Home

Raad van State, 16-07-2014, ECLI:NL:RVS:2014:2615, 201306986/1/A2

Raad van State, 16-07-2014, ECLI:NL:RVS:2014:2615, 201306986/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
16 juli 2014
Datum publicatie
16 juli 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:2615
Zaaknummer
201306986/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Uitspraak

201306986/1/A2.

Datum uitspraak: 16 juli 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Heerlen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 juni 2013 in zaak nr. 11/707 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heerlen.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 21 maart 2011, als gewijzigd bij besluit van 8 juni 2012, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 juni 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen het besluit van 8 juni 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 201306990/1/A2 ter zitting behandeld op 30 april 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.M.G. Duijsters, advocaat te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.L. Devoi, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

2. Op 10 april 2008 heeft [appellant], destijds eigenaar van een kampeerbedrijf met daarbij behorende opstallen en gronden aan de [locatie] te Heerlen, een aanvraag om vergoeding van planschade ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat, ten behoeve van het realiseren van een verkeersweg, de bestemming van een deel van de gronden bij het bestemmingsplan 'Binnenring' (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), dat op 7 mei 2004 (hierna: de peildatum) in werking is getreden, is gewijzigd en dat dit tot inkomstenderving en waardevermindering van zijn eigendom heeft geleid.

3. Naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 21 maart 2011 ingestelde beroep heeft het college nader advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).

Volgens een advies van de SAOZ van mei 2012 is [appellant] door het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger positie komen te verkeren, maar is daaruit geen schade voortgevloeid die op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt, omdat vergoeding van de schade volledig anderszins is verzekerd door onteigening. Daartoe is in het advies uiteengezet dat de rechtbank bij vonnis van 25 maart 2009 de vervroegde onteigening ten name van de gemeente van de voor het realiseren van de verkeersweg benodigde gronden van [appellant] heeft uitgesproken, dat de Hoge Raad het daartegen ingestelde beroep in cassatie bij arrest van 5 november 2010 heeft verworpen, dat het vonnis tot vervroegde onteigening op 19 november 2010 in de openbare registers van het Kadaster is ingeschreven en dat de eigendom van de gronden daardoor op de gemeente is overgegaan. Voorts is in het advies uiteengezet dat de onteigeningsrechter te zijner tijd een volledige schadeloosstelling zal vaststellen, dat die rechter daarbij rekening zal houden met planschade en waardevermindering van het overblijvende in verband met het realiseren en het gebruik van de verkeersweg en dat niet is gebleken van schadeposten waarvoor de planschadevergoedingsregeling aanvullende betekenis heeft.

Het college heeft dit advies aan het wijzigingsbesluit van 8 juni 2012 ten grondslag gelegd.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vergoeding van de planschade volledig anderszins is verzekerd door onteigening, dat daarbij niet van belang is dat de hoogte van de schadeloosstelling in het kader van de onteigening nog niet vaststaat, dat het college niet is gehouden om de hoogte van de planschade te begroten en dat niet is gebleken van schadeposten die niet bij de onteigening zijn betrokken en krachtens artikel 49 van de WRO dienen te worden vergoed. Daartoe voert [appellant] - samengevat weergegeven - aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het wijzigingsbesluit van 8 juni 2012 onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.

4.1. In het advies van de SAOZ is uiteengezet dat de planologische wijziging voor [appellant] ten tijde van de aankoop van zijn percelen niet voorzienbaar was en dat hij door het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren. Daarin is, na vergelijking van het nieuwe bestemmingsplan met het daaraan voorafgaande planologische regime, geen inzicht geboden of en zo ja, in welke mate hij ten gevolge van het nieuwe bestemmingsplan op de peildatum planschade heeft geleden. Voorts was ten tijde van het besluit van 8 juni 2012 nog geen onherroepelijke beslissing genomen over de - hoogte van de - in het kader van de onteigening te betalen schadeloosstelling, zodat niet was verzekerd dat de door [appellant] gevraagde vergoeding van planschade, mede gelet op de artikelen 40e en 41 van de Onteigeningswet, in de schadeloosstelling is vervat. Bovendien wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling niet dezelfde peildatum gehanteerd als bij het vaststellen van een vergoeding van planschade. Derhalve valt niet uit te sluiten dat de planschadevergoedingsprocedure ten opzichte van de onteigeningsprocedure aanvullend betekenis kan hebben, zodat het college, door in het besluit van 8 juni 2012 het advies van de SAOZ over te nemen, onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat vergoeding van de planschade volledig anderszins is verzekerd door onteigening. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 8 juni 2012 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigen. De Afdeling ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van die wet te bepalen dat het college niet opnieuw op het door [appellant] tegen het besluit van 8 juli 2010 gemaakte bezwaar hoeft te beslissen alvorens de schadeloosstelling in de onteigeningsprocedure onherroepelijk is vastgesteld en het college vervolgens [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld om te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat er schadeposten zijn, die niet in de schadeloosstelling zijn meegenomen, maar op de voet van artikel 49 van de WRO alsnog voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de onderhavige zaak en de zaak met nr. 201306990/1/A2, die eveneens op de zitting van 30 april 2014 is behandeld, als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht dienen te worden aangemerkt, wordt het totaal te vergoeden bedrag voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gelijkelijk verdeeld over deze zaken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 juni 2013 in zaak nr. 11/707;

III. verklaart het door [appellanten] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen van 21 maart 2011, kenmerk 31003/20101056, zoals gewijzigd bij besluit van 8 juni 2012, kenmerk 31003/20120625 en 31003/20120626;

V. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college van burgemeester en wethouders van Heerlen niet opnieuw op het door [appellanten] tegen het besluit van 8 juli 2010 gemaakte bezwaar hoeft te beslissen alvorens de schadeloosstelling in de onteigeningsprocedure onherroepelijk is vastgesteld en het college van burgemeester en wethouders van Heerlen [appellanten] vervolgens in de gelegenheid heeft gesteld om te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat er schadeposten zijn, die niet in de schadeloosstelling zijn meegenomen, maar op de voet van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsnog voor vergoeding in aanmerking kunnen komen;

VI. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heerlen tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van bedrag van € 1.339,25 (zegge: dertienhonderdnegenendertig euro en vijfentwintig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heerlen aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 391,00 (zegge: driehonderdeenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Hazen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014

452.