Bij brieven van 18 februari 2013 heeft de Afdeling partijen bericht dat zij de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) in de gelegenheid heeft gesteld aan de procedure deel te nemen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2012, samen met zaken nrs. 201110141/1/V2 en 201210441/1/V2, waar de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. C. Chen, advocaat te Alkmaar, mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, mr. N.A.P. Heesterbeek, advocaat te Helmond, de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.R.J. Maas, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en de UNHCR, vertegenwoordigd door K. Ridderbos LLM en mr. R. Bruin, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Bij arrest van 5 september 2012, C-71/11 en C-99/11, Bondsrepubliek Duitsland tegen Y en Z (curia.europa.eu) heeft het Hof naar aanleiding van prejudiciële vragen van het Bundesverwaltungsgericht van de Bondsrepubliek Duitsland overwogen dat de beoordeling van de gegrondheid van een vrees voor vervolging veronderstelt dat de bevoegde autoriteit rekening houdt met een reeks van zowel objectieve als subjectieve factoren. De subjectieve omstandigheid dat het in het openbaar beleven van een bepaalde godsdienstige praktijk, waartegen de betwiste beperkingen zijn gericht, bijzonder belangrijk is voor een vreemdeling om zijn godsdienstige identiteit te bewaren, vormt een relevante factor bij de beoordeling van het gevaar waaraan die vreemdeling wegens zijn godsdienst in zijn land van herkomst zal worden blootgesteld, zelfs indien voor de betrokken religieuze gemeenschap het beleven van een dergelijke godsdienstige praktijk niet bepalend is. Vervolgens heeft het Hof voor recht verklaard dat de bevoegde autoriteit van een vreemdeling niet kan of mag verlangen dat hij zich, om vervolging te voorkomen, in zijn land van herkomst terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging.
2.1. Bij voormelde verwijzingsuitspraak van 18 april 2012 heeft de Afdeling prejudiciële vragen gesteld over vervolging in verband met seksuele gerichtheid die gelijkenis vertonen met de prejudiciële vragen van het Bundesverwaltungsgericht die leidden tot voormeld arrest van 5 september 2012. Desgevraagd heeft de Afdeling bij brief van 28 september 2012 het Hof bericht dat zij de vragen van 18 april 2012 handhaaft.
2.2. Indien een vreemdeling stelt in verband met zijn seksuele gerichtheid voor vervolging te vrezen, vormt verificatie van de seksuele gerichtheid een onderdeel van de beoordeling van de asielaanvraag. De Afdeling ziet zich gesteld voor de volgende vragen die haar aanleiding geven in vervolg op de reeds gestelde vragen over de vrees voor vervolging tot prejudiciële verwijzing over te gaan.
Wettelijk kader procedureel
3. Ingevolge artikel 37 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld omtrent:
a. de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag;
b. de wijze waarop het onderzoek naar de aanvraag, daaronder begrepen het horen van een vreemdeling, wordt ingericht;
c. de gegevens die een vreemdeling in persoon moet verstrekken.
Ingevolge artikel 38 wordt, indien een vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld zich omtrent de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning of het verlengen van de geldigheidsduur ervan te doen horen, die vreemdeling gehoord in een taal waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat hij die kan verstaan.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met:
a. feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn aangevoerd, en
b. wijzigingen van beleid die na het bestreden besluit zijn bekendgemaakt.
3.1. De artikelen 37 en 38 van de Vw 2000 zijn uitgewerkt in de artikelen 3.109, 3.110 en 3.112 tot en met 3.116 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en de paragrafen C11/4 tot en met C11/6 en C13/1, C13/2.1 en C13/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000). De Vc 2000 is onderverdeeld in paragrafen, waarin de door de staatssecretaris ter uitvoering van de Vw 2000 vastgestelde beleidsregels zijn opgenomen. Daarnaast bevat de Vc 2000 een toelichting op verschillende bepalingen van de Vw 2000 of bij of krachtens deze wet vastgestelde algemeen verbindende voorschriften alsmede tot de met de uitvoering van de wet belaste ambtenaren gerichte richtlijnen voor de uitvoeringspraktijk.
Wettelijk kader materieel
4. Ingevolge artikel 1(A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) geldt voor de toepassing van het Vluchtelingenverdrag als vluchteling elke persoon:
die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren. Indien een persoon meer dan één nationaliteit bezit, betekent 'het land waarvan hij de nationaliteit bezit' elk van de landen waarvan hij de nationaliteit bezit. Een persoon wordt niet geacht van de bescherming van het land waarvan hij de nationaliteit bezit, verstoken te zijn, indien hij, zonder geldige redenen ingegeven door gegronde vrees, de bescherming van één van de landen waarvan hij de nationaliteit bezit, niet inroept.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, zal geen der Verdragsluitende Staten, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep.
5. In het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2012/C 326/02; hierna: het Handvest) zijn in de eerste drie titels de grondrechten opgenomen die de waardigheid, vrijheden onderscheidenlijk gelijkheid beschermen.
Ingevolge artikel 1 is de menselijke waardigheid onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, heeft eenieder recht op lichamelijke en geestelijke integriteit.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, moeten in het kader van de geneeskunde en de biologie met name de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene, volgens de bij de wet bepaalde regels worden nageleefd.
Ingevolge artikel 4 mag niemand worden onderworpen aan folteringen of onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 7 heeft eenieder recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, is iedere discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuiging, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid, verboden.
5.1. Punt 7 van de considerans van de richtlijn vermeldt dat de onderlinge aanpassing van bepalingen inzake de erkenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming ertoe moet bijdragen de secundaire migratie van asielzoekers tussen de lidstaten te beperken, voor zover deze migratie louter door verschillen in de wetgevingen wordt veroorzaakt.
Punt 10 vermeldt dat de richtlijn de grondrechten eerbiedigt en de beginselen in acht neemt die met name het Handvest erkent. In het bijzonder tracht de richtlijn de menselijke waardigheid, het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden en de bescherming bij verwijdering, uitzetting en uitlevering ingevolge de artikelen 1, 18 en 19 van het Handvest ten volle te eerbiedigen.
Punt 17 vermeldt dat het noodzakelijk is gemeenschappelijke begrippen in te voeren van de criteria op grond waarvan asielzoekers als vluchtelingen in de zin van artikel 1 van het Vluchtelingenverdrag worden aangemerkt.
Punt 21 vermeldt dat het met name nodig is tot een gemeenschappelijke opvatting te komen aangaande de vervolgingsgrond ‘het behoren tot een bepaalde sociale groep’, die zodanig moet worden uitgelegd dat daaronder zowel groepen vallen die kunnen worden gedefinieerd op grond van bepaalde fundamentele kenmerken, zoals geslacht of seksuele gerichtheid, als groepen, zoals vakbonden, die uit personen bestaan die een achtergrond of gemeenschappelijke eigenschappen bezitten, die dermate fundamenteel is voor de identiteit of de morele integriteit dat deze personen niet mogen worden gedwongen het lidmaatschap van die groep op te geven.
5.2. Volgens artikel 2, aanhef en sub c, van de richtlijn wordt onder vluchteling verstaan: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is.
Volgens artikel 4, eerste lid, mogen de lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
Volgens het tweede lid bestaan de in het eerste lid bedoelde elementen in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
Volgens het derde lid moet de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming op individuele basis plaatsvinden en houdt die beoordeling rekening met de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel zou kunnen worden blootgesteld.
Volgens het vierde lid is het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor dergelijke vervolging gegrond en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
Volgens het vijfde lid achten de lidstaten, indien zij het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig en gunnen zij hem het voordeel van de twijfel, indien aan de volgende vereisten is voldaan:
a. de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b. de verzoeker heeft alle relevante elementen waarover hij beschikt, overgelegd of een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c. de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d. de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
e. vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
5.3. Volgens artikel 9, eerste lid, van de richtlijn moeten daden van vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag:
a. zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden;
b. een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven in punt a.
Volgens het tweede lid kunnen daden van vervolging in de zin van het eerste lid onder meer de vorm aannemen van:
a. daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;
b. wettelijke, administratieve, politiële dan wel gerechtelijke maatregelen die op zichzelf discriminerend zijn of op discriminerende wijze worden uitgevoerd;
c. onevenredige of discriminerende vervolging of bestraffing;
d. ontneming van de toegang tot rechtsmiddelen, waardoor een onevenredig zware of discriminerende straf wordt opgelegd;
[…]
f. daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.
Volgens het derde lid moet, overeenkomstig artikel 2, aanhef en onder c, er een verband zijn tussen de in artikel 10 genoemde redenen en de daden die vervolging in de zin van het eerste lid zijn.
5.4. Volgens artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de richtlijn houden de lidstaten bij de beoordeling van de gronden van vervolging rekening met het element dat een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet kan worden gewijzigd, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd. Afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid omvat geen handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd. Lidstaten kunnen genderaspecten in overweging nemen, maar deze zijn op zichzelf geen aanleiding voor toepassing van dit artikel.
5.5. De richtlijn 2011/95/EU van het Europese Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011 L 337) is een herschikking van de richtlijn. De datum van inwerkingtreding is 9 januari 2012 en de implementatietermijn eindigt op 21 december 2013.
Punt 16 van de considerans van de richtlijn 2011/95/EU vermeldt dat deze richtlijn de grondrechten eerbiedigt en de beginselen in acht neemt die met name het Handvest erkent. In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 1, 7, 11, 14, 15, 16, 18, 21, 24, 34 en 35 van het Handvest te bevorderen, en de lidstaten moeten deze richtlijn derhalve dienovereenkomstig toepassen.
6. De artikelen 9 en 10 van de richtlijn zijn geïmplementeerd in artikel 1, aanhef en onder l, en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en de artikelen 3.36 en 3.37 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000). Artikel 4 van de richtlijn is geïmplementeerd in artikel 31 van de Vw 2000, artikel 3.111 van het Vb 2000 en artikel 3.35 van het VV 2000. Deze bepalingen zijn uitgewerkt in de paragrafen C2/2.1, C/2.1.1. en C14/2.1 tot en met C14/2.4 van de Vc 2000.
7. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, van de Vw 2000 wordt in de Vw 2000 en de daarop berustende bepalingen onder verdragsvluchteling verstaan een vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, is de staatssecretaris bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, kan de staatssecretaris een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 verlenen aan een vreemdeling die verdragsvluchteling is.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, wijst de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 af, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij deze beoordeling betrekt de staatssecretaris de in het tweede lid bedoelde omstandigheden.
7.1. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000 verstrekt een vreemdeling in persoon bij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, alle gegevens, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan de staatssecretaris in samenwerking met de desbetreffende vreemdeling kan beoordelen of een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is.
7.2. Ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000 acht de staatssecretaris, indien een vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan staven, deze verklaringen geloofwaardig en gunt hij die vreemdeling het voordeel van de twijfel, indien aan de volgende vereisten is voldaan:
a. die vreemdeling heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn aanvraag te staven;
b. die vreemdeling heeft alle relevante gegevens, bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000, waarover hij beschikt, overgelegd of een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van relevante gegevens;
c. de verklaringen van die vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
d. die vreemdeling heeft zijn aanvraag zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten; en
e. vast is komen te staan dat die vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
7.3. Volgens paragraaf C2/2.1 van de Vc 2000 worden onder vluchtelingen vreemdelingen verstaan die voldoen aan de omschrijving van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag. Het betreft vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land, waarin zij gegronde vrees hebben voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
De status van vluchteling waarborgt de bescherming voortvloeiende uit het Vluchtelingenverdrag, met name de bescherming ingevolge artikel 33: de vluchteling zal niet - op welke wijze dan ook - worden teruggezonden naar een land waar zijn leven of vrijheid zou worden bedreigd wegens de in artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden (het gebod van non-refoulement).
Volgens paragraaf C2/2.1.1 wordt voor de beoordeling van geloofwaardigheid en zwaarwegendheid verwezen naar de paragrafen C14/2 en C14/3.
Volgens paragraaf C14/2.1 betreft de beoordeling van de geloofwaardigheid een beoordeling van de verklaringen van een vreemdeling over de door hem gestelde feiten dan wel omstandigheden, met inbegrip van diens eventuele veronderstellingen. Feitelijke omstandigheden zijn gegevens die zien op de persoon van de desbetreffende vreemdeling, waaronder, maar niet uitsluitend, moet worden verstaan de identiteit, nationaliteit, etniciteit, seksuele geaardheid en geloofsovertuiging.
Volgens paragraaf C14/2.2 is een vreemdeling gehouden de waarheid te vertellen en volledig mee te werken aan een zo volledig mogelijke vaststelling van het feitencomplex. Hij dient zo spoedig mogelijk de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) op de hoogte te stellen van alle feitelijke gebeurtenissen en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het besluit op de aanvraag. Daarvoor moet de desbetreffende vreemdeling alle vragen die de IND stelt zo volledig mogelijk beantwoorden en zoveel mogelijk relevante documenten overleggen om zijn verklaringen aannemelijk te maken.
Volgens paragraaf C14/2.3 zou het zo kunnen zijn dat de ongeloofwaardigheid van een deel van de verklaringen, ook de geloofwaardigheid van alle andere delen van de verklaringen aantast, doordat de geloofwaardigheid betrekking heeft op een essentieel onderdeel van het relaas.
Volgens paragraaf C14/2.4 is het in beginsel voldoende dat een vreemdeling zijn verklaringen aannemelijk maakt. Daartoe wordt van de desbetreffende vreemdeling in de eerste plaats verwacht dat hij zijn aanvraag met documenten staaft. Niettemin gaat het bij de beoordeling van de geloofwaardigheid meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen die de desbetreffende vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd kunnen worden bewezen. Een vreemdeling heeft immers veelal aangetoond dat hij niet in staat is, en van hem ook redelijkerwijs niet kan worden gevergd, dat hij zijn relaas met overtuigend bewijsmateriaal bewijst. De staatssecretaris kan de verklaringen krachtens artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000 toch geloofwaardig achten en de desbetreffende vreemdeling derhalve het voordeel van de twijfel geven, als is komen vast te staan dat de verklaringen in grote lijnen geloofwaardig zijn.
Besluit
8. In het besluit van 1 augustus 2012, waarin de staatssecretaris het voornemen daartoe heeft herhaald en ingelast, heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling summier, vaag en ongeloofwaardig heeft verklaard over de seksuele relatie die hij op jonge leeftijd met zijn gestelde vriend heeft gehad. Voorts heeft de vreemdeling vaag en summier verklaard over de wijze waarop zijn seksuele relatie is ontstaan en mag van hem worden verwacht dat hij meer kan verklaren over zijn gevoelswereld en zijn innerlijke proces aangaande zijn homoseksuele gerichtheid, nu hij afkomstig is uit een moslimgezin en een land waar een homoseksuele gerichtheid niet algemeen wordt geaccepteerd. De relatie van de vreemdeling met zijn vriend, zijn gestelde seksuele gerichtheid en de daaruit voortvloeiende problemen zijn derhalve ongeloofwaardig, aldus de staatssecretaris.
Aangevallen uitspraak
9. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de verklaringen van de vreemdeling over zijn gestelde seksuele gerichtheid, zijn gestelde relatie met zijn vriend en de daaruit voortvloeiende problemen niet geloofwaardig zijn. De voorzieningenrechter heeft van belang geacht dat de vreemdeling weinig heeft kunnen verklaren over zijn vriend en de wijze waarop het contact verliep als hij thuis bij zijn vriend seks zou hebben gehad. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten dat de vreemdeling, na eerder door zijn vader te zijn betrapt, zijn vriend nogmaals thuis heeft uitgenodigd. De enkele stelling van de vreemdeling dat hij al op jeugdige leeftijd zijn seksuele gevoelens heeft ontdekt en geaccepteerd, is daarvoor volgens de voorzieningenrechter een onvoldoende rechtvaardiging.
Grief
10. In de eerste grief betoogt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de jonge leeftijd waarop de vreemdeling de relatie met zijn vriend had. Doordat hij zo jong was kon hij de mogelijk ernstige gevolgen van het onderhouden van die relatie niet overzien, wat ook verklaart waarom hij het risico nam om zijn vriend te blijven zien terwijl hij reeds eerder was betrapt. Omdat de relatie lang geleden is kon hij hierover niet gedetailleerder verklaren dan hij heeft gedaan. Volgens de vreemdeling heeft de voorzieningenrechter miskend dat de staatssecretaris hieraan ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat de gerichtheid van de vreemdeling niet geloofwaardig is.
Zitting van de Afdeling
11. De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht dat voor hem niet zozeer van belang is om te verifiëren of de vreemdeling de gestelde seksuele gerichtheid heeft, maar veeleer of hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot een sociale groep behoort als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de richtlijn, dan wel dat de actoren van vervolging hem als zodanig beschouwen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de richtlijn. Onder verwijzing naar artikel 4 van de richtlijn heeft de staatssecretaris betoogd dat het tot de taak van de lidstaat behoort om de relevante elementen van het verzoek om internationale bescherming in samenwerking met een vreemdeling te beoordelen. Hierbij betrekt hij de door een vreemdeling overgelegde documenten, eventueel daarnaar verricht onderzoek en de door een vreemdeling afgelegde verklaringen. De staatssecretaris onderkent dat een vreemdeling zelden bewijs kan leveren van zijn seksuele gerichtheid anders dan door middel van eigen verklaringen. De staatssecretaris gunt een vreemdeling echter het voordeel van de twijfel, indien de staatssecretaris zijn verklaringen samenhangend en aannemelijk heeft bevonden en heeft vastgesteld dat de desbetreffende vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd. Ook verwacht hij dat een vreemdeling de reden waarom hij voor bescherming in aanmerking meent te komen zo snel mogelijk naar voren brengt of anders goede redenen kan aanvoeren waarom hij dat niet heeft gedaan.
11.1. Volgens de staatssecretaris vloeit uit het Unierecht niet voort dat de door hem te verrichten beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid anders moet geschieden dan bij de overige gronden van vervolging. Nu hem geen - wetenschappelijke - mogelijkheden ter beschikking staan om de seksuele gerichtheid van een vreemdeling vast te stellen, beoordeelt de staatssecretaris de verklaringen van de desbetreffende vreemdeling over met die gerichtheid verband houdend gedrag en wat hem - naar gesteld - in verband daarmee in het land van herkomst is overkomen. Deze beoordeling verschilt niet van de beoordeling van overige aspecten van het aangevoerde asielrelaas of van asielrelazen die verband houden met andere vervolgingsgronden. Wel houdt de staatssecretaris rekening met de specifieke problemen die gepaard kunnen gaan met het verklaren over de seksuele gerichtheid.
11.2. Zo wordt in de opleiding van de gehoormedewerkers van de IND aandacht besteed aan mogelijke angst en schaamte van een vreemdeling om over de seksuele gerichtheid te verklaren. Het is volgens de staatssecretaris voorstelbaar dat het voor een vreemdeling, afkomstig uit een land waar homoseksualiteit niet of nauwelijks cultureel of wettelijk is geaccepteerd, moeilijk kan zijn om openlijk te verklaren over zijn seksuele gerichtheid. Ook beziet hij in overleg met de Nederlandse belangenvereniging voor lesbiennes, homo- en biseksuelen en transgenders, het COC, op welke wijze de inrichting van de asielprocedure voor deze specifieke groepen zou kunnen worden verbeterd. De staatssecretaris benadrukt dat hij bij deze beoordeling de Unierechtelijke normen, neergelegd in de richtlijn en het Handvest respecteert. Een beleidsuitgangspunt is dat gehoormedewerkers geen expliciete vragen stellen over de wijze waarop een vreemdeling praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid, seksueel of anderszins. Ook hecht hij in beginsel geen waarde aan door een vreemdeling overgelegd beeldmateriaal van seksuele handelingen, nu dat alleen het verrichten van seksuele handelingen aantoont en niet het bestaan van de seksuele gerichtheid zelf. De staatssecretaris laat evenmin medisch, psychiatrisch of wetenschappelijk onderzoek verrichten.
11.3. Volgens de staatssecretaris biedt artikel 4 van de richtlijn noch het Handvest grondslag voor het primaire betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris het door hem vormgegeven onderzoek niet zou mogen verrichten, maar zou hebben moeten uitgaan van de enkele stelling van de vreemdeling over zijn seksuele gerichtheid. Het uitgaan van de enkele stelling van een vreemdeling dat hij een bepaalde seksuele gerichtheid heeft, is volgens de staatssecretaris in strijd met het doel en de strekking van de richtlijn, gelet op het daarmee gepaard gaande risico op misbruik. Gelet hierop en omdat het onderzoek naar de seksuele gerichtheid is begrensd, valt evenmin in te zien waarom het Handvest hem ertoe zou nopen uit te gaan van de enkele stelling van de vreemdeling over zijn seksuele gerichtheid. De staatssecretaris verwacht dat als de benadering wordt gekozen dat van de enkele stelling van een vreemdeling over zijn seksuele gerichtheid wordt uitgegaan, het zich zal voordoen dat vreemdelingen een seksuele gerichtheid zullen voorwenden om op die wijze een verblijfsvergunning asiel te verkrijgen, gelet op de belangen die voor henzelf, familieleden en anderen in het land van herkomst met die verkrijging zijn gediend.
11.4. Ter zitting heeft de vreemdeling zich op het standpunt gesteld dat de staatssecretaris ten onrechte niet is uitgegaan van zijn enkele stelling dat hij de door hem gestelde seksuele gerichtheid heeft. Het verifiëren van de gestelde gerichtheid komt neer op het prima facie ontkennen van zijn gerichtheid, hetgeen in strijd is met het Unierecht, in het bijzonder het Handvest, meer specifiek de artikelen 1, 3, 4, 7 en 21. Hij heeft voorts gewezen op de onmogelijkheid om de seksuele gerichtheid objectief vast te stellen. Binnen de lidstaten wordt de gerichtheid bovendien op zeer uiteenlopende wijze geverifieerd. Dit loopt uiteen van het verrichten van medisch-lichamelijke tests tot, zoals in Nederland gebeurt, het stellen van vragen, gericht op de wijze waarop een vreemdeling praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid, seksueel of anderszins. Volgens de vreemdeling levert ook de door de staatssecretaris verrichte verificatie van de gerichtheid door middel van een beoordeling van de geloofwaardigheid van op vragen gegeven antwoorden strijd op met het Unierecht. Bij de geloofwaardigheidsbeoordeling houdt de staatssecretaris, naast het feit dat vragen worden gesteld die strijdig zijn met het recht op menselijke waardigheid en het recht op privacy, immers onvoldoende rekening met mogelijk bij een vreemdeling aanwezige schaamte en culturele belemmeringen om vrijuit over zijn seksuele gerichtheid te verklaren. Bovendien is het afhankelijk van de gestelde seksuele gerichtheid of de staatssecretaris daarnaar onderzoek doet en over de seksuele gerichtheid vragen stelt; naar de heteroseksuele gerichtheid doet de staatssecretaris geen onderzoek, zodat bepaalde kwetsbare groepen daardoor ongelijkwaardig worden belast. Het verrichten van medisch, wetenschappelijk of psychiatrisch onderzoek, zoals dat in sommige lidstaten van de Unie, maar niet in Nederland, plaatsvindt, is overigens om dezelfde redenen strijdig met het Handvest, aldus de vreemdeling. Ten slotte heeft de vreemdeling erop gewezen dat het onjuist is dat de staatssecretaris aan een ongeloofwaardig bevonden asielrelaas de conclusie verbindt, dat de seksuele gerichtheid eveneens ongeloofwaardig is.
11.5. De UNHCR heeft ter zitting betoogd dat het Hof duidelijkheid moet verschaffen over de vraag of de lidstaten moeten uitgaan van de enkele stelling van een vreemdeling dat hij de gestelde seksuele gerichtheid heeft en indien dat niet het geval is, welke beperkingen uit het Unierecht voortvloeien bij de door de lidstaten te verrichten verificatie. De UNHCR heeft verwezen naar de 'UNHCR Guidelines on international protection no. 9' van 23 oktober 2012 (www.unhcr.org/refworld; hierna: de Guidelines no. 9), waarvan de paragrafen 57 en 62 tot en met 66 specifieke richtlijnen vermelden voor de geloofwaardigheidsbeoordeling van de seksuele gerichtheid. De UNHCR heeft voorts zijn rapport van april 2011 overgelegd over de wijze waarop de Tsjechische autoriteiten lichamelijk onderzoek doen naar de gestelde seksuele gerichtheid, ter illustratie van zijn visie dat het verrichten van lichamelijk onderzoek naar de seksuele gerichtheid onwenselijk is. Tot slot heeft de UNHCR gewezen op het unieke karakter van de seksuele gerichtheid als asielmotief, zoals ook tot uiting komt in de overgelegde Yogyakarta-beginselen (www.yogyakartaprinciples.org). Volgens deze beginselen is de seksuele gerichtheid onderdeel van de identiteit van een persoon, is om die reden alleen de betrokken vreemdeling zelf in staat om zijn of haar seksuele gerichtheid te definiëren en is deze gerichtheid van wezenlijk belang voor de persoonlijkheid en behoort deze tot de meest fundamentele aspecten van menselijke zelfbeschikking, waardigheid en vrijheid. In zoverre moet, uitgaande van de toelaatbaarheid van enig onderzoek naar de gestelde seksuele gerichtheid, ook volgens de UNHCR dit onderzoek met inachtneming van het Handvest geschieden.
Beoordeling
Asielprocedure algemeen
12. Om de beoordeling van de geloofwaardigheid van asielrelazen in het licht van de samenwerkingsverplichting als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn zorgvuldig te kunnen verrichten, is in Nederland de asielprocedure op de hieronder weergegeven wijze vormgegeven.
12.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in verbinding met artikel 3.111, eerste lid, van het Vb 2000, is het aan de desbetreffende vreemdeling om de gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel aannemelijk te maken en moet hij bij de aanvraag uit eigen beweging alle gegevens verstrekken die voor de beoordeling daarvan mogelijk relevant zijn. Vervolgens beoordeelt de staatssecretaris of een rechtsgrond voor verlening van voormelde vergunning aanwezig is.
12.2. Na het indienen van de asielaanvraag gunt de staatssecretaris een vreemdeling in beginsel een rust- en voorbereidingstermijn, waarin hij in een taal die hij kan begrijpen voorlichting over de procedure ontvangt, zich op de procedure kan voorbereiden met behulp van een vertrouwenspersoon van VluchtelingenWerk Nederland (hierna: VWN) en zich kosteloos kan laten bijstaan door een rechtsbijstandverlener. Tevens wordt een vreemdeling, al dan niet medisch, onderzocht, om te beoordelen of hij in staat is te worden gehoord. Indien dat het geval is, vindt na afloop van voormelde termijn in beginsel het eerste gehoor plaats waarin de desbetreffende vreemdeling de mogelijkheid heeft zijn personalia en zijn reis toe te lichten en vervolgens een nader gehoor waarin hij zijn asielmotieven kan aanvoeren en toelichten. Voorafgaand aan deze onderscheiden gehoren wordt een vreemdeling uitgelegd wat de doelen zijn van deze gehoren. Het horen geschiedt door medewerkers van de IND die daarvoor speciaal zijn opgeleid. De desbetreffende vreemdeling wordt gehoord in een taal die hij kan verstaan. De staatssecretaris draagt er, indien nodig, zorg voor dat een tolk aanwezig is bij de gehoren en draagt de kosten hiervan. Tevens wordt een vreemdeling tijdens de gehoren door in beginsel dezelfde rechtsbijstandverlener terzijde gestaan en kan op zijn verzoek een vertrouwenspersoon, bijvoorbeeld een medewerker van VWN, aanwezig zijn.
12.3. De verslagen van de gehoren worden steeds aan de desbetreffende vreemdeling ter beschikking gesteld, waarna hij in overleg met zijn rechtsbijstandverlener hierop correcties en aanvullingen kan indienen. Eventueel wordt de desbetreffende vreemdeling aan de hand hiervan opnieuw gehoord. Nadat een vreemdeling de correcties en aanvullingen heeft ingediend, dan wel de daarvoor gegunde termijn ongebruikt is verstreken, maakt de staatssecretaris aan de desbetreffende vreemdeling een voornemen bekend, waarna die vreemdeling, wederom in overleg met zijn rechtsbijstandverlener, zijn zienswijze daarop schriftelijk naar voren kan brengen. Vervolgens maakt de staatssecretaris een besluit bekend, waarin hij op de zienswijze reageert. Indien een vreemdeling gebruikmaakt van de mogelijkheid tegen het besluit beroep bij de rechter in te stellen, heeft hij de mogelijkheid om verdere relevante feiten en omstandigheden aan te voeren, die de rechter in beginsel bij de beoordeling betrekt. Een vreemdeling heeft de mogelijkheid zijn beroepschrift ter zitting bij de rechtbank toe te lichten. VWN is steeds in de gelegenheid een vreemdeling op zijn verzoek ter zijde te staan bij het vergaren van voor de staving van het asielverzoek relevant bewijsmateriaal.
12.4. Gedurende de gehele bestuurlijke fase heeft een vreemdeling de mogelijkheid de staatssecretaris te verzoeken, indien deze dit niet uit eigen beweging doet, hem tegemoet te komen in de in beginsel op de vreemdeling rustende bewijslast om zijn asielrelaas aannemelijk te maken. Daarbij moet worden gedacht aan onderzoek naar overgelegde documenten door de Koninklijke Marechaussee of het Bureau Documenten van de IND. Evenzeer is denkbaar dat de staatssecretaris andere organen verzoekt onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld in het land van herkomst van een vreemdeling. De staatssecretaris kan bijvoorbeeld het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzoeken een algemeen, dan wel individueel ambtsbericht uit te brengen, indien hetgeen een vreemdeling tijdens de gehoren, de correcties en aanvullingen, de zienswijze of in beroep of een ander moment naar voren brengt daartoe aanleiding geeft.
12.5. Het hiervoor onder 12.1 tot en met 12.4 weergegeven verloop is van toepassing op de asielprocedure in algemene zin en betreft als zodanig geen specifiek beleid voor de vaststelling van de seksuele gerichtheid van een vreemdeling. De staatssecretaris verifieert binnen de hiervoor uiteengezette procedure de gestelde gerichtheid door middel van een geloofwaardigheidsbeoordeling, zoals hij dat ook doet bij andere aspecten van het asielrelaas, of bij andere asielrelazen die geen verband houden met een seksuele gerichtheid. Bij deze beoordeling betrekt hij, zoals hiervoor uiteengezet, de door een vreemdeling overgelegde documenten en de door hem, tijdens het gehoor over de redenen van zijn asielaanvraag, in het nader gehoor, afgelegde verklaringen. Een vreemdeling is, zoals hem ook steeds wordt medegedeeld, daarbij gehouden over de redenen van zijn asielaanvraag de waarheid te vertellen, volledig mee te werken aan het onderzoek naar de inwilligbaarheid van zijn aanvraag en daartoe alle door de IND gestelde vragen te beantwoorden. Indien een vreemdeling zijn verklaringen niet met documenten kan staven, kan de staatssecretaris deze verklaringen, ook als de benodigde documenten niet alsnog worden geleverd, alsnog geloofwaardig achten, indien is komen vast te staan dat de desbetreffende vreemdeling in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
12.6. Voormelde vormgeving van de asielprocedure voldoet naar het oordeel van de Afdeling aan de vereisten die artikel 4 van de richtlijn stelt.
Verificatie gerichtheid
13. De vreemdeling betoogt terecht dat de mate waarin iemand in staat is bepaalde vragen te beantwoorden over onderwerpen die volgens de staatssecretaris relevant zijn voor het verifiëren van die gerichtheid, op zichzelf geen zekerheid geeft over de seksuele gerichtheid van een vreemdeling als zodanig, dan wel of actoren van vervolging hem die seksuele gerichtheid toedichten, terwijl hij die wellicht niet heeft. In dit opzicht en gelet op de problematiek van de verificatie van een gestelde seksuele gerichtheid, is de beoordeling daarvan gecompliceerder dan die van de meeste andere gronden van vervolging. Dat leidt er - anders dan de vreemdeling betoogt - evenwel niet toe dat de staatssecretaris zonder meer moet uitgaan van de juistheid van de door een vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid. Artikel 4 van de richtlijn noopt hier niet toe en ook de tekst van het Handvest biedt geen aanknopingspunt dat de lidstaten van de enkele stelling van een vreemdeling over de door hem gestelde seksuele gerichtheid zouden moeten uitgaan. Voor zover de Afdeling kan overzien hanteert ook geen van de lidstaten een dergelijk uitgangspunt. Dat laat echter de vraag onverlet of het Unierecht grenzen stelt aan de wijze van verificatie van een seksuele gerichtheid en, zo ja, welke. Hierover heeft het Hof zich nog niet uitgelaten.
13.1. Volgens het door de vreemdeling overgelegde rapport 'Fleeing homophobia' geschiedt de verificatie van de seksuele gerichtheid door de lidstaten van de Unie niet op eenvormige wijze. <i> (zie noot 1) </i> Enerzijds vindt deze plaats door beoordeling van de door een vreemdeling gegeven antwoorden op vragen over de seksuele gerichtheid. Daarbinnen kan wat methode betreft onderscheid worden gemaakt tussen lidstaten die open vragen van meer algemene aard stellen, zoals de Scandinavische landen, en lidstaten die expliciete vragen stellen, gericht op de wijze waarop een vreemdeling praktisch invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid, seksueel of anderszins, zoals volgens het rapport 'Fleeing homophobia' in weerwil van het beleidsuitgangspunt van de staatssecretaris ook in Nederland geschiedt. Anderzijds vindt in sommige lidstaten de verificatie plaats door het verrichten van medisch, psychiatrisch of wetenschappelijk onderzoek, al dan niet na opname van de desbetreffende vreemdeling in een psychiatrisch ziekenhuis.
13.2. Zoals hiervoor onder 13 overwogen noopt het Unierecht er naar het oordeel van de Afdeling niet toe dat de lidstaten zonder meer zouden zijn gehouden uit te gaan van de enkele stelling van een vreemdeling over zijn seksuele gerichtheid. Anders dan de vreemdeling betoogt, valt ook niet in te zien dat het stellen van vragen ter verificatie of het verifiëren van een seksuele gerichtheid als zodanig in strijd is met Unierecht, in het bijzonder het Handvest. Indien een vreemdeling zelf heeft verklaard dat hij in zijn land van herkomst, dan wel in Nederland, concreet uiting aan zijn seksuele gerichtheid heeft gegeven, bijvoorbeeld in een relatie of door het bezoeken van een belangenvereniging, mag van hem redelijkerwijs worden verwacht dat hij daarover kan verklaren. In dit opzicht bestaat geen verschil met andere vervolgingsgronden en het daarnaar verrichte onderzoek. Artikel 4 van de richtlijn maakt dat onderscheid ook niet. Derhalve mag van een vreemdeling worden verwacht dat hij weet te verklaren over eenvoudige zaken als de duur van de relatie, en afhankelijk van de duur ervan, persoonlijke gegevens van de gestelde partner, de plaatsen waar een vreemdeling en de gestelde partner elkaar hebben ontmoet, dan wel de locatie waar de belangenvereniging gevestigd is, openingstijden of de route daar naartoe.
13.3. Niet valt in te zien dat de richtlijn, in het bijzonder artikel 4, of het Handvest er aan in de weg staat dat het niet of nauwelijks kunnen verklaren door een vreemdeling over dergelijke zaken, die nauw samenhangen met de gestelde gerichtheid en het uiten daarvan, de staatssecretaris tot de slotsom leidt dat hij de seksuele gerichtheid van de desbetreffende vreemdeling daarom eveneens ongeloofwaardig acht. Ditzelfde geldt voor het standpunt van de staatssecretaris dat hij ongeloofwaardig acht dat de actoren van vervolging van zijn gerichtheid op de hoogte zijn, dan wel zullen geraken, wegens eerdere ongeloofwaardige verklaringen over gebeurtenissen in het land van herkomst. In dit verband kan worden gewezen op artikel 4, derde en vierde lid, van de richtlijn. Artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder e, van de richtlijn kent verder betekenis toe aan het beeld over de geloofwaardigheid van een vreemdeling in het algemeen. Dit beeld kan er derhalve toe leiden dat niet of niet langer van zijn verklaringen over de door hem te ondernemen activiteiten in het land van herkomst in verband met zijn seksuele gerichtheid kan worden uitgegaan.
13.4. Niet ondenkbaar is echter dat een vreemdeling die stelt een bepaalde seksuele gerichtheid te hebben, er tot nu toe van heeft afgezien daaraan op enigerlei wijze uiting te geven, om voorafgaand aan zijn vertrek uit het land van herkomst problemen te voorkomen met actoren van vervolging. Evenmin ondenkbaar is dat hij, gelet op de situatie in het land van herkomst, moeite heeft over die seksuele gerichtheid te verklaren in het kader van zijn asielprocedure. In dit verband kan er niet aan worden voorbijgezien dat het voor een vreemdeling afkomstig uit een land waar bepaalde seksuele gerichtheden niet of nauwelijks cultureel of wettelijk zijn geaccepteerd, bezwaarlijk kan zijn om daarover uit eigen beweging zonder terughoudendheid te verklaren. In dit verband kan worden verwezen naar de Guidelines no. 9, het rapport 'Fleeing Homophobia' en de uitspraak van het Supreme Court for England and Wales van 7 juli 2010 in zaak nr. [2010] UKSC 31 (supremecourt.gov.uk/decided-cases). Van een vreemdeling die zich in het land van herkomst onthouden heeft van het uiting geven aan zijn seksuele gerichtheid, dan wel zich pas in Nederland bewust wordt van zijn seksuele gerichtheid, kan derhalve niet worden gevergd dat hij in dezelfde mate antwoord weet te geven op voormelde vragen als een vreemdeling die zich niet alleen in het land van herkomst reeds bewust was van zijn seksuele gerichtheid, maar daaraan - naar eigen zeggen - ook op enigerlei wijze invulling heeft gegeven.
13.5. Afhankelijk van de gehanteerde methode, kan in het bijzonder het verrichten van medisch, psychiatrisch en wetenschappelijk onderzoek, in meer of mindere mate inbreuk maken op de in het Handvest in titel I tot en met III neergelegde grondrechten. Dit betreft naar het oordeel van de Afdeling in het bijzonder de artikelen 3 en 7. Dit zou - zij het wellicht in mindere mate - evenzeer kunnen gelden voor het stellen van vragen. Meer specifiek, indien het vragen betreft naar de wijze waarop een vreemdeling invulling geeft aan zijn seksuele gerichtheid, seksueel of anderszins of de wijze waarop hij zich bewust is geworden van zijn seksuele gerichtheid. De vraag rijst dus of genoemde grondrechten een beperking opleveren bij het te verrichten onderzoek. In dit verband is voorts de vraag van belang of onderscheid moet of kan worden gemaakt tussen onderzoek dat op eigen initiatief van een vreemdeling is verricht en onderzoek geïnitieerd door de lidstaat. Bij gebreke van jurisprudentie van het Hof over de door het Handvest gestelde grenzen aan de verificatie van de door een vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid, is het voor de Afdeling onduidelijk in welke mate voormelde verificatie kan plaatsvinden en welke grenzen het Handvest, met name de artikelen 3 en 7, daaraan stelt. Nu onderhavige procedure de verificatie van de seksuele gerichtheid betreft en deze grenzen derhalve onderdeel van het geding zijn, is nadere uitleg gewenst.
14. De reikwijdte van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de richtlijn en de bescherming die deze bepaling beoogt te bieden, wordt voor personen die stellen te vrezen voor vervolging wegens een gestelde seksuele gerichtheid in belangrijke mate bepaald door de wijze waarop de lidstaten in het licht van artikel 4 van de richtlijn verifiëren of een vreemdeling die gestelde gerichtheid al dan niet heeft. De wijze waarop de lidstaten in dat kader de gerichtheid verifiëren en de grenzen die daarbij in acht moeten worden genomen, bepalen dan ook in belangrijke mate het nuttig effect van de richtlijn voor deze personen en het niveau van bescherming binnen de Unie als geheel. Nu voor de beoordeling van de grief het bestaan van de gestelde seksuele gerichtheid bepalend is en het Hof over dit vraagstuk nog geen uitleg heeft gegeven, bestaat aanleiding tot het stellen van de volgende prejudiciële vraag:
Welke grenzen stellen artikel 4 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 3 en 7 daarvan, aan de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid en verschillen die grenzen van de grenzen die gelden voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de andere gronden van vervolging en, zo ja, in welk opzicht?
15. De behandeling van het hoger beroep wordt geschorst, totdat het Hof uitspraak heeft gedaan.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verzoekt het Hof van Justitie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende vraag:
Welke grenzen stellen artikel 4 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 3 en 7 daarvan, aan de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid en verschillen die grenzen van de grenzen die gelden voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de andere gronden van vervolging en, zo ja, in welk opzicht?
II. schorst de behandeling en houdt elke verdere beslissing aan.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013
284/572-664.