Raad van State, 08-05-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1775, 201400514/1/V3
Raad van State, 08-05-2014, ECLI:NL:RVS:2014:1775, 201400514/1/V3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 8 mei 2014
- Datum publicatie
- 14 mei 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:1775
- Zaaknummer
- 201400514/1/V3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 april 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Uitspraak
201400514/1/V3.
Datum uitspraak: 8 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 december 2013 in zaak nr. 13/15155 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 21 mei 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat tot vrijstelling van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv-vereiste). De vreemdeling betoogt in dit verband dat zij zeer sterke banden met Nederland heeft, nu onbetwist is dat zij vanaf haar achtste jaar onafgebroken in Nederland verblijft. Voorts betoogt zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 in zaak nr. 201207970/1/V3, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat haar verblijf in Nederland zonder verblijfstitel voor de staatssecretaris geen doorslaggevend element mag vormen in de te verrichten belangenafweging. De keuze om naar Nederland te komen en hier te verblijven zonder verblijfstitel is niet haar keuze geweest, maar die van haar moeder. Nu de verblijfspositie van haar moeder niet afhankelijk is van haar verblijfsrecht, is volgens de vreemdeling geen sprake van een risico op misbruik. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris onder deze omstandigheden nader had dienen te motiveren waarom de weigering haar vrijstelling te verlenen van het mvv-vereiste geen schending oplevert van haar recht op eerbiediging van haar privéleven als neergelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus de vreemdeling.
1.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 21 mei 2013 en het daarbij gehandhaafde besluit van 5 april 2013 op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet tot vrijstelling van het mvv-vereiste noopt. De staatssecretaris heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de vreemdeling nimmer in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning die haar in staat stelde tot het uitoefenen van haar privéleven en dat er nimmer onzekerheid heeft bestaan over haar verblijfsstatus. Dat dit het gevolg is van keuzes die haar moeder heeft gemaakt komt voor rekening en risico van de vreemdeling. De omstandigheid dat de vreemdeling, die toen nog een kind was, geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de keuze van haar moeder om in Nederland te verblijven zonder geldige verblijfsvergunning, leidt volgens de staatssecretaris niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling weliswaar geen contacten meer heeft met haar biologische vader in Suriname, maar dat zij iets minder dan de helft van haar leven in Suriname heeft gewoond, zodat mag worden aangenomen dat zij haar banden met de Surinaamse samenleving niet geheel heeft verloren en dat zij in staat zal zijn weer aan de Surinaamse samenleving te wennen en aldaar een bestaan op te bouwen. Daarbij neemt de staatssecretaris in aanmerking dat haar moeder en zus evenmin rechtmatig verblijf hebben in Nederland, zodat zij er bij terugkeer naar Suriname niet alleen voor staat. Nu de vreemdeling weliswaar tien jaar in Nederland verblijft - hetgeen maar twee jaar langer is dan haar verblijf in Suriname -, is volgens de staatssecretaris niet gebleken van een zeer lange verblijfsduur van rond de dertig jaar. Tenslotte heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de gevolgen van het verblijf in Nederland, waaronder de aangevoerde inburgering, integratie en ontwikkeling van de vreemdeling, in het licht van artikel 8 van het EVRM onvoldoende onderscheidend zijn om daar in de belangenafweging een zwaar gewicht aan toe te kennen.
1.2. De staatssecretaris heeft bij de belangenafweging onderkend dat de keuze om naar Nederland te komen en hier te verblijven zonder verblijfsrecht, niet de keuze van de vreemdeling zelf is geweest, maar die van haar moeder. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 13 november 2013 in zaak nr. 201112108/1/V2 en zaak nr. 201207970/1/V3 heeft de staatsecretaris daarbij echter ten onrechte niet betrokken of, nu de moeder van de vreemdeling voor haar verblijfsrecht niet afhankelijk lijkt van het verblijfsrecht van de vreemdeling en er derhalve geen risico op misbruik lijkt te bestaan, de in beginsel aan de vreemdeling toe te rekenen keuze van haar moeder in dit geval een doorslaggevend element in de te verrichten belangenafweging kan vormen. Voorts heeft de staatssecretaris niet onderkend dat voor het aannemen van een schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven niet in alle gevallen een verblijfsduur van rond de dertig jaar vereist is, zodat de staatssecretaris ten onrechte slechts heeft beoordeeld of sprake is van een zodanig lange verblijfsduur, onzekerheid over de verblijfstatus en objectieve belemmeringen voor het uitoefenen van het privéleven in Suriname. Hij heeft nagelaten in het bijzonder de omstandigheid dat de vreemdeling - gelet op de jeugdige leeftijd waarop zij naar Nederland is gekomen en haar verblijfsduur sindsdien - moet worden geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben, bij de door hem te verrichten belangenafweging te betrekken.
Nu de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris gezien het voorgaande niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering de vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven betekent, heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten het besluit van 21 mei 2013 te vernietigen.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 21 mei 2013 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigen.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 24 december 2013 in zaak nr. 13/15155;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 21 mei 2013, kenmerk 1305-17-0595;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.461,00 (zegge: veertienhonderdeenenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2014
53-765.