Home

Raad van State, 29-05-2013, CA1324, 201209409/1/A3

Raad van State, 29-05-2013, CA1324, 201209409/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
29 mei 2013
Datum publicatie
29 mei 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:CA1324
Zaaknummer
201209409/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 augustus 2011 heeft het college een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten afgewezen.

Uitspraak

201209409/1/A3.

Datum uitspraak: 29 mei 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 augustus 2012 in zaak nr. 12/2891 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2011 heeft het college een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten afgewezen.

Bij besluit van 22 maart 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M.G. Hulsman, advocaat te Delft, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. Smittenaar-van der Geer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

2. Bij besluit van 26 april 2002 heeft het college de bewoners van het voormalige woonwagencentrum aan de Leyweg te Den Haag onder aanzegging van bestuursdwang gelast om vóór 7 juni 2002 naar de woonwagenlocatie "Noordweg" te Den Haag te verhuizen. In december 2002 is de bestuursdwang toegepast en het voormalige woonwagencentrum ontruimd.

[appellant] heeft het college op 4 mei 2011 op grond van de Wob verzocht om informatie waaruit blijkt dat de door het college toegepaste bestuursdwang bij de verhuizing van de bewoners van het voormalige woonwagencentrum in december 2002 onontkoombaar was wegens voorziene woningbouw.

Het college heeft het Wob-verzoek bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 augustus 2011 afgewezen, omdat het niet beschikt over een document, waarin die informatie is opgenomen.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij diverse stukken heeft aangeleverd waaruit blijkt dat de ontruiming van de voormalige woonwagenlocatie is ingegeven door plannen voor woningbouw ter plaatse. Dit betreft onder meer de brief van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag van 29 oktober 2009, de schriftelijke beantwoording van vragen van de VVD ten behoeve van de raadsvergadering van 6 november 2002, gedateerd 7 november 2002, de schriftelijke beantwoording van vragen van het raadslid J. Wijsmuller, gedateerd 2 maart 2004, het voorstel van het college aan de raad van de gemeente Den Haag tot onder meer de opheffing van het voormalige woonwagencentrum, gedateerd 30 mei 1997, en een aantal krantenberichten.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 april 2006 in zaak nr. 200509349/1), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust.

De rechtbank heeft het standpunt van het college dat de door [appellant] gevraagde stukken er niet zijn omdat de ontruiming niet is ingegeven door voorziene woningbouw maar een gevolg is van het deconcentratiebeleid terecht niet ongeloofwaardig geacht. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de raad bij besluit van 5 juni 1997 heeft besloten tot opheffing van het voormalige woonwagencentrum en het realiseren van vijf vervangende kleinere woonwagencentra (hierna: het raadsbesluit). Blijkens het hiervoor onder 3 vermelde voorstel van het college tot het nemen van het raadsbesluit is het plan voor de ontruiming van het voormalige woonwagencentrum gebaseerd op het provinciale deconcentratiebeleid, zoals neergelegd in het Woonwagenplan 1995-2000 van de provincie Zuid-Holland. Het deconcentratiebeleid is gericht op het verkleinen van het aantal woonwagens per centrum. Het bestuursdwangbesluit van 26 april 2002 bevat een verwijzing naar het deconcentratiebeleid en het raadsbesluit en ligt ten grondslag aan de ontruiming van het voormalige woonwagencentrum.

De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gevraagde stukken wel onder het college berusten. Op pagina 2 van de hiervoor onder 3 genoemde brief van 29 oktober 2009 is vermeld: "De uitspraak in commissiebrief RIS 102823 van 14 februari 2003, dat de gedane uitgaven onontkoombaar waren, vanwege geplande woningbouw op de locatie Leyweg, is conform de feiten." De Afdeling acht het standpunt van het college, dat die passage onjuiste informatie bevat, niet onaannemelijk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het citaat verwijst naar de commissiebrief van 14 februari 2003, waarin op pagina 4, alinea 2, is vermeld: "Onze (…) conclusie is dat de gedane uitgaven in verband met de verhuizing op basis van bestuursdwang onontkoombaar zijn (geweest). De extra uitgaven houden direct verband met de noodzakelijke, extra getroffen maatregelen en voorzieningen om zowel de verhuizing als de ontmanteling van het centrum Leyweg op een effectieve en efficiënte manier te realiseren." Dit citaat bevat een verband tussen de extra uitgaven van de gemeente en de verhuizing en de ontmanteling van het woonwagencentrum en geeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat die uitgaven mede verband hielden met de bouw van woningen op dat terrein.

Noch de hiervoor onder 3 genoemde schriftelijke beantwoording van vragen van de VVD, noch de schriftelijke beantwoording van vragen van het raadslid Wijsmuller, noch het voorstel van het college aan de raad tot onder meer de opheffing van het voormalige woonwagencentrum, noch de krantenberichten, nog daargelaten dat die berichten niet van de gemeente afkomstig zijn, bevatten concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de door [appellant] gevraagde documenten onder het college berusten. Geen van die stukken biedt grond voor het oordeel dat de door het college toegepaste bestuursdwang bij de verhuizing van de bewoners van het woonwagencentrum mede verband hield met op dat terrein voorziene woningbouw. Ook overigens heeft [appellant] geen stukken overgelegd die grond bieden voor dat oordeel.

Het betoog faalt.

4. Gelet op het vorenoverwogene kan hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd niet leiden tot het beoogde resultaat.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.

w.g. Roemers w.g. De Vries

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013

582-748.