Home

Raad van State, 19-06-2013, CA3655, 201201163/1/A4

Raad van State, 19-06-2013, CA3655, 201201163/1/A4

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
19 juni 2013
Datum publicatie
19 juni 2013
ECLI
ECLI:NL:RVS:2013:CA3655
Zaaknummer
201201163/1/A4

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 12 december 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een fokzeugenbedrijf aan de [locatie] te Markelo.

Uitspraak

201201163/1/A4.

Datum uitspraak: 19 juni 2013

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Markelo, gemeente Hof van Twente,

2. [appellant sub 2], wonend te Markelo, gemeente Hof van Twente,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een fokzeugenbedrijf aan de [locatie] te Markelo.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2013, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], [appellant sub 2], en het college, vertegenwoordigd door drs. M.G.B. Kamst en C.B.M. Arkink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [3 gemachtigden], mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.

Overwegingen

Goede procesorde

1. Het college stelt dat de in het stuk van 22 maart 2013 van [appellant sub 1] en anderen aangevoerde gronden over de milieueffectrapportage buiten behandeling moeten blijven wegens strijd met de goede procesorde.

1.1. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde zich daartegen verzet, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.

1.2. Het stuk van 22 maart 2013, waarin gronden zijn aangevoerd over het milieueffectrapport, is zodanig van aard, dat, gelet op het tijdstip van indiening daarvan, partijen niet de mogelijkheid hebben gehad adequaat op dit stuk te reageren. Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat deze gronden niet in een eerder stadium van de procedure hadden kunnen worden ingebracht. Gelet op het vorenstaande verzet de goede procesorde zich ertegen dat deze gronden bij de beoordeling van de beroepen worden betrokken.

Omvang van het geding

2. [appellant sub 1] en anderen hebben ter zitting de beroepsgrond over voorschrift 1.4 ingetrokken.

Overgangsrecht Wabo

3. [appellant sub 2] stelt dat niet duidelijk is wanneer de aanvraag om vergunning is ingediend en of vergunningverlening op de juiste wettelijke grondslag is gebaseerd.

3.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om verlening van de vergunning blijkens de datumstempel op dat stuk voor de inwerkingtreding van de Wabo, te weten op 29 september 2010, is ingediend.

Aanvraag

4. [appellant sub 1] en anderen stellen dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Verder stellen zij dat de vergunning niet overeenkomt met hetgeen is vergund en feitelijk zal worden gerealiseerd, dat de aanvraag geen realistische situatie weergeeft en dat niet is beschikt op de aanvraag.

Deze beroepsgronden zijn niet nader onderbouwd en falen reeds daarom.

Bestaande rechten

5. [appellant sub 2] stelt dat het college niet van de juiste bestaande rechten is uitgegaan. Het college is ten onrechte uitgegaan van een bestaand recht van 3.583,8 kg ammoniak. Bestaande rechten zien op activiteiten en niet op de toegestane milieubelasting, aldus [appellant sub 2]. Verder stelt [appellant sub 2] dat het eerder bij besluit van 27 maart 2007 vergunde veebestand nooit binnen de inrichting aanwezig is geweest.

5.1. De Afdeling stelt vast dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet is gebaseerd op bestaande rechten, zodat de beroepsgrond reeds daarom geen doel treft. Voor zover in de considerans wordt gesproken over bestaande rechten, heeft, zo is ter zitting gebleken, het college hiermee slechts ter informatie willen weergeven voor welk veebestand eerder bij besluit van 27 maart 2007 vergunning is verleend.

Luchtkwaliteit

6. [appellant sub 2] stelt dat de gevolgen voor de luchtkwaliteit vanwege de inrichting onvoldoende bekend zijn en dat niet zonder meer kan worden gesteld dat tot vergunningverlening kan worden overgegaan.

6.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bezien in samenhang met het tweede lid, voor zover hier van belang, maken bestuursorganen bij de uitoefening van de bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, welke uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken zij daarbij aannemelijk:

a. dat de uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

6.2. Uit het rapport "luchtkwaliteitonderzoek ten behoeve van varkenshouderij Molenaars Fok Bedrijf aan de [locatie] te Markelo" van 22 september 2010 volgt dat aan de in voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor zwevende deeltjes wordt voldaan. [appellant sub 2] heeft de juistheid van dit rapport niet bestreden. Gelet hierop heeft het college terecht gesteld dat de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan vergunningverlening in de weg staan. De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

7. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Volksgezondheid

8. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen vrezen voor gezondheidsrisico’s. [appellant sub 2] verwijst daarbij naar het rapport ‘Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen’ van de Gezondheidsraad van 30 november 2012. [appellant sub 1] en anderen wijzen op het advies van GGD Nederland van oktober 2011 waarin is geadviseerd om binnen een straal van 250 m van omwonenden geen megastallen te realiseren en een interimrapportage van 21 januari 2011 van de IRAS.

8.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

8.2. Het college heeft in dit specifieke geval de gezondheidsrisico’s van het in werking zijn van de inrichting niet zodanig groot geacht dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. In dit verband wijst het college op de binnen de inrichting geldende strikte hygiënemaatregelen. Zo is binnen de inrichting een hygiënesluis aanwezig, moeten personeel en bezoekers gebruik maken van kleding en schoeisel van het bedrijf en zijn binnen de inrichting luchtwassers aanwezig.

8.3. Uit het rapport van 30 november 2012 kan geen conclusie over de gezondheidsrisico’s in dit specifieke geval worden getrokken. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de stand van de wetenschap tekortschiet om duidelijke uitspraken over de gezondheidsrisico’s van wonen in de buurt van veehouderijen te kunnen doen. Ook voor het overige is door [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat de beoordeling van het college over de gezondheidsrisico’s geen stand kan houden. De beroepsgrond faalt.

Energie

9. [appellant sub 2] stelt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden voor het terugdringen van het energieverbruik binnen de inrichting. [appellant sub 1] en anderen stellen dat ten aanzien van energie niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

9.1. Het college heeft bij de beoordeling van energie de Circulaire "Energie in de milieuvergunning" (hierna: de Circulaire) gehanteerd. Op grond van artikel 5a.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) en artikel 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten is het college verplicht rekening te houden met de Circulaire bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De Circulaire geeft als criterium dat bedrijven met een energieverbruik groter dan 25.000 m3 aardgasequivalenten of 50.000 kWh per jaar energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder moeten nemen. De Circulaire geeft aan dat daartoe concrete maatregelen kunnen worden voorgeschreven of dat een energiebesparingsonderzoek voorgeschreven kan worden.

9.2. Het toekomstig energieverbruik wordt geschat op 205.000 kWh of 62.000 m3 gas per jaar. In de aanvraag is vermeld welke energiebesparende maatregelen binnen het bedrijf worden genomen. Het betreffen volgens het college maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder. Het college acht het daarom niet redelijk een energiebesparingsonderzoek te eisen.

9.3. In de Circulaire staat vermeld dat de informatiebladen van Infomil een indicatie geven voor de terugverdientijd van maatregelen. Uit het informatieblad Veehouderijen E11 Energie, herziene versie, van november 2004 blijkt dat de in de aanvraag genoemde energiebesparende maatregelen een terugverdientijd van vijf jaar of minder hebben. In zoverre wordt voldaan aan hetgeen is opgenomen in de Circulaire en is er geen grond voor het oordeel dat niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Verder is er gelet op de maatregelen die worden getroffen geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de te treffen maatregelen voldoende zijn ter beperking van het energieverbruik en dat geen energiebesparingsonderzoek behoefde te worden voorgeschreven. De beroepsgrond faalt.

Geurhinder

10. [appellant sub 2] vreest voor geurhinder als gevolg van storingen of andere problemen met luchtzuiveringssystemen.

10.1. Aan de vergunning zijn verschillende voorschriften verbonden die zien op de goede werking van de luchtwasser. Verder zal bij stroomuitval een noodstroomaggregaat in werking treden. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat deze voorschriften niet toereikend zijn om de goede werking van de luchtwassers te waarborgen. De beroepsgrond faalt.

Omgevingstoets

11. [appellant sub 2] voert aan, zo begrijpt de Afdeling deze beroepsgrond, dat de omgevingstoets als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij niet juist is uitgevoerd. Het college heeft volgens hem geen rekening gehouden met kwetsbare gebieden, anders dan gebieden die beschermd worden door de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Wet ammoniak en veehouderij, die nadelige gevolgen van de inrichting kunnen ondervinden. In dit verband wijst hij in het bijzonder op nabij de inrichting gelegen bossen.

11.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge het derde lid wordt een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.

Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Ivb samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten, is het college verplicht bij vergunningverlening rekening te houden met de Beleidslijn IPPC-omgevingstoets ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de beleidslijn).

De beleidslijn houdt in het kort het volgende in.

Wanneer er in de omgeving van een veehouderij een kwetsbaar natuurgebied is, of wanneer de achtergronddepositie ter plaatse (te) hoog is, kan aanleiding bestaan om te verlangen dat deze veehouderij een lagere ammoniakemissie veroorzaakt dan die welke zou optreden wanneer de beste beschikbare technieken worden toegepast.

In dat geval geldt de volgende beleidslijn:

- Bij uitbreiding kan worden volstaan met toepassing van BBT zolang de emissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg ammoniak per jaar.

- Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding bij toepassing van BBT meer dan 5.000 kg, dan dient boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van BBT te worden gerealiseerd. De hoogte daarvan hangt af van de uitgangssituatie (de mate waarin BBT de ammoniakemissie reduceert) en de beschikbaarheid van verdergaande technieken in de betreffende diercategorie.

- Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding met toepassing van BBT (tot 5.000 kg) en verdergaande technieken dan BBT (vanaf 5.000 kg) daarna nog meer dan 10.000 kg, dan dient boven het meerdere een reductie van circa 85% te worden gerealiseerd.

11.2. Bij de toepassing van de beste beschikbare technieken zou de ammoniakemissie vanwege de inrichting 8.846,5 kg bedragen. De ammoniakemissie die het thans vergunde veebestand met zich brengt bedraagt 2.430,7 kg. Hiermee wordt voldaan aan de eis uit de beleidslijn dat boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van BBT gerealiseerd moet worden. Voor sommige diercategorieën wordt zelfs een grotere reductie gerealiseerd dan waarvan de beleidslijn uitgaat. De aanwezigheid van de bossen, wat er ook zij van de bescherming die zij genieten, maakt gelet op de reeds gerealiseerde reductie niet dat nog strengere emissie-eisen gehanteerd moeten worden. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omgevingstoets geen aanleiding gaf de vergunning te weigeren. De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder

12. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen stellen dat wat geluid betreft niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Het betreft hier een gpbv-inrichting, zodat alle mogelijke maatregelen moeten worden getroffen ter voorkoming van geluidhinder. [appellant sub 1] en anderen wijzen in dit verband op artikel 22.1a van de Wet milieubeheer. Verder stellen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen dat ten onrechte is aangesloten bij de in het geluidbeleid van de gemeente Hof van Twente opgenomen richtwaarden van 45, 40 en 35 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode.

12.1. Voor zover [appellant sub 1] en anderen stellen dat de vergunning wat geluid betreft in strijd is met artikel 22.1a van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling het volgende. Artikel 22.1a ziet op de verplichting van een bevoegd gezag om ervoor zorg te dragen dat krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen voor 31 oktober 2007 in overeenstemming zijn met richtlijn 96/61/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/1/EG van 15 januari 2008 (hierna: de IPPC-richtlijn). Dit kan bijvoorbeeld door actualisatie van verouderde vergunningen. In deze procedure speelt dit artikel geen zelfstandige rol, aangezien de IPPC-richtlijn wordt geacht te zijn geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Niet bestreden is dat de IPPC-richtlijn op juiste wijze is geïmplementeerd. Rechtstreekse toetsing aan de IPPC-richtlijn is dus niet aan de orde. Ter beoordeling staat of op grond van de Wet milieubeheer kan worden overgegaan tot vergunningverlening.

12.2. Het college heeft voor de beoordeling van geluid de Nota gemeentelijk geluidbeleid 2011-2020 van de gemeente Hof van Twente (hierna: de Nota) gehanteerd. Daarin zijn voor landbouwontwikkelingsgebieden en verwevingsgebieden ambitiewaarden opgenomen van 45, 40 en 35 dB(A) voor de dag-, avond- en nachtperiode, waarbij het college is aangesloten. De inrichting is gelegen in een verwevingsgebied. Het gebied kenmerkt zich volgens het college als een landelijk gebied met veel agrarische activiteiten. De Nota bevat gemeentelijk beleid als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1999. In hoofdstuk 3 van de Handreiking is tabel 2 opgenomen met richtwaarden ter ondersteuning van bevoegde gezagen bij het opstellen van een gemeentelijke geluidnota. In de Nota is daarbij aangesloten. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college de Nota niet in redelijkheid kon hanteren en niet kon aansluiten bij de daarin genoemde ambitiewaarden voor verwevingsgebieden. De beroepsgrond faalt.

12.3. In het akoestisch rapport van 3 november 2009 zijn maatregelen opgenomen ter beperking van de geluidhinder vanwege de inrichting. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen hebben geen concrete argumenten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de in het akoestisch rapport genoemde maatregelen niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn. Het college heeft derhalve in redelijkheid kunnen stellen dat wat geluid betreft de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

13. [appellant sub 2] stelt dat de geluidbelasting vanwege de inrichting is onderschat omdat ten onrechte geen strafcorrectie voor tonaal geluid bij het laden en lossen van de biggen en zeugen is gehanteerd. Ter zitting heeft [appellant sub 2] in dit verband gewezen op het geluid afkomstig van het achteruitrijsignaal van de vrachtwagens die worden gebruikt ten behoeve van het laden en lossen van de biggen en zeugen. Gelet hierop is niet zeker dat de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd, aldus [appellant sub 2].

13.1. Het college stelt dat tijdens het laden en lossen van de biggen en zeugen geen tonaal geluid hoorbaar is. In dit verband wijst het college erop dat bij het laden en lossen geen laadlift wordt gebruikt.

13.2. Voor de berekening van de geluidbelasting heeft het college de Handleiding Meten en Rekenen industrielawaai gehanteerd. Hieruit volgt dat wanneer op het beoordelingspunt binnen het totaal aanwezige geluidsniveau, vanwege de betreffende inrichting een geluid met een duidelijk tonaal karakter kan worden waargenomen, op het langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau van de betreffende bedrijfstoestand tijdens welke dit specifieke karakter optreedt een toeslag wordt berekend van 5 dB.

13.3. Daargelaten de vraag of als gevolg van het achteruitrijsignaal van de vrachtwagens ter plaatse van de nabij de inrichting gelegen woningen tonaal geluid hoorbaar is, is de geluidbelasting ter plaatse van die woningen zo laag dat het toepassen van een straffactor van 5 dB niet zal leiden tot overschrijding van de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden. Het college heeft terecht gesteld dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. De beroepsgrond faalt.

14. [appellant sub 2] stelt dat ter plaatse van de kampeermiddelen op zijn camping met name in de nachtperiode geluidoverlast zal ontstaan. Ook het verblijf op het recreatieterrein zal volgens hem worden verstoord door de geluidbelasting vanwege de inrichting.

14.1. De geluidbelasting vanwege de inrichting bedraagt in de avond- en nachtperiode onderscheidenlijk 32 en 29 dB(A) ter plaatse van de dichtst bij de inrichting gelegen woningen. De camping ligt op grotere afstand van de inrichting dan de woningen. Daargelaten de vraag of de camping bescherming tegen geluidhinder vanwege de inrichting toekomt, heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse van de camping onaanvaardbare geluidhinder ontstaat. De beroepsgrond faalt.

15. [appellant sub 2] vreest voor geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting.

15.1. Het college heeft voor de beoordeling van geluid van verkeer van en naar de inrichting de Circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 gehanteerd. Daarin wordt uitgegaan van een voorkeurgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde. Uit het akoestisch rapport van 3 november 2009 blijkt dat aan deze voorkeursgrenswaarde wordt voldaan. [appellant sub 2] heeft de juistheid van deze conclusie niet bestreden. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting voldoende wordt voorkomen. De beroepsgrond faalt.

Toekomstige ontwikkelingen

16. [appellant sub 2] stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met toekomstige ontwikkelingen. Hij wijst in dit verband op de wijziging van de bestemming van een nabijgelegen bouwblok van bedrijfswoning naar burgerwoning.

16.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

16.2. Daargelaten of de wijziging van de bestemming van het door [appellant sub 2] bedoelde bouwblok ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling in de zin van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer was, stelt het college dat de wijziging van de bestemming er niet toe leidt dat geen vergunning kan worden verleend voor de inrichting. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. De beroepsgrond faalt.

Bestemmingsplan

17. [appellant sub 2] stelt dat de inrichting in strijd is met het bestemmingsplan en dat de vergunning had moeten worden geweigerd. Hij voert in dit verband aan dat het nieuwe bestemmingsplan, waarin de inrichting planologisch is ingepast, nog niet was vastgesteld ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.

17.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

17.2. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was reeds een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd dat een einde zou maken aan de strijdigheid van de inrichting met het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft het college geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid de vergunning te weigeren wegens strijd met het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan. Er is geen grond voor het oordeel dat het college, gelet op deze motivering, niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van weigering van de vergunning. De beroepsgrond faalt.

Voorschrift 2.5

18. [appellant sub 1] en anderen stellen dat vergunningvoorschrift 2.5 niet duidelijk is, omdat het begrip goederen niet is gedefinieerd.

18.1. In voorschrift 2.5 wordt het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen uitgezonderd van de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de dagperiode.

18.2. Ter zitting heeft het college erkend dat dit voorschrift overbodig is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid. De beroepsgrond slaagt.

Voorschrift 5.3 en 5.4

19. [appellant sub 1] en anderen stellen dat vergunningvoorschrift 5.3 voor meerdere uitleg vatbaar blijft en dat in vergunningvoorschrift 5.4 ten onrechte niet is voorgeschreven dat het opleveringscertificaat ter goedkeuring aan het college moet worden voorgelegd.

19.1. Deze beroepsgronden zijn gelijk aan de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college daarop gereageerd. [appellant sub 1] en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. De beroepsgronden falen reeds daarom.

Voorschrift 5.5

20. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat vergunningvoorschrift 5.5 ten onrechte is geschrapt.

20.1. In voorschrift 5.5, zoals dat was opgenomen in het ontwerpbesluit, stond dat het bevoegd gezag kan verlangen dat een rendementsmeting moet worden uitgevoerd.

20.2. Het college stelt dat in het leaflet van het stalsysteem is voorgeschreven wanneer en hoe vaak rendementsmetingen moeten worden uitgevoerd en aan welke eisen de rendementsmeting dient te voldoen. Voorschrift 5.5 was volgens het college daarom overbodig.

20.3. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt het leaflet van het stalsysteem deel uit van de vergunning. Dit betekent dat moet worden voldaan aan de daarin opgenomen eisen voor rendementsmetingen. Het college heeft derhalve terecht gesteld dat voorschrift 5.5 overbodig was. De beroepsgrond faalt.

Verkeersveiligheid

21. [appellant sub 2] vreest voor risico's voor de verkeersveiligheid.

Deze beroepsgrond ziet niet op het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en ziet derhalve niet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De beroepsgrond faalt.

Waterverbruik

22. [appellant sub 2] vreest voor verdroging als gevolg van de onttrekking van grote hoeveelheden grondwater.

22.1. Onttrekking van grondwater en de gevolgen daarvan dienen in het kader van de Waterwet te worden beoordeeld en staan in deze procedure dus niet ter beoordeling. De beroepsgrond faalt.

Overige gronden

23. [appellant sub 1] en anderen stellen dat wat ammoniak en stank betreft niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Deze beroepsgrond is niet nader onderbouwd en faalt reeds daarom.

Conclusie

24. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 12 december 2011 dient te worden vernietigd, voor zover het voorschrift 2.5 betreft. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

25. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente van 12 december 2011, kenmerk MPM 7412, voor zover het voorschrift 2.5 betreft;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 2], ongegrond;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente tot vergoeding van bij [appellant sub 1] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,48 (zegge: negenhonderdnegentig euro en achtenveertig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente aan [appellant sub 1] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Kalter

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013

492.