Raad van State, 29-01-2014, ECLI:NL:RVS:2014:259, 201207404/1/R2
Raad van State, 29-01-2014, ECLI:NL:RVS:2014:259, 201207404/1/R2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 29 januari 2014
- Datum publicatie
- 29 januari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:259
- Zaaknummer
- 201207404/1/R2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 31 mei 2012, nr. 14, heeft de raad het bestemmingsplan "Kanaaldijk Aarle-Rixtel" vastgesteld.
Uitspraak
201207404/1/R2.
Datum uitspraak: 29 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
de raad van de gemeente Laarbeek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2012, nr. 14, heeft de raad het bestemmingsplan "Kanaaldijk Aarle-Rixtel" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, en [gemachtigde] en dr. A.J. van Duren, en de raad, vertegenwoordigd door J.C.D. van Wetten, werkzaam bij de gemeente, en drs. M.J.M. Vaessen, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aldi Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door F.J. Gijsbers en M. Eijkemans, gehoord.
Bij tussenuitspraak van 26 juni 2013 in zaak nr. 201207404/1/T1/R2, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 31 mei 2012 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
De raad heeft te kennen gegeven bij besluit van 12 september 2013, nr. 17, het gebrek in het besluit van 31 mei 2012 te hebben hersteld.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld naar voren te brengen. [appellante] heeft daarvan gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Wet aanpassing bestuursprocesrecht
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (hierna: Wab) in werking getreden. Nu het besluit van 12 september 2013 bekend is gemaakt na 1 januari 2013, volgt uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van deel C van die wet dat op dit besluit het recht zoals dat geldt sinds 1 januari 2013 van toepassing is.
Het besluit van 31 mei 2012
2. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling in 10.2 overwogen dat het besluit van 31 mei 2012 niet is voorbereid met de vereiste zorgvuldigheid.
De bouw- en gebruiksmogelijkheden die blijkens het bouwplan zijn beoogd mogelijk te maken, zijn niet begrensd in het plan, zodat het plan een grotere oppervlakte aan detailhandel mogelijk maakt. Gelet hierop is met de gevolgen van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt onvoldoende rekening gehouden in de ten behoeve van het plan uitgevoerde onderzoeken, zodat
de raad deze niet zonder meer ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit.
2.1. Gelet hierop is het beroep van [appellante] tegen het besluit van 31 mei 2012 gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in zijn geheel te worden vernietigd.
2.2. De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen 16 weken na de verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen is overwogen in 10.2 van die uitspraak, het daarin omschreven gebrek in het besluit van 31 mei 2012 te herstellen door alsnog onderzoek te verrichten naar de gevolgen van de ontwikkelingen die het plan daadwerkelijk mogelijk maakt, dan wel het bestreden besluit te wijzigen door vaststelling van een passende planregeling.
Het besluit van 12 september 2013
3. Bij besluit van 12 september 2013 heeft de raad, naar aanleiding van de tussenuitspraak, het bestemmingsplan "Kanaaldijk Aarle-Rixtel" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van [appellante] van rechtswege mede betrekking op het besluit van 12 september 2013.
Planologische mogelijkheden
4. [appellante] betoogt in haar zienswijze van 17 oktober 2013 dat het plan nog immer voorziet in een grotere oppervlakte aan detailhandel dan waarvan in de aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken is uitgegaan. Zij voert hiertoe aan dat het plan voorziet in de realisatie van meerdere supermarkten, nu het toegelaten aantal supermarkten niet is gemaximeerd in de planregels. Zij betoogt voorts dat ingevolge artikel 3.2.1, onder g, van de planregels per supermarkt een bruto vloeroppervlak (hierna: bvo) van 1.230 m² toegestaan is.
4.1. In de verbeelding is weergegeven dat aan de gronden in het plangebied de bestemming "Bedrijventerrein" met ten dele de aanduiding "bouwvlak" is toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven die zijn genoemd in de Staat van Bedrijfsactiviteiten onder de categorieën 1 en 2, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige en risicovolle inrichtingen;
b. supermarkt;
[…]
e. detailhandel in:
- keukens, badkamers, sanitair en aanverwante artikelen;
- meubelen en woninginrichting;
- showroom ten behoeve van bouwmaterialen;
- tuincentrum / outdoorproducten;
- bruin- en witgoed;
- rijwielen, auto’s en automaterialen, boten, caravans, tenten en overige kampeerartikelen;
Ingevolge lid 3.2.1, gelden voor het bouwen van (hoofd)gebouwen de aanwijzingen op de verbeelding alsmede de volgende bepalingen:
a. de gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd, met uitzondering van een klein gebouwtje ten behoeve van openbaar nut;
[…]
g. de maximale bedrijfsvloeroppervlakte binnen het bouwvlak bedraagt 1.230 m² voor de vestiging van een supermarkt en 800 m² voor de vestiging van overige detailhandelsactiviteiten zoals genoemd in 3.1 en 3.6.
Ingevolge lid 3.5, aanhef en onder b, wordt onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor de uitoefening van een andere tak van handel, bedrijf of dienstverlening dan volgens het bepaalde onder artikel 3.1 is toegestaan.
Ingevolge lid 3.6, kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 3.5, sub b ten behoeve van detailhandel in huishoudelijke artikelen, echter alleen onder de volgende voorwaarden dat aantoonbaar is dat:
a. bruto-vloeroppervlak niet beschikbaar is, en
b. voldoende parkeerplaatsen niet inpasbaar zijn in het centrumgebied.
4.2. In de plantoelichting staat dat met het plan is beoogd de realisatie van een Aldi met een bvo van 1.230 m² en aanvullende detailhandel met een bvo van 800 m² mogelijk te maken. Niet in geschil is dat in de aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken van dit bouwplan is uitgegaan. Volgens de raad is op grond van het naar aanleiding van de tussenuitspraak aan de planregels toegevoegde artikel 3.2.1, onder g, één supermarkt met een bvo van maximaal 1.230 m² toegestaan in het plangebied. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt berust op een onjuiste lezing van deze planregel. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan voorziet in een grotere oppervlakte aan detailhandel dan waarvan is uitgegaan in de aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken. Het betoog faalt.
Verkeer
5. [appellante] betoogt dat het plan leidt tot een verkeersonveilige situatie. Zij voert daartoe aan dat onvoldoende vaststaat dat de noodzakelijk geachte verkeersmaatregelen zullen worden getroffen. [appellante] voert daartoe voorts aan dat sluipverkeer gebruik zal maken van hetzelfde gebied als het winkelend publiek en dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen hiervan.
5.1. Volgens de raad zullen de benodigde verkeersmaatregelen worden getroffen en leidt het plan niet tot een verkeersonveilige situatie.
5.2. Ten behoeve van het plan is verkeerskundig onderzoek verricht. De resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport "Verkeersstudie ‘Poort van Laarbeek’ Aarle-Rixtel" van 6 juli 2011 van Plangroep Heggen B.V. (hierna: de verkeersstudie). Hierin is vermeld dat het plangebied wordt ontsloten op de Helmondseweg en de Kanaaldijk en dat teneinde een veilige ontsluiting te creëren, enkele maatregelen dienen te worden getroffen. Deze betreffen het aanbrengen van een fysieke scheiding tussen het fietspad en de rijweg ter plaatse van de Helmondseweg en de Kanaaldijk alsmede de aanleg van een voorsorteervak op de Kanaaldijk. Voorts is in de verkeersstudie vermeld dat met de realisatie van het bouwplan en de voorziene ontsluiting daarvan een verbinding zal ontstaan tussen de Helmondseweg en de Kanaaldijk. Deze zou als sluiproute kunnen gaan worden gebruikt. De verbinding loopt echter over het parkeerterrein van de voorziene ontwikkeling, waar ook voetgangers gebruik van maken en waar de rijsnelheid stapvoets is. Hierdoor is het op voorhand niet aannemelijk dat deze route veelvuldig zal worden gebruikt als sluiproute. Mocht blijken na realisatie dat dit toch een knelpunt vormt, dan kan dit door bijvoorbeeld het plaatsen van een slagboom of het invoeren van een verplichte rijrichting worden tegengegaan, aldus de verkeersstudie.
5.3. Niet in geschil is dat teneinde het plangebied op een veilige wijze te ontsluiten de in de verkeersstudie opgenomen maatregelen dienen te worden getroffen. De gronden waar deze maatregelen dienen te worden uitgevoerd maken geen onderdeel uit van het plangebied. De raad heeft ter zitting van 22 april 2013 gesteld dat de Helmondseweg en de Kanaaldijk gemeentelijke wegen zijn, dat de ter plaatse geldende bestemmingsplannen niet in de weg staan aan het treffen van de maatregelen en dat deze daadwerkelijk zullen worden gerealiseerd. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gestelde onjuist is. Voorts blijkt uit de verkeersstudie dat is bezien of de verbinding die als gevolg van de ontsluiting van het plangebied zal ontstaan, als sluiproute zal worden gebruikt en dat dit niet aannemelijk wordt geacht. Bovendien volgt uit de verkeersstudie dat indien dit wel het geval zal zijn, dit kan worden tegengegaan door het plaatsen van een slagboom of het invoeren van een verplichte rijroute. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in dit verband onvoldoende onderzoek heeft verricht. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet tot een verkeersonveilige situatie leidt. Het betoog faalt.
Waterberging
6. [appellante] betoogt dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de capaciteit van de voor het plan benodigde waterberging 240 m³ bedraagt. [appellante] stelt dat onvoldoende is gewaarborgd dat de waterberging zal worden aangelegd.
6.1. Volgens de raad is de capaciteit van de waterberging zorgvuldig berekend. Deze waterberging wordt ter plaatse van een perceel nabij het plangebied aangelegd.
6.2. In de plantoelichting is vermeld dat binnen het plangebied door de voorziene ontwikkelingen een oppervlakte van ongeveer 5000 m² zal worden verhard. Met behulp van het toetsingsinstrumentarium Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen - HNO-tool - is berekend dat ter compensatie van deze nieuwe verharding een waterberging met een capaciteit van 240 m³ dient te worden gerealiseerd. De berekening is tevens als bijlage bij de plantoelichting gevoegd. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de capaciteit van benodigde waterberging 240 m³ bedraagt.
In de plantoelichting is voorts vermeld dat zal worden voorzien in deze waterberging in een op een afstand van 40 meter van het plangebied liggende groenstrook. Vermeld is dat deze groenstrook eigendom is van de gemeente, dat de benodigde werkzaamheden in overleg met het waterschap en de gemeente zullen worden uitgevoerd en dat de inrichtingskosten zullen worden verhaald op de initiatiefnemer van het plan. De raad heeft verder ter zitting op 22 april 2013 gesteld dat het geldende bestemmingsplan er niet aan in de weg staat om de waterberging te realiseren en [appellante] heeft dit niet weersproken. De raad heeft tevens verklaard dat de waterberging zal worden aangelegd. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor de vrees dat de waterberging niet zal worden gerealiseerd. Het betoog faalt.
Geluid
7. [appellante] betoogt dat het plan zal leiden tot geluidhinder ter plaatse van enkele woningen aan de Helmondseweg en de dienstwoning waarin het plan voorziet. Zij betoogt dat in de woningen aan de Helmondseweg de maximaal toegestane binnenwaarde zal worden overschreden. Zij betoogt voorts dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de geluidbelasting die door de dienstwoning zal worden ondervonden.
7.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb, vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
7.2. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wab (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel 8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw). Ook met artikel 8:69a van de Awb heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
7.3. [appellante] exploiteert een supermarkt in het centrum van Aarle-Rixtel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting op 22 april 2013 is gebleken dat [appellante] gevrijwaard wenst te blijven van concurrerende supermarkten in haar verzorgingsgebied. Voor [appellante] gaat het om een concurrentiebelang.
Zoals hiervoor is overwogen brengt artikel 8:69a van de Awb met zich dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt wegens schending van een rechtsregel indien die rechtsregel kennelijk niet strekt tot bescherming van een belang waarin de partij feitelijk dreigt te worden geschaad. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellante] aldus dat zij betoogt dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening nu dit zal leiden tot geluidhinder ter plaatse van enkele woningen aan de Helmondseweg en de dienstwoning. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 mei 2012 in zaak nr. 201106139/1/R2, overweging 2.11.2) ten aanzien van het gelijkluidende artikel 1.9 van de Chw kan een concurrerend winkelcentrum zich, teneinde een vernietiging van het besluit tot vaststelling van een bestemmingplan te bewerkstelligen, slechts beroepen op het belang van een goed leefklimaat ter plaatse van haar winkelcentrum, indien het plan ontwikkelingen mogelijk waarvan zij - in dit geval - geluidoverlast voor haar winkelcentrum zal kunnen ondervinden. De Afdeling overweegt dat dit in het onderhavige geval tevens geldt voor de supermarkt die [appellante] in het centrum van Aarle-Rixtel exploiteert. Dat ter plaatse van deze supermarkt geluidhinder kan worden ondervonden van het plan en dat [appellante] in zoverre is getroffen in een ander belang dan haar concurrentiebelang is niet gebleken. Gelet op het vorenstaande kan het beroep van [appellante] in zoverre op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de Afdeling afziet van inhoudelijke bespreking hiervan.
Financieel-economische uitvoerbaarheid en parkeren
8. Ten aanzien van de financieel-economische uitvoerbaarheid en de parkeersituatie heeft [appellante] in het beroepschrift volstaan met het woordelijk herhalen van de ingediende zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. In het beroepschrift, noch ter zitting heeft [appellante] redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze bij het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Overige beroepsgronden
9. Ten aanzien van de overige beroepsgronden die [appellante] tegen het besluit van 31 mei 2012 heeft aangevoerd, welke worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 september 2013, ziet de Afdeling geen grond in het kader van de toetsing van het besluit van 12 september 2013 anders te oordelen dan in het kader van de toetsing van het besluit van 31 mei 2012, die in de tussenuitspraak heeft plaatsgevonden.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante] tegen het besluit van 12 september 2013 ongegrond.
11. Voor zover in deze uitspraak en in de tussenuitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of 8:69a van de Awb van toepassing is.
Proceskosten
12. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van 31 mei 2012 gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Laarbeek van 31 mei 2012, nr. 14;
III. verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van 12 september 2013 ongegrond;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Laarbeek tot vergoeding van de bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Laarbeek aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014
12-694.