Raad van State, 06-08-2014, ECLI:NL:RVS:2014:2942, 201207794/1/R4
Raad van State, 06-08-2014, ECLI:NL:RVS:2014:2942, 201207794/1/R4
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 6 augustus 2014
- Datum publicatie
- 6 augustus 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:2942
- Zaaknummer
- 201207794/1/R4
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Natuurbeschermingswet 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2017] [Regeling ingetrokken per 2017-01-01]
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 5 juli 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Westerveld" gewijzigd vastgesteld.
Uitspraak
201207794/1/R4.
Datum uitspraak: 6 augustus 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Havelterberg, gemeente Westerveld,
2. de vereniging Vereniging van Bungaloweigenaren in park "De Schure", gevestigd te Frederiksoord, gemeente Westerveld, en [appellant sub 2A], wonend te Grou, gemeente Boarnsterhim (hierna: de Vereniging van Bungaloweigenaren en [appellant sub 2A]),
3. [appellante sub 3], gevestigd te Havelte, gemeente Westerveld (hierna: [appellante sub 3]),
4. [appellant sub 4], wonend te Uffelte, gemeente Westerveld, en anderen,
5. [appellant sub 5], handelend onder de naam "[bedrijf]", gevestigd te Wapserveen, gemeente Westerveld,
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellante sub 7] en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], handelend onder de naam "[landgoed]", gevestigd te Havelte, gemeente Westerveld,
9. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], beiden wonend te Oude Willem, gemeente Westerveld,
10. [appellante sub 10], gevestigd te Dwingeloo, gemeente Westerveld,
11. de vereniging Vereniging Milieudefensie, gevestigd te Amsterdam,
12. [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B], beiden wonend te Dwingeloo, gemeente Westerveld (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellant sub 12]),
13. [appellant sub 13], wonend te Dwingeloo, gemeente Westerveld, en anderen,
14. [appellante sub 14] en anderen, gevestigd onderscheidenlijk wonend te Wapse, gemeente Westerveld (hierna: [appellante sub 14] en anderen),
15. [appellant sub 15A] en [appellante sub 15B], beiden wonend te [woonplaats] (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellant sub 15]),
16. [appellante sub 16], gevestigd te Nijensleek, gemeente Westerveld, en anderen,
17. [appellant sub 17], wonend te Wapserveen, gemeente Westerveld,
en
de raad van de gemeente Westerveld,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Westerveld" gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], de Vereniging van Bungaloweigenaren en [appellant sub 2A], [appellante sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellante sub 7] en anderen, [appellanten sub 8], [appellanten sub 9], [appellante sub 10], Milieudefensie, [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen, [appellante sub 14] en anderen, [appellant sub 15], [appellante sub 16] en anderen en [appellant sub 17] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Verscheidene partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 en 31 mei 2013, waar het merendeel van de partijen in persoon dan wel bijgestaan of vertegenwoordigd door een gemachtigde is verschenen. Ook de raad is daar gehoord, vertegenwoordigd door J. Kamping, J. Kleefstra, J. Schippers-Kampinga, H. Haan en K.H. Smidt.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, Reparatieplan 2013" (hierna: het reparatieplan) vastgesteld. De Afdeling heeft het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven op het besluit van 2 juli 2013. Enkele partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
De Afdeling heeft de zaak op een nadere zitting behandeld op 9 april 2014. Verscheidene partijen zijn, in persoon dan wel bijgestaan of vertegenwoordigd door een gemachtigde, daar verschenen. De raad werd op deze zitting vertegenwoordigd door J. Kamping.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een plan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De bestreden besluiten
2. Het bestemmingsplan "Buitengebied" biedt een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van Westerveld. Het plan is in hoofdzaak conserverend van aard, maar biedt in bepaalde mate uitbreidingsmogelijkheden voor de in het plangebied gevestigde veehouderijbedrijven.
3. Op 2 juli 2013 heeft de raad het reparatieplan vastgesteld, omdat was gebleken dat enkele ten opzichte van het ontwerpbestemmingsplan aangebrachte wijzigingen niet juist in het bestemmingsplan waren verwerkt. Ook zijn ambtshalve nog enkele kleinere wijzigingen aangebracht. De wijzigingen die het reparatieplan bevat ten opzichte van het oorspronkelijke bestemmingsplan zijn - op een enkele uitzondering na - niet bedoeld om alsnog tegemoet te komen aan de ingestelde beroepen.
De beroepen voor zover gericht tegen het reparatieplan
4. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Ten aanzien van de beroepen die zijn gericht tegen onderdelen van het bestemmingsplan "Buitengebied" die het reparatieplan beoogt te wijzigen merkt de Afdeling het reparatieplan aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb; dit betreft de beroepen van alle appellanten met uitzondering van [appellant sub 6], [appellante sub 10], [appellant sub 12] en [appellant sub 13] en anderen. Om te kunnen beoordelen in hoeverre er nog belang bij bestaat dat de bedoelde beroepen mede betrekking hebben op het reparatieplan, ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag welke planologische regeling geldt voor de binnen het plangebied gelegen gronden na de inwerkingtreding van dat plan. Naar aanleiding daarvan overweegt zij het volgende.
4.1. Het reparatieplan bestaat uit een aantal artikelen met planregels en een verbeelding en is voorzien van een toelichting. De regels hebben betrekking op de bestemmingen "Agrarisch - 1" (artikel 2 van het reparatieplan), "Agrarisch - 2" (artikel 3), "Bos - 1", "Bos - 2" en "Natuur" (artikel 4), "Recreatie - 3" (artikel 5), "Recreatie - 4" (artikel 6), "Wonen" (artikel 7), "Waarde - Archeologie 1" en "Waarde - Archeologie 2" (artikel 8) en op bepaalde algemene aanduidingsregels (artikel 9). De artikelen 2, 4, 5 en 8 zijn geformuleerd als wijzigingsopdracht voor de daarmee corresponderende artikelen in het bestemmingsplan "Buitengebied". De andere artikelen bevatten volledig uitgeschreven bestemmingsregelingen voor "Agrarisch - 2" (artikel 3), "Recreatie - 4" (artikel 6) en "Wonen" (artikel 7).
Op de digitale verbeelding van het reparatieplan is de plangrens aangegeven, die samenvalt met de plangrens van het bestemmingsplan "Buitengebied". Aan het grootste deel van de binnen het plangebied gelegen gronden is op de verbeelding geen bestemming toegekend; bestemmingen en aanduidingen zijn slechts opgenomen voor een beperkt aantal specifieke locaties. Vergelijking van de verbeelding bij het reparatieplan met de bij dat plan behorende regels maakt duidelijk dat de artikelen met een volledig uitgeschreven bestemmingsregeling betrekking hebben op de bestemmingen die in het reparatieplan worden toegekend.
4.2. De toelichting bij het reparatieplan vermeldt dat met de vaststelling van dat plan geen inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd ten opzichte van de regeling in het bestemmingsplan "Buitengebied", en dat het gaat om ondergeschikte aanpassingen die geen gevolgen hebben voor opbouw en inhoud van het bestemmingsplan. Verder volgt uit de toelichting dat een belangenafweging achterwege is gelaten, omdat de raad van mening is dat met de wijzigingen geen belangen worden geschaad.
Ter zitting is van de zijde van de raad uiteengezet dat met het reparatieplan uitsluitend is beoogd bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" opgetreden fouten te herstellen. De bepalingen in het reparatieplan die een volledig uitgeschreven bestemmingsregeling bevatten, zoals met betrekking tot "Agrarisch - 2" en "Wonen", zijn uitsluitend opgenomen omdat de raad ervan uitging dat een bestemmingsplan behalve een verbeelding ook de daarbij behorende regels moet bevatten. Beoogd is de in het reparatieplan opgenomen bestemmingsregelingen voor deze bestemmingen gelijkluidend te laten zijn met de bestemmingsregelingen die gelden op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied".
4.3. Voor de gronden waarvoor in het reparatieplan bestemmingen zijn opgenomen komen die bestemmingen sinds de inwerkingtreding van het reparatieplan in de plaats van de bestemmingen die zijn toegekend in het bestemmingsplan "Buitengebied". Dit betreft onder meer een aantal gronden van [appellante sub 7] en anderen nabij het perceel [locatie 1] te Wapserveen, waaraan in het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Natuur" was toegekend en die in het reparatieplan zijn bestemd als "Agrarisch - 2". Met de toekenning van die laatste bestemming is de eerder, in het bestemmingsplan "Buitengebied", toegekende bestemming "Natuur" komen te vervallen. Voor zover de gronden in het reparatieplan een nieuwe bestemming hebben gekregen geldt daarvoor uiteraard de planregeling die is opgenomen in de bijbehorende regels van dat plan; met betrekking tot de juistgenoemde gronden aan het [locatie 1] te Wapserveen is dat dus de regeling die artikel 3 van het reparatieplan bevat voor de bestemming "Agrarisch - 2".
4.4. Onduidelijk is echter welke bestemmingsregeling geldt voor de gronden waaraan in het reparatieplan geen nieuwe bestemming is toegekend. Gezien de toelichting bij het reparatieplan en de nadere uitleg van de raad ter zitting gaat de Afdeling ervan uit dat is beoogd voor die gronden de bestemming te handhaven die daaraan is toegekend in het bestemmingsplan "Buitengebied", en dat verder is beoogd voor deze gronden de bestemmingsregeling van dat plan te laten gelden, met - voor zover van toepassing - de wijzigingen die in de planregels van het reparatieplan zijn verwoord. In het reparatieplan, waarvan het plangebied samenvalt met dat van het bestemmingsplan "Buitengebied" en dat daardoor voor het hele gebied als de meest recente planologische regeling heeft te gelden, is dat echter niet uitdrukkelijk vastgelegd. Dit betekent dat in zoverre onduidelijkheid bestaat over de vraag welke bestemmingen gelden voor de desbetreffende gronden, en welke regels daarop van toepassing zijn.
Dat het plangebied van het reparatieplan samenvalt met dat van het bestemmingsplan "Buitengebied" heeft verder gevolgen voor de bestemmingen "Agrarisch - 2", "Recreatie - 4" en "Wonen", waarvoor zowel het reparatieplan als het bestemmingsplan "Buitengebied" volledig uitgeschreven regelingen bevatten. Zoals hiervoor werd overwogen zijn de bepalingen in het reparatieplan voor die bestemmingen in ieder geval van toepassing voor die gronden in het plangebied waarvoor de bestemming is toegekend in het reparatieplan. Voor de overige gronden met diezelfde bestemming is - gezien het voorgaande - onduidelijk welke bestemmingsregeling geldt. Bedoeld is de bestemmingsregeling te laten gelden die bij de desbetreffende bestemming hoort op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied". Dat zou echter betekenen dat binnen één plangebied twee verschillende regelingen voorkomen met betrekking tot dezelfde bestemming. Voor de bestemming "Wonen" zou dit betekenen dat artikel 7 van de regels van het reparatieplan geldt voor de gronden die in het reparatieplan zelf zijn aangewezen voor "Wonen", terwijl artikel 53 van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied" blijft gelden voor de gronden die die bestemming hebben op grond van dat plan. Voor de bestemmingen "Agrarisch - 2" en "Recreatie - 4" geldt hetzelfde. Uit een oogpunt van inzichtelijkheid van de geldende planregeling voor de in het plangebied gelegen gronden is deze situatie onwenselijk, te meer omdat de gewijzigde artikelen inhoudelijk op belangrijke punten van elkaar verschillen. Bij vergelijking van artikel 7 van het reparatieplan met artikel 53 van het bestemmingsplan "Buitengebied" komt immers naar voren dat de doeleindenomschrijving van de bestemming "Wonen" zodanig is beperkt dat aanduidingen voor onder meer "caravanstalling", "stotterinstituut", "kantoor", "kwekerijbedrijf" en "paardenhouderij" in artikel 7 van het reparatieplan niet langer voorkomen. Een vergelijkbaar verschil doet zich voor bij de bestemming "Agrarisch - 2", waar in artikel 3 van het reparatieplan ten opzichte van artikel 4 van het bestemmingsplan "Buitengebied" de regeling voor de aanduiding "vulpunt LPG" niet meer in de regels voorkomt. Anders dan de raad voor ogen heeft gestaan, zijn er dus wel degelijk inhoudelijke verschillen tussen het reparatieplan en het bestemmingsplan "Buitengebied".
5. Nu het reparatieplan niet is vastgesteld in overeenstemming met de bedoeling van de raad, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Verder kan naar het oordeel van de Afdeling uit verbeelding en planregels van het reparatieplan, bezien in onderlinge samenhang alsmede in samenhang met de verbeelding en regels van het bestemmingsplan "Buitengebied", niet met voldoende mate van zekerheid worden afgeleid welke planregeling voor de binnen het plangebied vallende gronden geldt. Deze onduidelijkheid staat in de weg aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepen, voor zover zij op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede tegen het reparatieplan zijn gericht. Het plan is gezien het voorgaande vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Voor zover zij mede zijn gericht tegen het reparatieplan zijn de beroepen van [appellant sub 1], de Vereniging van Bungaloweigenaren en [appellant sub 2A], [appellante sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellante sub 7] en anderen, [appellanten sub 8], [appellanten sub 9], Milieudefensie, [appellante sub 14] en anderen, [appellant sub 15], [appellante sub 16] en [appellant sub 17] gegrond. Gezien de onderlinge samenhang van de verschillende onderdelen ervan komt het gehele reparatieplan voor vernietiging in aanmerking.
5.1. Met het oog op verdere besluitvorming wijst de Afdeling er, mogelijk ten overvloede, op dat de hiervoor gesignaleerde onduidelijkheid in belangrijke mate is veroorzaakt door de keuze van de raad om in één reparatieplan, waarvan het plangebied geheel samenvalt met dat van het bestemmingsplan "Buitengebied", enerzijds het herstel van fouten in de regels van dat plan en anderzijds het toekennen van andere bestemmingen aan sommige in dat plan begrepen gronden te willen regelen. Herstel van fouten in de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied" dient logischerwijze te gebeuren in een plan waarvan het plangebied samenvalt met dat van het oorspronkelijke bestemmingsplan. Voor de toekenning van nieuwe bestemmingen aan gronden die in het bestemmingsplan "Buitengebied", naar later inzicht van de raad, niet de juiste bestemming hebben gekregen, is het echter niet nodig een plan op te stellen dat van toepassing is binnen het gehele plangebied van het bestemmingsplan "Buitengebied". Daarvoor volstaat een plan waarvan het plangebied is beperkt tot de gronden waarvan de bestemming wordt gewijzigd. Op grond van artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) dienen in een dergelijk plan, behalve de aanwijzing van bestemmingen, ook de regels met betrekking tot die bestemmingen te zijn vastgelegd, maar daarbij kan uiteraard waar nodig worden verwezen naar de regels van het oorspronkelijke bestemmingsplan.
5.2. De bespreking in het hierna volgende heeft betrekking op de beroepen, voor zover gericht tegen het bestemmingsplan "Buitengebied".
Ontvankelijkheid
6. De raad stelt dat de door [appellant sub 15], [appellant sub 12] en [appellante sub 16] en anderen ingestelde beroepen niet voldoen aan de daarvoor geldende eisen, nu zij daarbij geen beroepsgronden tegen het plan hebben aangevoerd.
6.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, van de Awb wordt het beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste:
a. de naam en het adres van indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht;
d. de gronden van het beroep.
Ingevolge artikel 6:6, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
6.2. [appellant sub 15], [appellant sub 12] en [appellante sub 16] en anderen hebben ieder binnen de beroepstermijn een beroepschrift ingediend waarin geen beroepsgronden waren opgenomen. De Afdeling heeft hen in de gelegenheid gesteld de gronden van het beroep binnen een termijn van vier weken aan te vullen. Van deze mogelijkheid hebben zij gebruik gemaakt. In zoverre bestaat dan ook geen aanleiding de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren.
Procedurele aspecten
7. [appellant sub 4] en anderen betogen dat bij de bekendmaking van het vastgestelde plan onvoldoende duidelijk is aangegeven op welke punten dat plan is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp. Het grote aantal wijzigingen maakt vergelijking tussen het ontwerp- en het vastgestelde plan volgens hen vrijwel ondoenlijk.
7.1. De raad stelt dat de bekendmaking van het plan volgens de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden. Volgens de raad zijn de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan in een afzonderlijke bijlage gearceerd aangegeven en was alle informatie zowel digitaal als analoog beschikbaar.
7.2. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgrond betrekking heeft op de bekendmaking van het vastgestelde plan, en daarmee op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit. Alleen al om die reden kan de door [appellant sub 4] en anderen gestelde onregelmatigheid de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten, en dus ook geen grond vormen voor de vernietiging daarvan. Het betoog faalt. Overigens geven het raadsbesluit waarbij het plan is vastgesteld en de daarbij behorende Reactienota zienswijzen een overzicht van de wijzigingen die bij de vaststelling zijn aangebracht ten opzichte van het ontwerp, met inbegrip van de ambtshalve aangebrachte aanpassingen.
8. Milieudefensie betoogt dat principiële wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan in het plan zijn doorgevoerd en ten aanzien van deze wijzigingen ten onrechte niet opnieuw gelegenheid voor het indienen van zienswijzen is geboden. Zij wijst in dit verband op het feit dat niet langer verschil wordt gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden landbouw, op het verruimen van de maximale oppervlakte en gevellengte voor bedrijfsgebouwen, het mogelijk maken van saldering van ammoniakemissies en het vervallen van de omgevingsvergunningplicht voor het aanleggen van drainage. Voorts zijn de wijzigingen volgens Milieudefensie niet herkenbaar gepresenteerd en niet verwerkt in de plantoelichting.
8.1. De raad stelt dat de in het plan doorgevoerde wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan binnen de door de raad vastgestelde Nota van uitgangspunten passen en in lijn zijn met het stelsel van het ontwerpplan. Voorts heeft Milieudefensie beroep kunnen instellen tegen deze wijzigingen zodat zij volgens de raad niet in haar rechtsbescherming is beperkt.
8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 15 juni 2011 in zaak nr. 200904454/1/R3) kan de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerpplan zijn naar aard en omvang, gelet ook op de omvang van het plangebied, niet zodanig dat moet worden geoordeeld dat een wezenlijk ander plan voorligt.
Ten aanzien van het betoog van Milieudefensie dat de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan niet zijn verwerkt in de plantoelichting, overweegt de Afdeling dat de plantoelichting, anders dan de verbeelding en de regels, geen deel uitmaakt van het bestemmingsplan en daaraan geen juridisch bindende betekenis toekomt. Overigens kan uit de Reactienota zienswijzen worden afgeleid dat de toelichting bij het plan op een groot aantal plaatsen is aangepast naar aanleiding van de
wijzigingen die bij de vaststelling zijn doorgevoerd. Wat het betoog betreft dat bij het vastgestelde plan de wijzigingen ten opzichte van het ontwerp onvoldoende duidelijk zijn weergegeven verwijst de Afdeling naar wat zij daarover hiervoor onder 7.2. heeft overwogen, naar aanleiding van het betoog van die strekking van [appellant sub 4] en anderen.
Het betoog faalt.
Het beroep van de Vereniging van Bungaloweigenaren en [appellant sub 2A]
9. De Vereniging van Bungaloweigenaren en [appellant sub 2A] kunnen zich niet verenigen met de in de planregels opgenomen maximale bouwhoogte van 7 meter voor recreatiewoningen. Zij betogen dat door deze bouwhoogte de ruimtelijke kwaliteit en het boskarakter van bungalowpark "De Schure" worden aangetast. Om die reden dient volgens hen de maximale bouwhoogte voor recreatiewoningen 3,5 meter te blijven, overeenkomstig de regeling in het ontwerpplan en de "Ontwikkelingsvisie De Schure 2020" (hierna: de ontwikkelingsvisie). Zij verwijzen in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2003 in zaak nr. 200302094/1/R1, die betrekking had op het onthouden van goedkeuring aan een maximale bouwhoogte van 6,5 meter voor recreatiewoningen op hetzelfde park in een vorig bestemmingsplan.
9.1. De raad stelt dat naar aanleiding van een zienswijze de maximale bouwhoogte overeenkomstig de Nota van uitgangspunten voor het plan is vastgesteld op 7 meter. De raad acht het wenselijk de ontwikkelingsruimte voor recreatiewoningen te verruimen zodat de woningen aan de eisen van deze tijd kunnen worden aangepast.
9.2. Bungalowpark "De Schure" heeft op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Recreatie - 4".
Ingevolge artikel 38, lid 38.2.1, aanhef en onder e, van de planregels zal de binnen deze bestemming bouwhoogte van een recreatiewoning, de aan- en of uitbouwen, de aangebouwde bijgebouwen of de aangebouwde overkappingen, ten hoogste 7,00 meter bedragen.
9.3. De Afdeling stelt voorop dat aan de door de Vereniging van Bungaloweigenaren opgestelde ontwikkelingsvisie met betrekking tot de kwaliteitsverbetering van het bungalowpark geen beslissende betekenis toekomt. Ter beoordeling staat slechts of het bestreden plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
9.4. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
De raad heeft als uitgangspunt voor het plan gehanteerd dat in het algemeen voor recreatiewoningen ontwikkelingsruimte tot een bouwhoogte van 7 meter wordt geboden. De maximale bouwhoogte van 3,5 meter die in het ontwerp van het plan voor de woningen op park "De Schure" was opgenomen vormde hierop een uitzondering. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid kunnen kiezen voor een eenduidige wijze van bestemmen voor alle in het plangebied gelegen recreatieparken en zich daarbij in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bouwhoogte van 7 meter, gezien de situering en ligging van de recreatiewoningen op betrekkelijk ruime kavels op park "De Schure", geen onaanvaardbare aantasting van de omgevingskwaliteit tot gevolg zal hebben.
Met betrekking tot de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 augustus 2003 is het volgende van belang. In die zaak, die werd beoordeeld met toepassing van de toenmalige Wet op de Ruimtelijke Ordening, had het college van gedeputeerde staten van Drenthe zich op het standpunt gesteld dat het plan wat de bouwhoogte van 6,5 meter betrof in strijd was met een goede ruimtelijke ordening en om die reden de vereiste goedkeuring onthouden. Daarbij werd betekenis gehecht aan het toen geldende provinciaal omgevingsplan en aan het feit dat, naar het college meende, de bouwhoogte van 6,5 meter niet in overeenstemming was met de uitgangspunten die de raad aan het plan ten grondslag had gelegd. Het standpunt van het college werd door de Afdeling niet onredelijk geacht. In het nu voorliggende geschil staat echter het besluit van de raad ter beoordeling en is de betekenis die aan het provinciaal beleid toekomt - nog afgezien van het feit dat het desbetreffende provinciaal omgevingsplan sinds 2004 niet meer van kracht is - daarmee een andere dan in de uitspraak van 20 augustus 2003. Verder is van belang dat het nu voorliggende plan, wat de bouwhoogte van recreatiewoningen in algemene zin betreft, op andere uitgangspunten is gebaseerd dan het plan dat in de zojuist genoemde uitspraak aan de orde was. Om deze redenen kan aan die uitspraak voor het nu voorliggende geval geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
10. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 3]
11. [appellante sub 3] betoogt dat in het plan ten onrechte een veiligheidszone met een doorsnede van 40 meter is opgenomen voor het LPG-vulpunt op het perceel aan de Van Helomaweg in Havelte, dat zij exploiteert ten behoeve van het verkooppunt van brandstoffen op het tegenoverliggende perceel [locatie 2]. Nu in het plan op het naastgelegen perceel recreatief medegebruik wordt toegestaan, wordt zij door de onjuiste weergave van de veiligheidszone beperkt in haar bedrijfsvoering, aldus [appellante sub 3].
11.1. De raad heeft in het verweerschrift erkend dat de veiligheidszone niet correct is weergegeven op de verbeelding. De zone is daarom in het reparatieplan verruimd tot 45 meter.
11.2. Op de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied" is op het perceel aan de Van Helomaweg de aanduiding "veiligheidszone - lpg" aangebracht, met een doorsnede van 40 meter. Nu de raad heeft erkend dat de risicocontour niet juist is weergegeven en hij zich daarmee op een ander standpunt stelt dan bij de vaststelling van het plan, moet worden geoordeeld dat het plan op dit punt niet is voorbereid met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, zoals vereist door artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het plan moet worden vernietigd voor zover het de aanduiding "veiligheidszone - lpg" betreft die is toegekend aan de gronden van [appellante sub 3] aan de Van Helomaweg te Havelte.
11.3. In aanmerking nemend dat, zoals hiervoor is overwogen, het reparatieplan als geheel wordt vernietigd, zal de Afdeling een voorlopige voorziening treffen ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen. Daarin zal zij bepalen dat, tot het moment dat een bestemmingsplan in werking is getreden waarin de hiervoor bedoelde verruiming van de veiligheidszone is vastgelegd, de aanduiding "veiligheidszone - lpg" voor het perceel geldt overeenkomstig de bedoeling van de raad.
Het beroep van [appellante sub 7] en anderen
12. [appellante sub 7] en anderen betogen dat bij de vaststelling van het plan abusievelijk de bestemming "Natuur" is toegekend aan hun percelen nabij [locatie 1] te Wapserveen en zij hierdoor worden beperkt in hun bedrijfsvoering ter plaatse. Volgens [appellante sub 7] en anderen is geen onderzoek naar de gevolgen van het toekennen van deze bestemming gedaan en heeft evenmin een belangenafweging plaatsgevonden. Voorts zal volgens hen de waarde van de percelen dalen waardoor zij schade zullen ondervinden.
12.1. In reactie op het betoog van [appellante sub 7] en anderen heeft de raad in het verweerschrift erkend dat abusievelijk de bestemming "Natuur" voor de betrokken percelen is weergegeven, terwijl was beoogd daaraan de bestemming "Agrarisch - 2" toe te kennen. In het reparatieplan is daarom aan de percelen alsnog de laatstgenoemde bestemming toegekend.
12.2. Nu de raad heeft erkend dat op de verbeelding ten onrechte de bestemming "Natuur" is toegekend aan de betrokken gronden en hij zich daarmee op een ander standpunt stelt dan bij de vaststelling van het plan, moet worden geoordeeld dat het plan op dit punt niet is voorbereid met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, zoals vereist door artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het plan moet worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" voor zover dat betrekking heeft op de gronden van [appellante sub 7] en anderen gelegen nabij [locatie 1] te Wapserveen, zoals weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart.
Het beroep van [appellanten sub 9]
13. [appellanten sub 9] kunnen zich niet verenigen met het plan voor zover daarbij de bestemming "Wonen" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - kwekerijbedrijf" zijn toegekend aan het perceel [locatie 3] te Oude Willem. Volgens hen worden de gebruiksmogelijkheden van het perceel hierdoor ten onrechte beperkt ten opzichte van de bedrijfsbestemming die het perceel had onder het vorige plan, wat een inbreuk vormt op bestaande rechten en de verkoop van het perceel bemoeilijkt. De toegekende bestemming en aanduiding doen geen recht aan het dynamische gebruik ter plaatse en het voornemen tot uitbreiding, aldus [appellanten sub 9].
13.1. De raad stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de bestemming "Wonen" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - kwekerijbedrijf" recht doen aan de al jarenlange bestaande en ongewijzigde gebruikssituatie op het perceel. Voorts zijn de raad geen concrete uitbreidingsplannen bekend.
13.2. Het perceel [locatie 3] heeft op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Wonen" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - kwekerijbedrijf".
Ingevolge artikel 53, lid 53.1, aanhef en onder a, sub 1 en 5, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover hier van belang, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor woonhuizen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, al dan niet in combinatie met ruimten voor een aan-huis-verbonden beroep, en, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - kwekerijbedrijf" een kwekerijbedrijf.
13.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.
Vaststaat dat het perceel van [appellanten sub 9] behalve voor bewoning ook wordt gebruikt voor het kweken van kruiden en de teelt van vruchten en noten, waarbij van de zijde van [appellanten sub 9] ter zitting is bevestigd dat de kwekerij niet voorziet in een volledig inkomen. Voorts is een advocatenkantoor aanwezig waarvoor het voornemen bestaat dit uit te breiden met een ontvangstruimte. Gelet op het bepaalde in artikel 53, lid 53.1, aanhef en onder a, sub 1 en 5, van de planregels is het gebruik van het perceel als kwekerij als zodanig bestemd en staat het plan voorts het ondergeschikt gebruik van ruimten in woonhuizen, aan- en uitbouwen en bijgebouwen ten behoeve van een ontvangstruimte voor het aanwezige advocatenkantoor toe. [appellanten sub 9] hebben niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" sprake was van plannen tot verandering van het gebruik van hun perceel of van uitbreidingsplannen die dermate concreet waren dat de raad daarmee rekening diende te houden bij de vaststelling van het plan.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel van [appellanten sub 9] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
Gelet op het voorgaande heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het als zodanig bestemmen van het bestaande gebruik van het desbetreffende perceel dan aan het belang dat [appellanten sub 9] hebben bij het behouden van de gebruiksmogelijkheden op grond van het vorige plan.
14. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
15. [appellant sub 6] kan zich niet verenigen met het bestemmingsplan "Buitengebied" voor zover daarbij aan zijn recent in eigendom verkregen perceel [locatie 4] te Wapserveen de bestemming "Bedrijf" is toegekend. Volgens hem vinden ter plaatse geen bedrijfsactiviteiten meer plaats en dient in het plan, evenals in het vorige plan, de mogelijkheid tot het realiseren van twee woningen te worden opgenomen.
15.1. De raad stelt dat de bestemming "Bedrijf" is toegekend op basis van de informatie die bekend was ten tijde van de vaststelling van het plan. Volgens de raad had [appellant sub 6] bij de aankoop van het perceel rekening dienen te houden met het toekomstige plan en kan hij een verzoek doen tot het wijzigen van het plan.
15.2. Aan het perceel van [appellant sub 6] is in het plan de bestemming "Bedrijf" toegekend, die niet voorziet in de door hem gewenste mogelijkheden voor het realiseren van twee woningen.
15.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat het plan voornamelijk conserverend van aard is en dat op basis van het bestaande gebruik ter plaatse, mede gelet op de inspraakreactie van de toenmalige eigenaar van het perceel naar aanleiding van het voorontwerp van het plan, de bestemming "Bedrijf" is toegekend aan het perceel [locatie 4], omdat ter plaatse een cateringbedrijf was gevestigd. De raad was ten tijde van de vaststelling van het plan niet bekend met de wensen van [appellant sub 6] ten aanzien van perceel. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid kunnen aansluiten bij de hem bekende bestaande situatie ter plaatse.
16. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 1]
17. [appellant sub 1] betoogt dat het bestemmingsplan "Buitengebied" ten onrechte en in tegenstelling tot het ontwerp van dat plan niet voorziet in de mogelijkheid om zijn woonperceel [locatie 5] te Havelterberg via de omringende agrarische gronden, waaraan de bestemming "Agrarisch - 2" is toegekend, te ontsluiten naar de openbare weg. Volgens hem voldoet het bestaande, onverharde pad, dat een maximale breedte van twee meter heeft en deels over het perceel van zijn buren loopt, niet aan de eisen met betrekking tot de bereikbaarheid van zijn perceel voor hulpdiensten.
17.1. De raad stelt dat nieuwe ontsluitingswegen binnen de bestemming "Agrarisch - 2" slechts kunnen worden toegelaten als deze ondergeschikt zijn aan de agrarische functie en de benoemde omgevingskwaliteiten en dat daar in dit geval geen sprake van is. Aanleg van een ontsluitingsweg zoals door [appellant sub 1] verlangd zou een onevenredige aantasting betekenen van het open landschap, aldus de raad. Volgens de raad zijn bestaande wegen en paden als zodanig bestemd.
17.2. Het perceel [locatie 5] te Havelterberg heeft op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Wonen - Voormalige boerderijpanden". De daaromheen liggende gronden hebben de bestemming "Agrarisch - 2".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, g, h en r, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch - 2" aangewezen gronden onder meer bestemd voor het agrarisch grondgebruik, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, natuurlijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden en doeleinden van natuurontwikkeling en agrarisch natuurbeheer, en, daaraan ondergeschikt, voor wegen, paden en overige oppervlakteverhardingen.
Ingevolge artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder h, van de planregels wordt tot strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met de bestemming "Agrarisch - 2" in ieder geval gerekend het aanbrengen van oppervlakteverhardingen en/of de aanleg van wegen en paden anders dan ten behoeve van agrarisch gebruik (buiten het bouwblok) of de bereikbaarheid van bebouwde agrarische percelen.
Het perceel van [appellant sub 1] is planologisch noch feitelijk als agrarisch perceel aan te merken, zodat het bestemmingsplan "Buitengebied" niet voorziet in de mogelijkheid van de aanleg van de door hem gewenste ontsluitingsweg.
17.3. De toelichting op het bestemmingsplan "Buitengebied" vermeldt dat in algemene zin aan de basisfuncties landbouw, natuur en water een doorslaggevend belang wordt toegekend. Daarbij wordt vermeld dat binnen het landschap in de gemeente sprake is van belangrijke landschappelijke en cultuurhistorische waarden en dat dit cultuurlandschap bescherming verdient. Het landschap wordt dan ook beschouwd als randvoorwaardestellend aan de overige functies in het buitengebied, waaronder wonen. Ook bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zal het landschap de leidraad moeten vormen, aldus de toelichting.
De afstand van het woonperceel van [appellant sub 1] tot aan de Ruiterweg, waarop de door hem gewenste weg het perceel in zuidelijke richting zou ontsluiten, bedraagt hemelsbreed ongeveer 320 meter. Voorts zijn zowel het perceel zelf als de gronden waarop de ontsluitingsweg zou moeten worden aangelegd aan alle kanten omgeven door open agrarisch gebied. Mede gezien de aanzienlijke lengte van de weg en gelet op de grote waarde die, zoals blijkt uit de aangehaalde passages in de toelichting en uit artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder g, van de planregels, wordt gehecht aan handhaving en bescherming van de landschappelijke waarden in de omgeving, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aanleg van de gewenste ontsluitingsweg een onevenredige aantasting van die waarden zou betekenen. De Afdeling betrekt hierbij dat het bestaande ontsluitingspad - anders dan [appellant sub 1] kennelijk veronderstelt - als zodanig is bestemd, gelet op het hiervoor weergegeven artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder r, van de planregels. Verder staat de gekozen planregeling, zoals ook ter zitting door de raad is onderkend, niet in de weg aan het uitvoeren van onderhoud en het aanbrengen van verbeteringen aan het bestaande pad, aangezien het gebruiksverbod van artikel 4, lid 4.5, onder h, slechts ziet op de aanleg van nieuwe wegen, paden en verhardingen. Voorts is van belang dat de raad heeft gewezen op alternatieve mogelijkheden voor ontsluiting, in het bijzonder via de Haarweg en de noordzijde van het perceel van [appellant sub 1], waarvoor slechts een weg over een lengte van ongeveer vijftig meter nodig zou zijn en die daarom volgens de raad landschappelijk gezien de voorkeur verdient. De raad heeft daarbij te kennen gegeven te willen bemiddelen voor zover voor de realisatie van een dergelijke ontsluiting privaatrechtelijke medewerking van derden is vereist.
Voor zover [appellant sub 1] wijst op de bereikbaarheid van zijn woonperceel voor hulpdiensten zoals de brandweer, overweegt de Afdeling het volgende. In de door hem overgelegde stukken die zien op een eerdere procedure bij de toenmalige rechtbank Assen, meer specifiek in een intern advies van een medewerker van de brandweer, wordt geconstateerd dat het perceel via het bestaande pad niet bereikbaar is voor een tankautospuit en dat de bereikbaarheid vanaf de Haarweg aan de noordzijde evenmin zonder problemen is. Daarin wordt echter ook gesteld dat na het verwijderen van afrastering het woonhuis van [appellant sub 1] in geval van calamiteiten in beginsel vanaf de Haarweg tot een afstand van tien meter te benaderen is.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het behoud van de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden dan aan het belang dat [appellant sub 1] heeft bij de mogelijkheid de door hem verlangde ontsluitingsweg te realiseren over de nabij zijn perceel gelegen gronden.
18. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5]
Het perceel Oosteinde 12 te Wapserveen
19. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met de aanduiding "paardenhouderij" die is toegekend aan het perceel Oosteinde 12 te Wapserveen. [appellant sub 5] vreest door deze aanduiding te worden beperkt in de bedrijfsvoering van zijn "[bedrijf]" op het perceel [locatie 6] te Wapserveen, nu de paardenhouderij zich op korte afstand hiervan bevindt. Volgens hem is ten onrechte geen onderzoek verricht naar milieuhygiënische aspecten, archeologie en gevolgen van het plan voor de natuur, en zijn ten onrechte geen regels opgenomen ter voorkoming van overlast in de vorm van parkeren, geluid en stank.
[appellant sub 5] betoogt dat de huidige inrichting en locatie niet toereikend zijn voor het drijven van een paardenhouderij en ter plaatse geen initiatieven tot het ontwikkelen dan wel professionaliseren van een paardenhouderij hebben plaatsgevonden. Verder worden volgens hem hobbymatig ook andere dieren gehouden, zodat ook om die reden de aanduiding "paardenhouderij" niet gerechtvaardigd is.
19.1. De raad stelt dat de in het plan toegekende bestemming recht doet aan de feitelijk aanwezige, reeds gerealiseerde woning en kleinschalige paardenhouderij.
19.2. Het perceel Oosteinde 12 te Wapserveen heeft op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Wonen" met de aanduiding "paardenhouderij".
Ingevolge artikel 53, lid 53.1, aanhef en onder a, sub 6, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor woonhuizen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij" al dan niet in combinatie met ruimten voor een paardenhouderij en/of een houderij ten behoeve van ander vee.
Ingevolge lid 53.4, aanhef en onder i, wordt tot strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met de bestemming in ieder geval gerekend het gebruik van bouwwerken ten behoeve van een veehouderij ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij", indien de gezamenlijke vloeroppervlakte groter is dan 250 m².
19.3. Onbestreden is dat het perceel Oosteinde 12 onder het voorheen geldende bestemmingsplan bestemd was voor agrarische doeleinden en dat ter plaatse een agrarisch bedrijf was toegestaan. Verder is niet betwist dat ten tijde van de besluitvorming over het bestemmingsplan "Buitengebied" een paardenhouderij met een bedrijfsmatig karakter op het perceel niet aanwezig was. Anders dan [appellant sub 5] kennelijk veronderstelt is, gezien de toegekende bestemming "Wonen" en de hiervoor weergegeven planregeling, een dergelijk bedrijfsmatig gebruik ook niet toegestaan. Verder is op grond van artikel 53, lid 53.4, aanhef en onder i, van het plan het gebruik van bouwwerken voor huisvesting van paarden bij recht slechts toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 250 m2.
De afstand van de aanwezige bebouwing ten behoeve van het gastenverblijf op het perceel [locatie 6] tot de perceelsgrens bedraagt ongeveer 18 meter. Voor het laatstgenoemde perceel geldt het bestemmingsplan "[bedrijf]", vastgesteld op 19 oktober 2010, in welk plan aan het perceel de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" is toegekend. Ten behoeve van deze bestemming mogen hoofdgebouwen worden opgericht, maar alleen binnen het aanwezige bouwvlak. Zoals uit de verbeelding met de bijbehorende ondergrond blijkt en ter zitting door [appellant sub 5] is bevestigd, valt de oostzijde van het dichtstbijgelegen aanwezige hoofdgebouw op [locatie 6] samen met de grens van het bouwvlak, zodat uitbreiding van de bebouwing aan die kant - dat wil zeggen: in de richting van de perceelsgrens met Oosteinde 12 - op grond van het bestemmingsplan "[bedrijf]" niet is toegestaan. Verder is namens de raad ter zitting onbestreden verklaard dat in het kader van de besluitvorming omtrent het bestemmingsplan "[bedrijf]" een beoordeling heeft plaatsgevonden van de ruimtelijke effecten van omliggende percelen op de recreatieve groepsaccommodatie. Uitgaande van de mogelijkheden binnen de toen geldende agrarische bestemming voor het perceel Oosteinde 12 beoordeelde de raad deze effecten als niet onevenredig. Het bestemmingsplan "[bedrijf]" is inmiddels onherroepelijk.
Mede in aanmerking genomen de in het plan beperkte omvang van het toegestane gebruik voor een paardenhouderij alsmede de afstand tot de bebouwing op het perceel [locatie 6], ziet de Afdeling geen grond voor de verwachting dat het plan op dit punt zal leiden tot een aanmerkelijke verslechtering van het verblijfsklimaat op dat perceel en daarmee tot een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering van [appellant sub 5].
19.4. Uit de hiervoor weergegeven planregeling volgt dat ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij" niet alleen het houden van paarden maar ook het houden van ander vee is toegestaan. Dat niet alleen paarden worden gehouden op het perceel maar ook andere dieren is op zichzelf nog geen reden de aanduiding "paardenhouderij" niet gerechtvaardigd te achten.
Het perceel [locatie 1] te Wapserveen
20. [appellant sub 5] betoogt dat onduidelijk is welke bestemming is toegekend aan het perceel [locatie 1] te Wapserveen. Volgens hem valt dit niet af te leiden uit de verbeelding. [appellant sub 5] heeft zijn beroep ter zitting nader toegelicht in die zin dat omvang en ligging van de agrarische bedrijfskavel ter plaatse onduidelijk zijn, waardoor niet kan worden vastgesteld welke gevolgen het plan op dit punt heeft voor zijn bedrijf.
20.1. De raad stelt dat het desbetreffende perceel in het ontwerpplan een agrarische bestemming met de aanduiding "agrarische bedrijfskavel" toegekend heeft gekregen. Bij de vaststelling van het plan is voor [locatie 1] abusievelijk de bestemming "Natuur" ingetekend op de verbeelding.
20.2. In het plan is aan de desbetreffende gronden de bestemming "Natuur" toegekend. Op grond van die bestemming maakt het plan geen agrarische ontwikkelingen mogelijk, zodat in zoverre geen nadelige gevolgen zijn te verwachten voor het bedrijf van [appellant sub 5]. Voor zover op de betrokken gronden al sprake is van een agrarische bedrijfskavel komt daaraan, op grond van de verbeelding, en de planregels die betrekking hebben op de bestemming "Natuur", geen betekenis toe.
Conclusie
21. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 8]
22. [appellanten sub 8] kunnen zich niet verenigen met het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover daarbij aan het noordwestelijke deel van het perceel [locatie 7] te Havelte, waar het [landhuis] is gelegen, de bestemming "Bos - 1" is toegekend. Volgens hen worden de gebruiksmogelijkheden van dit deel van het perceel door deze bestemming ten onrechte beperkt en vervalt ten opzichte van het vorige plan de mogelijkheid voor uitbreiding van de bestaande bebouwing. De bestemming doet naar hun mening geen recht aan het bestaande gebruik, omdat ter plaatse onder meer een bestrate parkeerplaats aanwezig is. Ook vanuit historisch oogpunt is de bestemming niet passend, omdat op dat deel van het landgoed nooit bos heeft gestaan. Zij wijzen erop dat de stichting Drents Plateau op 17 januari 2011 positief heeft geadviseerd over de uitbreidingsplannen ten behoeve van een hotelgebouw, zoals opgenomen in het voor het landgoed opgestelde masterplan. [appellanten sub 8] vrezen schade als gevolg van het vervallen van de bouwmogelijkheden op dit deel van het perceel.
22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de behoefte tot uitbreiding van de bebouwing voldoende is tegemoetgekomen door de vergroting van het aanwezige bouwvlak in zuidelijke richting. Volgens de raad is op het door [appellanten sub 8] bedoelde gedeelte van het landgoed structuurbepalende boombeplanting aanwezig,
die dient als ruimtelijke scheiding tussen het landgoed en de bestaande woningen in de omgeving. Gezien de aanwezige waardevolle brinkachtige ruimte acht de raad het bouwen van een hotelgebouw op het desbetreffende deel van het perceel onwenselijk.
22.2. Het perceel [locatie 7] heeft op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover hier van belang, de bestemming "Bos - 1".
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder a, b en i, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied", zijn, voor zover hier van belang, de voor "Bos - 1" aangewezen gronden bestemd voor bosbeheer en houtproductie, het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke waarden van de bosgebieden en de structuurbepalende boombeplanting en, daaraan ondergeschikt, voor parkeervoorzieningen.
Ingevolge lid 12.2.1 mogen, voor zover hier van belang, op of in deze gronden geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd.
22.3. In aanmerking genomen dat het gedeelte van het perceel waarop het beroep betrekking heeft aan de noordzijde direct grenst aan percelen waarop woningen aanwezig zijn, en gezien het beoogde gebruik voor horeca van de door [appellanten sub 8] verlangde bebouwing, acht de Afdeling het standpunt van de raad dat een ruimtelijke scheiding tussen deze beide functies wenselijk is niet onredelijk. Dat geldt ook voor het standpunt van de raad dat het westelijke deel van het perceel vrij dient te blijven van bebouwing, omdat het de overgang vormt van het terrein rondom het landhuis naar het aangrenzende landschap waarvan de waarden, en in het bijzonder het open karakter, dienen te worden beschermd. Nu verder niet in geschil is dat op de gronden ter plaatse overwegend bomen en andere houtopstanden aanwezig zijn en de bestemming "Bos - 1", zoals blijkt uit artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder i, beperkt gebruik als parkeervoorziening toestaat, welk gebruik zich ter plaatse niet laat onderscheiden van de door [appellanten sub 8] beoogde parkeervoorziening, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad deze bestemming niet in redelijkheid aan het desbetreffende perceelsgedeelte heeft kunnen toekennen. Daarbij betrekt zij dat het in het plan opgenomen bouwvlak zodanig is gelegen dat uitbreiding van de bestaande bebouwing ten behoeve van gebruik als hotel aan de zuidzijde wordt mogelijk gemaakt. In zoverre is daarmee tegemoet gekomen aan de plannen voor verdere ontwikkeling van het landgoed, zoals deze ook in het advies van het Drents Plateau naar aanleiding van het masterplan worden besproken.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan zijn gediend.
23. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 17]
Intrekking beroepsgronden
24. Ter zitting heeft [appellant sub 17] zijn beroep ingetrokken voor zover het betrekking had op het verschil in toegestane grootte van trekkershutten binnen de bestemmingen "Recreatie - 1" en "Recreatie - 2" en op de toekenning van de bestemming "Bos - 2" aan de gronden gelegen achter zijn perceel.
De bestemming "Recreatie - 2"
25. [appellant sub 17] woont op het perceel [locatie 8] te Wapserveen, waar hij een [recreatiebedrijf] exploiteert. Hij kan zich niet verenigen met het bestemmingsplan "Buitengebied" voor zover daarbij de bestemming "Recreatie - 2" in plaats van de door hem gewenste bestemming "Recreatie - 1" is toegekend aan een gedeelte van zijn perceel. Volgens hem is door het gemeentebestuur toegezegd dat de bestemming "Recreatie - 1" zou worden toegekend, zodat op het betrokken perceelsgedeelte stacaravans zouden kunnen worden geplaatst. Hij betoogt verder dat de raad er ten onrechte van is uitgegaan dat toekenning van de bestemming "Recreatie - 1" negatieve gevolgen zou hebben voor de omgeving, omdat die bestemming grotere staanplaatsen mogelijk maakt en dus bij een terrein van dezelfde grootte minder staanplaatsen kunnen worden gerealiseerd, wat leidt tot minder verstoring. De terugloop van de vraag naar kamperen met tenten en tourcaravans maakt de mogelijkheid stacaravans te plaatsen des te meer van belang, aldus [appellant sub 17]. [appellant sub 17] betoogt voorts dat de toegekende bestemming in strijd is met het gemeentelijk beleid zoals vastgelegd in de kampeernotitie, omdat volgens die notitie geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende typen reguliere kampeerterreinen. Verder leidt volgens hem de verruiming van het toegestane aantal kampeerplaatsen bij agrarische bedrijven, van 15 in het voorheen geldende tot 25 in het nu voorliggende bestemmingsplan, tot oneerlijke concurrentie.
25.1. De raad stelt dat de toegekende bestemming "Recreatie - 2" voor het desbetreffende deel van het perceel van [appellant sub 17] in grote lijnen overeenkomt met de onder het voorgaande plan geldende regeling en recht doet aan de bestaande situatie ter plaatse.
25.2. Ingevolge artikel 36, lid 36.1, aanhef en onder a en f, van de planregels zijn de voor de bestemming "Recreatie - 2" aangewezen gronden bestemd voor standplaatsen voor kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans en naar de aard daarmee gelijk te stellen onderkomens, en voor trekkershutten en tenthuisjes.
Ingevolge artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, kan met een omgevingsvergunning de uitoefening van een agrarisch bedrijf worden gecombineerd met een ondergeschikte tweede tak of een deeltijdfunctie in de vorm van een in bijlage 1 opgenomen bedrijvigheid. In bijlage 1 bij de planregels staat onder meer de activiteit "kamperen bij de boer". Daarbij mogen ten hoogste 25 kampeermiddelen worden geplaatst in de periode van 15 maart tot 1 november van elk jaar. Vaste kampeermiddelen, zoals trekkershutten en stacaravans, zijn niet toegestaan.
25.3. Namens de raad is ter zitting opgemerkt dat weliswaar bekend was dat [appellant sub 17] het bedrijf wilde uitbreiden, maar van concrete toezeggingen die zouden zijn gedaan over de toekenning van de bestemming "Recreatie - 1" en het toestaan van stacaravans op het perceel is de raad, naar hij ter zitting heeft verklaard, niets bekend. [appellant sub 17] heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat met het gemeentebestuur met name is gesproken over mogelijke uitbreiding binnen de bestaande bestemming, maar dat naar zijn mening van de kant van het gemeentebestuur steeds de suggestie is gewekt dat stacaravans in het plan zouden worden toegestaan.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 17] niet aannemelijk gemaakt dat door de raad uitdrukkelijke toezeggingen zijn gedaan dat het plan voor dit deel van het perceel zou voorzien in de bestemming "Recreatie - 1". Zijn verwijzing naar een afschrift van een gespreksverslag, gedateerd oktober 2009 en ondertekend met de initialen van een medewerker van de gemeente, waarin naar aanleiding van de vraag of op de camping chalets mogen worden gebouwd in plaats van caravans wordt geantwoord dat chalets "straks in principe zijn toegestaan", leidt niet tot een ander oordeel. Deze passage is, mede door de woorden "in principe", onvoldoende concreet om daaraan het gerechtvaardigd vertrouwen te kunnen ontlenen dat de door [appellant sub 17] gewenste standplaatsen in het vast te stellen bestemmingsplan zouden worden mogelijk gemaakt. Bovendien blijkt uit het verslag niet dat de aangehaalde passage aan de raad kan worden toegerekend. Daarbij is van belang dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden, en dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan niet berust bij ambtenaren, maar bij de raad. Gezien het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
25.4. Niet in geschil is dat de toegekende bestemming "Recreatie - 2", waarbij geen stacaravans zijn toegestaan, aansluit bij de feitelijk bestaande situatie op het desbetreffende gedeelte van het perceel. De raad heeft ter zitting toegelicht dat is afgezien van rechtstreekse toekenning van de bestemming "Recreatie - 1", en daarmee van de mogelijkheid het kampeerterrein uit te breiden met stacaravans, vanwege de ligging van het perceel in kwetsbaar gebied, namelijk deels in en deels nabij de ecologische hoofdstructuur en het Natura 2000-gebied Holtingerveld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid belang kunnen hechten aan de mogelijke nadelige gevolgen voor natuur en landschap van de plaatsing van stacaravans, in aanmerking genomen dat de ruimtelijke uitstraling van stacaravans verschilt van die van andere kampeermiddelen en dat aannemelijk is dat van stacaravans meer dan van andere kampeermiddelen gedurende het hele jaar gebruik zal worden gemaakt. De passende beoordeling van Grontmij, die is uitgevoerd ten behoeve van het plan en waarnaar [appellant sub 17] ter zitting heeft verwezen ter onderbouwing van zijn standpunt, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De conclusies in die beoordeling hebben alleen betrekking op de specifieke natuurwaarden waarvoor het Holtingerveld als Natura 2000-gebied is aangewezen, terwijl de raad de natuurlijke en landschappelijke waarden van de omgeving als geheel in zijn afweging heeft betrokken.
Voorts wordt in de kampeernotitie weliswaar vermeld dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende typen reguliere kampeerterreinen, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat op alle reguliere kampeerterreinen in de gemeente de plaatsing van stacaravans en vergelijkbare onderkomens zonder meer zou worden toegestaan.
25.5. Voor zover [appellant sub 17] betoogt dat de verruiming van het toegestane aantal kampeerplaatsen bij agrarische bedrijven van 15 naar 25 plaatsen leidt tot concurrentievervalsing ten opzichte van campings met de bestemming "Recreatie - 2" zoals die van [appellant sub 17], wijst de Afdeling erop dat de regulering van concurrentieverhoudingen geen ruimtelijk aspect is en daarom in deze procedure niet aan de orde kan worden gesteld. Overigens is op grond van het plan bij de bestemming "Recreatie - 2", anders dan bij kamperen bij de boer op grond van artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met bijlage 1 bij het plan, geen maximum gesteld aan het toegestane aantal kampeermiddelen, zodat in zoverre geen sprake is van benadeling van het bedrijf van [appellant sub 17] door de bedoelde verruiming.
25.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het toekennen van de bestemming "Recreatie - 2" in plaats van de bestemming "Recreatie-1" aan het door hem bedoelde gedeelte van het perceel [locatie 8].
Bouwoppervlak bestemming "Recreatie - 5"
26. [appellant sub 17] betoogt dat in het plan ten onrechte het bouwoppervlak op het deel van het perceel met de bestemming "Recreatie - 5" ten opzichte van het vorige plan is verkleind van 2.500 m² naar 2.100 m². Volgens hem wordt hiermee voorbij gegaan aan bestaande rechten. Nu het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak dat geldt voor recreatiewoningen in het plan is vergroot, is volgens [appellant sub 17] sprake van rechtsongelijkheid.
26.1. De raad stelt dat de bestaande bouwoppervlakte, met inbegrip van bebouwing die nog niet is gerealiseerd maar die al wel is vergund, ongeveer 2.100 m² bedraagt. Daarmee is volgens de raad het maximaal toegestane bebouwingspercentage van 50 volledig benut.
26.2. Ingevolge artikel 39, lid 39.2.1, onder b, van de planregels zal ter plaatse van de bestemming "Recreatie - 5" de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen en overkappingen niet meer bedragen dan 50% van de oppervlakte van het bestemmingsvlak.
26.3. De raad heeft ter zitting toegelicht dat, zoals ook blijkt uit artikel 39, lid 39.2.1, aanhef en onder g, van de planregels, binnen de bestemming "Recreatie - 5" in beginsel een maximum van 500 m² aan gezamenlijke oppervlakte van gebouwen en overkappingen voor bedrijfsgebouwen is toegestaan, maar dat voor het desbetreffende deel van het perceel van [appellant sub 17] in het verleden al bouwvergunningen zijn verleend voor bebouwing van in totaal ongeveer 2.100 m2. De raad heeft deze vergunde, maar deels nog niet gerealiseerde, bebouwing als zodanig willen bestemmen, maar heeft het niet wenselijk geacht meer uitbreidingsmogelijkheden te bieden voor bebouwing ter plaatse. In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de vergunde situatie ter plaatse. De raad heeft daarbij in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het voorkomen van verdere verstening in het buitengebied dan aan het belang dat [appellant sub 17] heeft bij een grotere bebouwingsoppervlakte voor zijn camping.
Over de door [appellant sub 17] gemaakt vergelijking met de uitbreiding van het bebouwingsoppervlak voor recreatiewoningen waarin het plan voorziet, overweegt de Afdeling dat de raad bij zijn besluit heeft mogen betrekken dat de ruimtelijke uitstraling van recreatiewoningen een andere is dan die van bebouwing ten behoeve van een groepsaccommodatie. Dat een uitbreiding van de toegestane bouwoppervlakte van recreatiewoningen in het algemeen aanvaardbaar wordt gevonden betekent daarom niet dat eenzelfde uitbreiding ook voor een groepsaccommodatie aanvaardbaar is. Overigens houdt de regeling voor het perceel van [appellant sub 17] aanmerkelijk ruimere bebouwingsmogelijkheden in dan de regeling die voor groepsaccommodaties in algemene zin geldt op grond van artikel 39, lid 39.2.1, aanhef en onder g, van de planregels. Zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
Bedrijfswoning
27. [appellant sub 17] betoogt dat de bestaande bedrijfswoning op het gedeelte van zijn perceel met de bestemming "Recreatie - 5" ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Een bedrijfswoning op dat deel van het perceel is volgens hem noodzakelijk omdat bij groepsaccommodaties altijd toezicht moet kunnen worden gehouden. Naar zijn mening zijn er geen ruimtelijke bezwaren tegen de aanwezigheid van de woning, die al meer dan 150 jaar op het perceel aanwezig is, en staat het beleid er niet aan in de weg dat de bedrijfswoning als zodanig wordt bestemd. Hij voert verder aan dat het niet in het plan opnemen van de betrokken bedrijfswoning zal leiden tot waardedaling van zijn eigendommen.
27.1. De raad stelt dat een bouwvergunning is verleend voor een bedrijfswoning binnen het deel van het perceel met de bestemming "Recreatie - 2", ter vervanging van de bedrijfswoning op het gedeelte van het perceel met de bestemming "Recreatie - 5" die voor recreatieve doeleinden zal worden gebruikt.
27.2. Het perceel [locatie 8] heeft gedeeltelijk de bestemming "Recreatie - 5" en gedeeltelijk de bestemming "Recreatie - 2". Het deel met de bestemming "Recreatie - 5" heeft de functieaanduiding "bedrijfswoning uitgesloten".
Ingevolge artikel 39, lid 39.2.1, onder d, van de planregels, voor zover hier van belang, zal het aantal bedrijfswoningen ten hoogste één per bestemmingsvlak met de bestemming "Recreatie - 5" bedragen, tenzij de gronden zijn voorzien van de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten".
Het deel van perceel met de bestemming "Recreatie-2" heeft de functieaanduiding "bedrijfswoning".
Ingevolge artikel 36, lid 36.1, aanhef en onder e, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Recreatie - 2" aangewezen gronden bestemd voor een bedrijfswoning, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning".
27.3. Uit het plan volgt dat op het perceel één bedrijfswoning is toegestaan, en wel op het gedeelte met de bestemming "Recreatie - 2". De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 17] zo dat hij de mogelijkheid tot een tweede bedrijfswoning in het plan wenst op het deel met de bestemming "Recreatie - 5".
In de plantoelichting staat dat een bedrijfswoning bij niet-agrarische bedrijven voor beheer en toezicht soms wenselijk is. Het realiseren van meerdere woningen is hier echter niet gewenst en ook niet noodzakelijk, aldus de plantoelichting. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de bedoeling bij het verlenen van de bouwvergunning voor een bedrijfswoning is geweest dat, na realisering van de nieuw vergunde woning op het gedeelte met de bestemming "Recreatie - 2", de woning die aanwezig is op het gedeelte van het perceel met de bestemming "Recreatie - 5" niet langer als bedrijfswoning zou worden aangemerkt.
Mede gezien de omvang van het perceel en de omstandigheid dat de groepsaccommodatie en het kampeerterrein deel uitmaken van hetzelfde bedrijf acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat twee bedrijfswoningen ter plaatse noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. De raad heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien voor het bedrijf van [appellant sub 17] af te wijken van het in de toelichting weergegeven uitgangspunt dat per bedrijf in principe slechts één bedrijfswoning wordt toegestaan.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het desbetreffende deel van het perceel betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
De bestemming "Bos - 1"
28. [appellant sub 17] kan zich tot slot niet verenigen met de toekenning van de bestemming "Bos - 1" in plaats van "Bos - 2" aan de percelen oostelijk van de camping. Hiermee is de raad volgens hem ten onrechte voorbijgegaan aan het feitelijke gebruik van het aanwezige zogenoemde hakbos en de gewenste mogelijkheden tot uitbreiding van de camping. Voorts heeft de raad zich volgens [appellant sub 17] ten onrechte op het standpunt gesteld dat het aanwezige bos belangrijke ecologische waarden bevat met een bijzondere bosbodem en van belang is voor het aangrenzende Natura 2000-gebied.
28.1. De raad stelt dat aan de desbetreffende gronden de bestemming "Bos - 1" is toegekend, omdat deze een hoge natuurlijke waarde vertegenwoordigen en zijn gelegen binnen de ecologische hoofdstructuur en binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied Holtingerveld.
28.2. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor "Bos-1" aangewezen gronden bestemd voor bosbeheer en houtproductie en het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de cultuurhistorische, natuurlijke en landschappelijke waarden van de bosgebieden en de structuurbepalende boombeplanting.
Ingevolge lid 12.2.1, voor zover hier van belang, mogen op of in deze gronden geen gebouwen en overkappingen worden gebouwd.
28.3. De bedoelde gronden maken deel uit van de ecologische hoofdstructuur en liggen binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied Holtingerveld. De raad heeft ter zitting toegelicht dat uit ecologisch onderzoek in opdracht van het provinciebestuur van Drenthe is gebleken dat het op het perceel aanwezige bos belangrijke ecologische waarden bevat, onder meer als gevolg van de aanwezigheid van een oude bosbodem. [appellant sub 17] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Dat in het bos in het verleden houtkap heeft plaatsgevonden betekent op zichzelf niet dat de bedoelde gronden - en in het bijzonder de bodem - geen ecologisch waardevol karakter kunnen hebben. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt niet aldus heeft mogen vaststellen.
Conclusie
29. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 4] en anderen
Intrekking beroepsgrond
30. Ter zitting hebben [appellant sub 4] en anderen hun beroep ingetrokken voor zover dat was gericht tegen het verschil tussen de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen bij woningen en de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen bij bedrijfswoningen.
Perceel [locatie 9] te Uffelte
31. Het beroep van [appellant sub 4] en anderen is onder meer gericht tegen de planregeling die in het bestemmingsplan "Buitengebied" is opgenomen voor het perceel [locatie 9] te Uffelte, waarop hun [camping] is gevestigd.
[appellant sub 4] en anderen betogen dat, op grond van de dubbelbestemming "Waarde - archeologie 3" die aan hun perceel is toegekend, ten onrechte archeologisch onderzoek wordt vereist bij werkzaamheden ten behoeve van de camping zoals de aanleg van riolering en leidingen. Zij wijzen erop dat de raad bij de vaststelling van het plan alsnog heeft afgezien van het opnemen van een omgevingsvergunningplicht voor het aanleggen van drainage, wat een ingrijpender grondbewerking is dan de werkzaamheden ten behoeve van de camping. Verder voeren zij aan dat de archeologische beleidsadvieskaart waarop de raad zich bij het toekennen van de dubbelbestemming heeft gebaseerd onvoldoende is onderbouwd en dat de grond op hun perceel in het verleden al dusdanig is geroerd dat geen archeologische vondsten te verwachten zijn. Bovendien is het perceel in het Beeldkwaliteitsplan aangewezen als onderdeel van het veldontginningslandschap, wat volgens hen een lagere archeologische bescherming impliceert dan nu in het bestemmingsplan is neergelegd.
[appellant sub 4] en anderen betogen voorts dat de mogelijkheid tot het uitbreiden van de camping ten onrechte onder een wijzigingsbevoegdheid is gebracht. Volgens hen is de raad hiermee voorbij gegaan aan de verleende vergunning op basis van de Wet op de openluchtrecreatie en aan het gegeven dat de op het perceel aangebrachte beplanting, die dient om kampeerplaatsen van elkaar te scheiden, door het gemeentebestuur is geaccepteerd. Verder is bij het bepalen van de bouwmogelijkheden onvoldoende rekening gehouden met bestaande rechten op basis van de exploitatievergunning, op grond waarvan volgens hen de bouw van ten hoogste 6 m² aan bijgebouwen bij een standplaats is toegestaan.
[appellant sub 4] en anderen betogen verder dat hun perceel ten onrechte is aangemerkt als kwetsbaar gebied.
31.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bezwaren met betrekking tot de archeologische dubbelbestemming niet zijn opgenomen in de door [appellant sub 4] en anderen naar voren gebrachte zienswijze, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Verder waren de raad ten tijde van de vaststelling van het plan geen concrete uitbreidingsplannen van de camping bekend. Het plan voorziet niettemin, door de opgenomen wijzigingsbevoegdheid, in beginsel in ontwikkelingsmogelijkheden voor de camping, maar alvorens de camping kan gaan uitbreiden dient wel aan diverse voorwaarden te worden voldaan, aldus de raad.
31.2. Het perceel [locatie 9] te Uffelte heeft in het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Recreatie - 2". De omliggende gronden hebben de bestemming "Agrarisch - 2", waarvan een gedeelte met de gebiedsaanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" is aangeduid.
Ingevolge artikel 36, lid 36.1, aanhef en onder a en d, van de planregels zijn de voor "Recreatie - 2" aangewezen gronden bestemd voor standplaatsen voor kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans en naar de aard daarmee gelijk te stellen onderkomens en gebouwen en overkappingen ten behoeve van onderhoud, beheer en dienstverlening en sanitaire voorzieningen.
Ingevolge lid 36.2.1, aanhef en onder a en b, zal per bestemmingsvlak ten hoogste één gebouw of overkapping worden gebouwd en zal de oppervlakte hiervan ten hoogste 50 m² bedragen, tenzij de bestaande oppervlakte meer bedraagt, in welk geval de oppervlakte ten hoogste de bestaande oppervlakte zal bedragen.
Ingevolge artikel 4, lid 4.8, aanhef en onder j, kan de bestemming "Agrarisch - 2" worden gewijzigd in de bestemming "Recreatie - 1" of "Recreatie - 2" ten behoeve van de uitbreiding van een bestaand kampeerterrein.
31.3. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, in samenhang gelezen met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover deze tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
In de zienswijze die [appellant sub 4] en anderen naar voren hebben gebracht wordt onder meer gesteld dat zich, met betrekking tot "de dubbelbestemming Waarde", een discrepantie voordoet tussen de analoge en de digitale verbeelding van het ontwerpplan. Dit moet worden opgevat als gericht tegen de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" die aan het perceel van appellanten is toegekend. Anders dan de raad veronderstelt heeft de naar voren gebrachte zienswijze dan ook mede betrekking op de toekenning van de dubbelbestemming aan het perceel. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op dit punt.
31.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraken van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1 en van 29 september 2010 in zaak nr. 200809200/1/R1, rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwregels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46), bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.
Volgens de bij het plan behorende toelichting is de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" toegekend aan gronden die een hoge of middelhoge archeologische verwachtingswaarde hebben. Bij de bepaling van de verwachtingswaarde is de raad uitgegaan van de Archeologische beleidsadvieskaart gemeente Westerveld en het daaraan ten grondslag liggende rapport nr. 2021 van RAAP Archeologisch adviesbureau BV. Op die kaart zijn de gronden van [appellant sub 4] en anderen egaal oranje gekleurd, wat volgens de legenda betekent dat daar moet worden uitgegaan van een hoge of middelhoge verwachtingswaarde. De enkele stelling van [appellant sub 4] en anderen dat het rapport en de beleidsadvieskaart tot stand zijn gekomen zonder feitelijk onderzoek is onvoldoende voor de conclusie dat de raad zich bij het toekennen van de dubbelbestemming niet in redelijkheid op het rapport en de bijbehorende kaart heeft kunnen baseren. Daarbij is van belang dat [appellant sub 4] en anderen in hun zienswijze niet hebben aangevoerd dat de grond op hun perceel, als gevolg van verschillende werkzaamheden, al zodanig was geroerd dat van een hoge tot middelhoge archeologische verwachtingswaarde geen sprake meer was. Ook is niet gebleken dat de raad, ten tijde van de vaststelling van het plan, anderszins concrete aanwijzingen had of had moeten hebben dat van een dergelijke verwachtingswaarde geen sprake meer zou zijn.
Gezien het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" heeft kunnen toekennen aan de gronden van [appellant sub 4] en anderen. Dat de raad bij de vaststelling van het plan heeft besloten dat de vergunningplicht op grond van de dubbelbestemming niet geldt voor normaal onderhoud en normaal agrarisch gebruik waaronder drainage leidt niet tot een ander oordeel. Verder komt in dit verband geen betekenis toe aan de ligging van de betrokken gronden in een van de landschapstypen die worden onderscheiden in het Beeldkwaliteitsplan. Dat plan ziet immers op de typologie van de landschappelijke omgeving en heeft geen betrekking op het wel of niet aanwezig zijn van archeologische waarden.
31.5. In hun zienswijze hebben [appellant sub 4] en anderen verzocht om uitbreiding van de bestemming "Recreatie - 2" op de gronden tussen [locatie 10] en [locatie 9], aan de westzijde van de bestaande camping. Uit de beantwoording in de Reactienota zienswijzen komt naar voren dat de raad het in beginsel mogelijk heeft willen maken dat de camping in de toekomst in westelijke richting wordt uitgebreid, maar dat vooralsnog is volstaan met het bij recht bestemmen van de bestaande situatie en het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid. Daarbij heeft de raad betrokken dat, naar hij stelt, hem op dat moment geen concrete plannen bekend waren voor een dergelijke uitbreiding. Ter zitting is gesteld dat op enig moment gesprekken zijn gevoerd over de mogelijkheden voor uitbreiding tussen een vorig eigenaar van de camping en de gemeente, maar dat daarbij sprake was van zodanig concrete voornemens dat de raad daaraan bij de vaststelling van het bestemmingsplan niet in redelijkheid voorbij heeft kunnen gaan acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt.
De vergunning op grond van de voormalige Wet op de openluchtrecreatie, die op 6 december 2001 aan [appellant sub 4] is verleend ten behoeve van de exploitatie van de camping, ziet - zoals blijkt uit de daarbij behorende plattegrond - alleen op het deel van het perceel dat in het plan voor recreatiedoeleinden is bestemd en niet op het gedeelte tussen [locatie 10] en [locatie 9] waarop de uitbreidingsplannen betrekking hebben. Wat de aangebrachte beplanting betreft blijkt uit de brief van het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 4] en anderen van 1 mei 2012 dat het college uitdrukkelijk heeft aangegeven dat die beplanting tot maximaal een jaar na die datum kan worden gedoogd, mits op het agrarisch bestemde gedeelte van het perceel geen kampeer- of stallingsactiviteiten worden uitgeoefend. Hieruit vloeit voort dat [appellant sub 4] en anderen noch aan de vergunning, noch aan het gedogen van de aangebrachte beplanting de verwachting konden ontlenen dat het gebruik voor recreatie in het plan bij recht als zodanig zou worden bestemd.
Over het ten onrechte aanmerken van het perceel als "kwetsbaar gebied" door de raad, overweegt de Afdeling dat het plan geen bepalingen bevat die gevolgen verbinden aan de ligging in een gebied dat als zodanig is aangemerkt. Voor zover is bedoeld te betogen dat de raad zijn beslissing om uitbreiding slechts via een wijzigingsbevoegdheid toe te staan ten onrechte heeft gebaseerd op de ligging in een kwetsbare omgeving, geeft dat betoog - voor zover het al juist is dat de raad zich in zoverre op het kwetsbare karakter van het gebied heeft gebaseerd - geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de ligging van het perceel in een deels open agrarische omgeving, grenzend aan natuur- en bosgebied, niet in redelijkheid bij zijn besluit heeft kunnen betrekken.
Gezien het voorgaande heeft de raad er in redelijkheid van kunnen afzien uitbreiding van de camping op de bedoelde gronden door toekenning van de bestemming "Recreatie - 2" rechtstreeks mogelijk te maken.
31.6. In de hiervoor bedoelde exploitatievergunning van 6 december 2001 staat in de voorschriften onder F1 dat per permanente standplaats ten hoogste één berging mag worden geplaatst, met een maximale oppervlakte van 6 m². Verder was op grond van de vergunning slechts één permanente standplaats toegestaan. Anders dan [appellant sub 4] en anderen kennelijk veronderstellen, had de vergunning dan ook alleen betrekking op het oprichten van een bijgebouw bij die ene permanente standplaats.
Onbetwist is verder dat het voorheen geldende plan niet voorzag in permanente standplaatsen, maar alleen toeristische standplaatsen toestond. Omdat op enig moment toch een permanente standplaats (stacaravan) aanwezig was, heeft de raad in het nu voorliggende bestemmingsplan "Buitengebied" de mogelijkheid voor één permanente standplaats opgenomen. Ter zitting is echter komen vast te staan dat bij de aanwezige stacaravan ten tijde van de vaststelling van het plan feitelijk geen bijgebouwen aanwezig waren. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de raad, zoals hij ter zitting heeft verklaard, verder heeft willen aansluiten bij wat het voorheen geldende plan mogelijk maakte, heeft de raad aan wat in de vergunning is bepaald over bijgebouwen in dit geval geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen en er in redelijkheid van kunnen afzien de door [appellant sub 4] en anderen verlangde bijgebouwen in het plan toe te staan.
31.7. [appellant sub 4] en anderen betogen dat, door het niet als zodanig bestemmen van de op de camping aanwezige recreatiewoning, de raad ten onrechte voorbij is gegaan aan de voor die woning verleende bouwvergunning. Ter zitting hebben zij verder aangevoerd dat de woning in het bestemmingsplan "Buitengebied" ten onrechte voor de tweede maal onder het overgangsrecht is gebracht.
31.8. De raad stelt dat alleen vergunning is verleend voor de verbouwing van een deel van een hoofdgebouw tot recreatiewoning en niet voor de bouw van een zelfstandige recreatiewoning. Uit de voorschriften van de verleende exploitatievergunning kan volgens de raad worden afgeleid dat de recreatiewoning in strijd met het vorige bestemmingsplan tot stand is gekomen.
31.9. Ten aanzien van wat [appellant sub 4] en anderen ter zitting hebben aangevoerd over het onder het overgangsrecht brengen van de recreatiewoning overweegt de Afdeling het volgende. Ook na afloop van de beroepstermijn kunnen nadere argumenten ter onderbouwing van een eerder aangevoerde beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval indien de nadere argumenten verwijtbaar zodanig laat worden ingediend dat de andere partijen worden belemmerd in hun mogelijkheden om daarop adequaat te reageren of indien de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Niet is gebleken van redenen waarom [appellant sub 4] en anderen hun stelling dat de recreatiewoning voor de tweede keer onder het overgangsrecht is gebracht pas ter zitting naar voren konden brengen. In aanmerking nemend dat zij hun stelling niet nader hebben onderbouwd en dat de raad ter zitting heeft aangegeven niet te kunnen nagaan in hoeverre de stelling van [appellant sub 4] en anderen op dit punt juist is, dient hetgeen ter zitting is aangevoerd over het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van de recreatiewoning wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te blijven.
31.10. Bij hun beroepschrift hebben [appellant sub 4] en anderen twee bouwvergunningen overgelegd, verleend op respectievelijk 29 maart 1966 en 29 april 1970, waarvan de ene betrekking heeft op de uitbreiding van de bestaande boerderij op het perceel met een gedeelte dat als recreatiewoning zal worden gebruikt, en de andere op de bouw van een zelfstandig bijgebouw, gelegen schuin achter de boerderij, dat volgens de aanvraag zal worden gebruikt als garage met toiletplaats. Anders dan [appellant sub 4] en anderen stellen strekt geen van beide vergunningen ertoe de bouw mogelijk te maken van een zelfstandige recreatiewoning. De raad heeft verder toegelicht dat de aanwezige recreatiewoning niet als zodanig is bestemd, omdat het beleidsuitgangspunt van het plan is dat geen verdere verstening van het buitengebied mag plaatsvinden. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan dan aan het belang van [appellant sub 4] en anderen bij het opnemen van de recreatiewoning in het plan.
Paardrijbakken
32. [appellant sub 4] en anderen kunnen zich niet verenigen met de in het plan opgenomen mogelijkheid om door middel van een omgevingsvergunning af te wijken van de bepalingen van het plan met het oog op het realiseren van een paardrijbak op het perceel [locatie 10] te Uffelte. In dit verband voeren zij aan dat het realiseren van een paardrijbak op dat perceel, dat direct grenst aan de camping, zal leiden tot hinder voor de campinggasten en tot beperkingen in de bedrijfsvoering. Volgens hen heeft de raad de consequenties voor het milieu van het toestaan van paardrijbakken op korte afstand van woningen ten onrechte niet onderzocht door middel van een milieueffectrapportage. Voorts vrezen zij negatieve gevolgen voor de flora en fauna vanwege de mogelijkheid tot het realiseren van lichtmasten en inbreuk op de landschappelijke waarden door de toegestane maatvoering van de paardrijbakken. Bovendien zullen er volgens hen meer paardrijbakken kunnen worden gerealiseerd doordat in het plan wegen aan de openbaarheid worden onttrokken.
[appellant sub 4] en anderen betogen verder dat het criterium dat de omgevingsvergunning alleen kan worden verleend als de paardrijbak geen onevenredige hinder veroorzaakt voor woningen van derden in strijd is met de rechtszekerheid. Verder zijn de planregels volgens hen onvolledig, omdat een toetsingskader voor realisering van paardrijbakken in de buurt van campings ontbreekt.
32.1. De raad wijst op de voorwaarden waaraan ingevolge de planregels dient te worden voldaan bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning ten behoeve van de aanleg van een paardrijbak. Deze voorwaarden bieden volgens de raad, in samenhang met de rechtsmiddelen die openstaan tegen een omgevingsvergunning, voldoende rechtszekerheid en waarborg voor een goede afweging van de betrokken belangen. De raad stelt zich op het standpunt dat een specifiek toetsingskader voor paardrijbakken in de buurt van campings niet nodig is, omdat het plan als voorwaarde stelt dat de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden niet mogen worden beperkt.
32.2. Het zuidelijke gedeelte van het perceel [locatie 10] te Uffelte heeft op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Wonen". Voor het overige heeft het perceel, voor zover hier van belang, de bestemming "Agrarisch - 2".
Ingevolge artikel 53, lid 53.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor woonhuizen, aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen, en de daarbij behorende tuinen, erven en terreinen. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch - 2" aangewezen gronden onder meer bestemd voor het agrarisch grondgebruik.
Ingevolge lid 53.4, aanhef en onder j, wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval gerekend het gebruik van gronden ten behoeve van de aanleg van een paardrijbak met de daarbijbehorende bouwwerken, anders dan waarvoor in het verleden planologische medewerking is verleend. Ingevolge artikel 53.5, aanhef en onder e, kan bij omgevingsvergunning van het bepaalde in lid 53.4 onder j worden afgeweken in die zin dat gronden, voorzover gelegen binnen het bestemmingsvlak, worden gebruikt voor de aanleg van een paardrijbak ten behoeve van het eigen hobbymatige gebruik met de daarbijbehorende bouwwerken, mits wordt voldaan aan een aantal nader aangeduide voorwaarden. Artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder s, en lid 4.6, aanhef en onder g, bevatten een vergelijkbare regeling voor de aanleg van een paardrijbak op de gronden met de bestemming "Agrarisch - 2".
32.3. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen: a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu; b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel worden ter zake van de activiteiten bedoeld in het eerste lid bij de maatregel de categorieën van plannen aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Een plan wordt slechts aangewezen indien het plan het kader vormt voor een besluit als bedoeld in het derde of vierde lid.
Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
De aanwijzing van activiteiten, categorieën van plannen en categorieën van besluiten als bedoeld in dit artikel heeft plaatsgevonden in het Besluit milieueffectrapportage.
Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw).
32.4. Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan "Buitengebied" is een milieueffectrapport voor plannen (hierna: planmer) gemaakt, omdat het plan het kader vormt voor een besluit waarvoor op grond van artikel 7.2, derde of vierde lid, van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Zoals uit die bepalingen blijkt kan een dergelijk besluit slechts betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van die wet. Daarnaast is een planmer gemaakt omdat, in verband met een daarin opgenomen activiteit, voor het plan een passende beoordeling moest worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw.
De aanleg van paardrijbakken voor hobbymatig gebruik, zoals mogelijk gemaakt in het plan, kan niet worden gebracht onder een van de activiteiten die zijn bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, en die zijn aangewezen in het Besluit milieueffectrapportage. Verder hebben [appellant sub 4] en anderen gesteld noch aannemelijk gemaakt dat de aanleg van paardrijbakken op zichzelf bezien een activiteit is die zodanige gevolgen zou kunnen hebben voor de Natura 2000-gebieden in en om het plangebied dat mede daarom een passende beoordeling, en dus op grond van artikel 7.2a, eerste lid, een planmer, zou moeten worden opgesteld. Ten aanzien van de activiteiten die wel aanleiding hebben gegeven voor het maken van een planmer - te weten de uitbreiding van veehouderijen, functiewijziging ten behoeve van natuur en de aanleg van kampeer- en recreatievoorzieningen - bestond, gezien de eisen die artikel 7.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer stelt aan de inhoud van een planmer, geen aanleiding om, behalve de gegevens over de milieueffecten van die activiteiten, ook de gevolgen voor het milieu van de in het plan opgenomen mogelijkheden voor de aanleg van paardrijbakken daarin aan de orde te stellen.
Gezien het voorgaande heeft de raad geen aanleiding hoeven zien de milieugevolgen van de mogelijkheden voor de aanleg van een paardrijbak, zoals voorzien in artikel 53 en artikel 4 van de planregels, te betrekken bij het opstellen van de planmer.
32.5. Uit het plan volgt dat afwijking van het gebruiksverbod alleen mogelijk is voor de aanleg van een paardrijbak voor eigen hobbymatig gebruik. Verder kan een omgevingsvergunning voor de aanleg van een paardrijbak alleen worden verleend als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Zo moet de afstand tot een woonhuis van derden minimaal 15 meter bedragen, mag de paardrijbak geen onevenredige hinder (geur, geluid, licht en stof) veroorzaken voor nabijgelegen woningen van derden, mag uitsluitend een transparante omheining worden toegepast met een maximale bouwhoogte van 1,80 meter, mag geen bestrating of andere verharding worden aangebracht en is slechts één paardrijbak per perceel toegestaan. Verder is als voorwaarde opgenomen dat sprake is van een goede inpassing in het landschap overeenkomstig het gemeentelijke Beeldkwaliteitsplan, en dat de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden niet mogen worden beperkt. Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt beoordeeld of aan de in het plan gestelde voorwaarden is voldaan, en tegen de beslissing op een dergelijke aanvraag staat afzonderlijk rechtsbescherming open.
De in het plan gestelde voorwaarden in aanmerking genomen, geeft hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd geen grond voor de verwachting dat de aanleg van een paardrijbak op het perceel naast hun camping zal leiden tot een onevenredige aantasting van het leefmilieu ter plaatse of tot een belemmering van enige betekenis van de bedrijfsvoering. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor de verwachting dat de aanleg van paardrijbakken zal leiden tot een onevenredige verslechtering van de landschappelijke kwaliteit van de omgeving. Voorts heeft de raad gezien het vorenstaande ervan mogen afzien in het plan een afzonderlijk toetsingskader op te nemen voor de aanleg van paardrijbakken in de nabijheid van campings.
32.6. De Afdeling is van oordeel dat uit artikel 53, lid 53.5, onder e, voldoende duidelijk blijkt onder welke omstandigheden het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan mag verlenen voor de aanleg van een paardrijbak. Bij de beoordeling van een aanvraag om vergunning zal het bevoegd gezag aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval moeten beoordelen of onevenredige hinder van de betrokken paardrijbak is te verwachten of niet, en een dergelijke beslissing kan in rechte worden getoetst. Dat de planregels bepalen dat in een dergelijk geval geen onevenredige hinder mag optreden is op zichzelf geen reden om artikel 53, lid 53.5, onder e, rechtsonzeker te achten.
32.7. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat die situatie zich voordoet. De enkele stelling dat in het plangebied bepaalde vogel- en vleermuissoorten te vinden zijn die hinder zouden kunnen ondervinden van de aanleg van paardrijbakken is onvoldoende om aannemelijk te maken dat het niet mogelijk is toepassing te geven aan de afwijkingsbevoegdheid, op zodanige wijze dat aan de vereisten van de Ffw wordt voldaan. De stelling dat uit onderzoek van Alterra zou blijken van nadelige gevolgen voor vogels door de aanleg van paardrijbakken hebben [appellant sub 4] en anderen niet nader onderbouwd.
32.8. Anders dan [appellant sub 4] en anderen kennelijk veronderstellen is, zoals blijkt uit de planregels, de mogelijkheid van het realiseren van een paardrijbak op een perceel niet afhankelijk van het wel of niet openbaar zijn van nabijgelegen wegen. Het betoog dat onttrekking van wegen aan de openbaarheid zal leiden tot meer mogelijkheden voor het realiseren van paardrijbakken in het plangebied berust dan ook op een onjuiste lezing van de planregels.
Markgenotenweg
33. [appellant sub 4] en anderen betogen dat de Markgenotenweg in het plan ten onrechte niet meer is bestemd voor verkeersdoeleinden en wordt onttrokken aan de openbaarheid. Volgens hen is de raad hiermee voorbijgegaan aan het feit dat de camping hierdoor aan de achterzijde niet meer kan worden ontsloten, wat van belang is bij eventuele calamiteiten. Voorts vervult de Markgenotenweg volgens hen een belangrijke functie als ontsluiting voor de kern Havelte.
33.1. Het al dan niet openbare karakter van wegen wordt niet geregeld in een bestemmingsplan, maar primair in de artikelen 4 en volgende van de Wegenwet. In het nu voorliggende bestemmingsplan heeft de Markgenotenweg gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch - 2", gedeeltelijk de bestemming "Natuur" en gedeeltelijk de bestemming "Bos - 1". Binnen deze bestemmingen zijn, op grond van artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder r, respectievelijk artikel 32, lid 32.1, onder i, en artikel 12, lid 12.1, onder h, van de planregels ondergeschikt wegen en paden toegestaan. Deze regels staan derhalve, anders dan [appellant sub 4] en anderen vrezen, niet in de weg aan gebruik ten behoeve van het openbaar verkeer. Overigens is niet gebleken van concrete voornemens bij het gemeentebestuur om de Markgenotenweg aan de openbaarheid te onttrekken. De door [appellant sub 4] en anderen overgelegde bijlage 14 bij het Gemeentelijk verkeer- en vervoerplan 2011-2020, die een lijst bevat met wegen en paden die in aanmerking komen voor omvorming of afstoting, bevat ook geen verwijzingen naar de Markgenotenweg.
Bestemming "Natuur"
34. [appellant sub 4] en anderen kunnen zich niet verenigen met het toekennen van de bestemming "Natuur" aan de gronden ten noorden en westen van de camping. Zij vrezen dat door het aanleggen van bossen op de desbetreffende gronden het uitzicht van de campinggasten zal verminderen.
34.1. De raad stelt dat de desbetreffende gronden deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur en voor natuurdoeleinden zijn ingericht. Volgens de raad houdt de toegekende bestemming niet in dat op deze gronden bossen worden aangelegd dan wel het landschap op een andere wijze een wezenlijke verandering zal ondergaan.
34.2. Ingevolge artikel 32, lid 32.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke en de landschappelijke waarden van de natuurgebieden.
Ingevolge lid 32.3, aanhef en onder d, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met deze bestemming in ieder geval gerekend het bebossen van de gronden.
34.3. Anders dan [appellant sub 4] en anderen kennelijk menen staat het plan, gezien het bepaalde in artikel 32, lid 32.3, onder d, niet toe dat op de betrokken gronden bos wordt aangelegd. Verder is volgens de plantoelichting de bestemming "Natuur" toegekend aan de bestaande grote natuurgebieden. Het gaat hier om Natura 2000-gebieden, maar ook andere natuurgebieden met een oppervlakte groter dan 2,0 hectare. Behoud, herstel en ontwikkeling van de waarden van deze gebieden staan voorop. Hetgeen is aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Natuur" heeft kunnen toekennen aan de desbetreffende percelen.
Zienswijze
35. [appellant sub 4] en anderen betogen dat de door hen ingediende zienswijze onvoldoende gemotiveerd is weerlegd.
35.1. In de Reactienota zienswijzen is ingegaan op de zienswijze van [appellant sub 4] en anderen. Afgezien van wat hiervoor aan de orde is geweest hebben zij in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van hun zienswijze in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist zou zijn.
Conclusie
36. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 14] en anderen
Heuringsweg 8 te Wapse
37. Het beroep van [appellante sub 14] en anderen richt zich tegen de bestemming "Wonen" die is toegekend aan het perceel Heuringsweg 8 te Wapse, dat grenst aan het perceel [locatie 11] waar zij hun veehouderijbedrijf uitoefenen. Zij vrezen dat het toekennen van de woonbestemming zal leiden tot een onevenredige beperking in hun bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden, gezien de geldende geurnormen en de korte afstand tussen het bedrijf en de woning aan de Heuringsweg 8. Naar hun mening is onvoldoende onderzoek verricht naar de geursituatie ter plaatse van de woning. Verder is volgens hen de toekenning van een woonbestemming in strijd met de provinciale omgevingsverordening Drenthe en het provinciaal en gemeentelijk beleid, zoals weergegeven in de toelichting bij het bestemmingsplan. Daarnaast is het plan op dit punt vastgesteld in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2007 in zaak nr. 200600381/1, doordat is voorbijgegaan aan de zogeheten planologische eenheid van de woning met hun perceel.
[appellante sub 14] en anderen voeren verder aan dat de raad onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat zij als gevolg van het als zodanig bestemmen van de woning in hun bedrijf niet meer kunnen omschakelen van melkrundvee naar andere diercategorieën. Aanmerking van de woning als plattelandswoning in de zin van de zogenoemde Wet plattelandswoningen zou naar hun mening in dit geval een aanvaardbare oplossing bieden. Ter zitting hebben zij verder aangevoerd dat de gemeentelijke geurverordening, waarin de minimale afstand van 25 meter is vastgelegd die in dit geval zou moeten worden aangehouden tussen hun bedrijf en de woning, onverbindend is en dat onvoldoende onderzoek is verricht naar bedrijfsbeperkingen als gevolg van de te verwachten geluidhinder ter plaatse van de woning.
37.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het in de rede lag de woning aan de Heuringsweg 8 als zodanig te bestemmen, omdat deze inmiddels ongeveer 18 jaar als zodanig wordt gebruikt. De voor het bedrijf opgenomen agrarische bedrijfskavel met het daarin liggende bouwblok biedt volgens de raad voldoende mogelijkheden voor bedrijfsontwikkeling.
37.2. Ten aanzien van wat [appellante sub 14] en anderen ter zitting hebben aangevoerd over de onverbindendheid van de gemeentelijke geurverordening en over de te verwachten beperkingen vanwege geluidhinder voor de bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling het volgende. Ook na afloop van de beroepstermijn kunnen nadere argumenten ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval indien de nadere argumenten verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd in hun mogelijkheden om daarop adequaat te reageren of indien de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd. Niet is gebleken van redenen waarom de maatschap [appellante sub 14] en anderen hun argumenten betreffende geluidhinder en de onverbindendheid van de geurverordening pas ter zitting naar voren konden brengen. Om die reden dient hetgeen daarover ter zitting is aangevoerd wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te blijven.
37.3. In het beroepschrift hebben [appellante sub 14] en anderen hun betoog dat het plan, wat de toekenning van een woonbestemming aan de woning aan de Heuringsweg 8 betreft, in strijd is met de provinciale omgevingsverordening niet nader onderbouwd. Ook ter zitting hebben zij desgevraagd niet gewezen op specifieke bepalingen in de verordening waarmee de toekenning van een woonbestemming aan deze woning in strijd zou zijn. De opmerking in algemene zin dat afsplitsing van woningen van agrarische bedrijven niet in overeenstemming is met de bedoeling van de verordening geeft geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt in strijd met de verordening is vastgesteld.
37.4. In de plantoelichting staat dat de bestaande woonfunctie in het buitengebied een positieve bijdrage levert aan de leefbaarheid en vitaliteit van het platteland, maar ook beperkingen oplevert ten aanzien van basisfuncties. Daarom wordt in het bestemmingsplan slechts een beperkte ontwikkelingsruimte geboden aan de woonfunctie en aansluiting gezocht bij de bestaande situatie, aldus de toelichting. Verder vermeldt de plantoelichting dat het beleid van de gemeente is gericht op het weren van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied. Grondslag hiervoor is het niet willen toestaan van functies die niet gebonden zijn aan het buitengebied en de belemmering die deze overige functies vormen voor de basisfuncties.
Naar het oordeel van de Afdeling laten de aangehaalde passages ruimte voor een zekere afweging met betrekking tot het mogelijk maken van wonen in het buitengebied, waarbij de bijdrage die het vestigen of bevestigen van een woonfunctie aan de leefbaarheid en vitaliteit van het platteland biedt onder meer moet worden afgewogen tegen de eventuele beperkingen die deze woonfunctie meebrengt voor andere basisfuncties, zoals de landbouw. De raad heeft ter zitting toegelicht dat zijn beleid er niet aan in de weg staat dat voormalige bedrijfswoningen, die volgens hem in het buitengebied steeds vaker hun oorspronkelijke functie verliezen, als burgerwoning worden bestemd. Van belang is daarbij vooral dat het niet gaat om toevoeging van nieuwe bebouwing in het buitengebied, maar om het toekennen van een nieuwe functie aan een al bestaand gebouw. Deze uitleg ter zitting acht de Afdeling niet onverenigbaar met de hiervoor weergegeven passages uit de plantoelichting.
37.5. Wat de gevolgen van de toekenning van de woonbestemming voor de bedrijfsvoering van de [appellante sub 14] en anderen betreft, overweegt de Afdeling dat, op grond van de Wet geurhinder en veehouderij en artikel 2 van de op die wet gebaseerde gemeentelijke geurverordening, de kortste afstand tussen een gevel van een woning van een derde en een emissiepunt van een stalruimte voor vee van een agrarisch bedrijf ten minste 25 meter dient te zijn. Zoals blijkt uit de planverbeelding en de daarbij behorende ondergrond bedraagt de kortste afstand tussen de gevel van de woning op Heuringsweg 8 en de dichtstbijzijde stal van het bedrijf van [appellante sub 14] en anderen ongeveer 35 meter, zodat wordt voldaan aan de afstand genoemd in de verordening. In zoverre is een beperking van de bestaande bedrijfsvoering dan ook niet te verwachten. Ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden heeft de raad erop gewezen dat de aanwezige bedrijfskavel nog ruimte biedt voor uitbreiding in noordwestelijke richting. Anders dan [appellante sub 14] en anderen stellen zijn aan de gronden ten noordwesten van de bestaande bedrijfsbebouwing geen bestemmingen toegekend die aan uitbreiding van het bedrijf in die richting op voorhand in de weg staan vanwege aanwezige natuurwaarden. Voor het overige hebben [appellante sub 14] en anderen niet onderbouwd waarom uitbreiding in noordwestelijke richting bezwaarlijk zou zijn. Voorts komt uitbreiding van de bedrijfsbebouwing aan de oostzijde, zodanig dat de afstand van 25 meter tot de woning op Heuringsweg 8 niet wordt gehaald, de Afdeling niet voor als een reële mogelijkheid. Daarbij neemt zij de ligging in aanmerking van de al aanwezige bedrijfsgebouwen en de huidige bedrijfswoning, de vorm en omvang van het perceelsgedeelte in kwestie, en de beperkingen die artikel 4, lid 4.2.1, aanhef en onder h, van de planregels stelt aan de plaatsing van bedrijfsgebouwen ten opzichte van de voorgevel van de bedrijfswoning.
37.6. Anders dan [appellante sub 14] en anderen betogen kan in een situatie als deze - waarin op grond van de Wgv, dan wel een daarop gebaseerde verordening, tussen een veehouderij en een geurgevoelig object zoals een woning een vaste afstand moet worden aangehouden - wanneer aan die verplichting wordt voldaan in beginsel worden aangenomen dat bij het geurgevoelig object een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 24 oktober 2012 in zaak nr. 201107891/1/R3. Nu feitelijk aan de afstand van 25 meter wordt voldaan en, zoals hiervoor overwogen, een invulling van het bedrijfsterrein waarbij bedrijfsgebouwen op kleinere afstand dan 25 meter van de woning komen te liggen als weinig reëel moet worden beschouwd, heeft de raad in redelijkheid kunnen uitgaan van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning.
37.7. Met betrekking tot het toepasselijk provinciaal beleid wijzen [appellante sub 14] en anderen op een passage in de toelichting bij het bestemmingsplan, die op dat beleid betrekking heeft. Daarin staat onder meer dat het uitgangspunt van het omgevingsbeleid is dat de bebouwing in het buitengebied de functie van het buitengebied ondersteunt en dat de provincie beleidsruimte wil scheppen om wonen in het buitengebied mogelijk te maken. Al aangenomen dat deze in de plantoelichting opgenomen passage een accurate weergave bevat van het provinciale beleid, geldt dat de raad niet aan dat beleid gebonden is maar daarmee rekening dient te houden, wat wil zeggen dat daarvan kan worden afgeweken als daarvoor een goede motivering wordt gegeven. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad met het provinciaal beleid onvoldoende rekening heeft gehouden bij de vaststelling van het plan.
37.8. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2007 kan appellanten niet baten. In die uitspraak, die werd gedaan onder de werking van de toen geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening, overwoog de Afdeling dat het college van gedeputeerde staten in de privaatrechtelijke afsplitsing van een voormalige bedrijfswoning van een agrarisch bedrijf geen aanleiding hoefde te zien af te wijken van zijn beleid, zoals vastgelegd in het streekplan. Daaruit kan niet worden afgeleid dat het toekennen van een woonbestemming aan een voormalige agrarische bedrijfswoning onder alle omstandigheden uitgesloten zou zijn. Voor zover uit de uitspraak al - zoals [appellante sub 14] en anderen betogen - zou voortvloeien dat het niet vanzelfsprekend is dat het feitelijk gebruik van een dergelijke woning als zodanig wordt bestemd in een opvolgend bestemmingsplan is dat niet van belang, aangezien de raad aan de keuze voor een woonbestemming de hiervoor weergegeven motivering ten grondslag heeft gelegd. Van vaststelling van het plan in strijd met de bedoelde uitspraak is dan ook geen sprake.
37.9. Noch uit de stukken noch ter zitting is gebleken van concrete plannen van [appellante sub 14] en anderen voor het geheel of gedeeltelijk overschakelen naar andere diercategorieën. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad met een dergelijke omschakeling dan ook geen rekening hoeven houden.
37.10. Ten aanzien van de verwijzing naar de Wet plattelandswoningen overweegt de Afdeling dat deze wet in werking is getreden op 1 januari 2013 en dus dateert van na het bestreden besluit. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad met die wet dan ook geen rekening kunnen houden.
37.11. Gezien al het voorgaande geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen de bestemming "Wonen" toe te kennen aan de woning gelegen aan de Heuringsweg 8 te Wapse.
De dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3"
38. [appellante sub 14] en anderen vrezen schade in hun bedrijfsvoering te ondervinden als gevolg van de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" die aan een deel van hun gronden is toegekend. Zij achten het onredelijk dat de onderzoekplicht die op de gemeente rust op hen worden afgewenteld.
38.1. De raad stelt dat de verwachtingswaarde van de desbetreffende percelen kan worden gewijzigd indien door middel van vergunningen en uitgevoerd werk kan worden aangetoond dat geen archeologische waarden meer aanwezig zijn. Is dit niet mogelijk dan zal de indiener volgens de raad zelf, door middel van het overleggen van een archeologisch rapport, moeten aantonen dat er geen kans meer is op het aantreffen van archeologische waarden.
38.2. De dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" is toegekend aan een deel van de gronden van [appellante sub 14] en anderen aan de [locatie 11], waaronder een deel van de agrarische bedrijfskavel.
Ingevolge artikel 61, lid 61.2.1, van de planregels mogen op of in de aangewezen gronden geen bouwwerken worden gebouwd, waarbij de bodem dieper dan 0,30 m onder maaiveld wordt geroerd, met uitzondering van bouwwerken ter vervanging van bestaande bouwwerken waarbij de bestaande oppervlakte met ten hoogste 1000 m² wordt uitgebreid, en bouwwerken met een oppervlakte kleiner dan 1000 m² ten behoeve van andere daar voorkomende bestemmingen.
Ingevolge lid 61.3 kan met omgevingsvergunning van dit verbod worden afgeweken, onder meer als door middel van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie wordt aangetoond dat geen archeologische waarden aanwezig zijn of dat dergelijke waarden door de bouwwerkzaamheden niet onevenredig worden geschaad, of als wordt aangetoond dat de bodem ter plaatse al eerder dieper is geroerd dan 0,30 meter onder maaiveld.
Ingevolge lid 61.4.1 is voor een aantal grondbewerkingen, waaronder het afgraven, mengwoelen, diepploegen of een naar de aard daarmee gelijk te stellen grondbewerking dieper dan 0,3 meter, een omgevingsvergunning vereist.
Ingevolge lid 61.4.2 geldt het vereiste onder meer niet voor werkzaamheden die het normale onderhoud of het normaal agrarisch gebruik, waaronder drainage, betreffen of die aanvaardbaar zijn op basis van een eerder onderzoek waaruit is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn.
Ingevolge lid 61.4.3 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend in een beperkt aantal gevallen die inhoudelijk overeenkomen met de voorwaarden genoemd in lid 61.3.
38.3. Met betrekking tot de onderzoeksverplichting van het gemeentebestuur verwijst de Afdeling naar wat zij daarover hiervoor onder 31.4. heeft overwogen. Volgens de plantoelichting is bij de voorbereiding van het plan, voor zover het de toekenning van archeologische dubbelbestemmingen betreft, gebruikgemaakt van de Archeologische beleidsadvieskaart gemeente Westerveld en het daaraan ten grondslag liggende rapport nr. 2021 van RAAP Archeologisch adviesbureau BV. Volgens deze kaart hebben de gronden van [appellante sub 14] en anderen vanwege de ligging in een beekdal een hoge archeologische verwachtingswaarde, wat overigens door [appellante sub 14] en anderen niet is bestreden. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid heeft kunnen baseren op de genoemde kaart.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr. 200809200/1, ligt aan de Monumentenwet 1988 het beginsel ten grondslag dat de verstoorder van het bodemarchief dient bij te dragen aan de kosten voor het archeologische onderzoek ter bescherming van het bodemarchief, maar dat die kosten in een redelijke verhouding dienen te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten. De Afdeling ziet geen grond voor de verwachting dat de kosten die de aanvrager van een omgevingsvergunning in voorkomend geval zal moeten maken voor het doen verrichten van archeologisch onderzoek niet in redelijke verhouding zullen staan tot de investering die is gemoeid met de activiteit waarvoor die vergunning nodig is. Daarbij is van belang dat de vergunningplicht, waar het het bouwen van bouwwerken betreft, alleen geldt voor het oprichten of uitbreiden van bouwwerken met een oppervlak van 1000 m2 of meer, en dat onder meer normaal onderhoud en normaal agrarisch gebruik van de vergunningplicht zijn uitgezonderd. Daarnaast is van belang dat artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) een schadevergoedingsregeling bevat voor het geval dat in het belang van de archeologische monumentenzorg aan een vergunning als hier aan de orde voorschriften zijn verbonden en de aanvrager van die vergunning ten gevolge daarvan kosten maakt of schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening behoren te komen.
Ter zitting is namens de raad verklaard dat eventuele optredende planschade als gevolg van de toekenning van deze archeologische dubbelbestemming zal worden vergoed. De stelling dat de planregeling op dit punt zal leiden tot zodanige planschadevergoedingen dat daarmee de uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd hebben [appellante sub 14] en anderen niet onderbouwd.
Zienswijze
39. [appellante sub 14] en anderen hebben in hun beroepschrift de door hen ingediende zienswijze herhaald en ingelast.
39.1. In de Reactienota zienswijzen is ingegaan op deze zienswijze. Afgezien van wat hiervoor aan de orde is geweest hebben [appellante sub 14] en anderen in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van hun zienswijze in het bestreden besluit onvoldoende of onjuist zou zijn.
Conclusie
40. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 12]
41. Het beroep van [appellant sub 12] heeft betrekking op de regeling die in het bestemmingsplan "Buitengebied" is opgenomen voor het perceel [locatie 12] te Dwingeloo, waar [paardencentrum] is gevestigd. Volgens [appellant sub 12] is aan het perceel ten onrechte niet de bestemming "Recreatie - 1" met een functieaanduiding "manege" toegekend. De toegekende bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij" doet naar zijn mening geen recht aan de al 30 jaar bestaande feitelijke situatie en brengt voor zijn bedrijf meer beperkingen met zich dan voor andere in de gemeente gevestigde recreatiebedrijven, die wel een recreatiebestemming hebben. [appellant sub 12] betoogt verder dat de bestaande, mede op passanten gerichte, horecavoorziening en een aantal aanwezige kampeerplaatsen in het plan ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd en dat het plan ten onrechte geen mogelijkheden biedt om de bestaande stacaravans te vergroten of te vervangen door chalets of recreatiewoningen. Voorts is volgens hem het verhuren van paarden en pony's, wat een belangrijk deel van de bedrijfsactiviteiten vormt, ten onrechte niet toegestaan.
41.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de toegekende bestemming als paardenhouderij passender is dan de door [appellant sub 12] verlangde recreatiebestemming, omdat het bedrijf qua ruimtelijke uitstraling primair als paardenhouderij moet worden aangemerkt en de aanwezige kampeervoorzieningen hoofdzakelijk verband houden met aan de paardenhouderij gerelateerde activiteiten. Het toegestane aantal kampeerplaatsen komt overeen met wat bij andere agrarische bedrijven is toegelaten, aldus de raad. Voorts staat volgens de raad de in het plan toegekende bestemming lichte en ondergeschikte horeca toe, evenals de verhuur van paarden.
41.2. De gronden van [appellant sub 12] aan de [locatie 12] hebben op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij" met de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie", "specifieke vorm van recreatie - vijf stacaravans" en "specifieke vorm van bedrijf - huifkarverhuur". Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Agrarisch - Paardenhouderij" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van gebruiksgerichte paardenhouderijen, al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering of ondergeschikte manegeactiviteiten;
b. bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van een gebruiksgerichte paardenhouderij in combinatie met huifkarverhuur en een groepsaccommodatie met ondergeschikte lichte horeca, ter plaatse van de aanduidingen "specifieke vorm van bedrijf - huifkarverhuur" en "specifieke vorm van recreatie - groepsaccommodatie";
d. standplaatsen voor kampeermiddelen, ter plaatse van de aanduiding "maximum aantal standplaatsen voor kampeermiddelen";
e. stacaravans, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - vijf stacaravans".
Ingevolge lid 6.2.2, aanhef en onder d, geldt voor het bouwen van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dat de bouwhoogte van lichtmasten ten hoogste 5,00 meter zal bedragen.
Ingevolge lid 6.4, aanhef en onder f, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in ieder geval gerekend het gebruik ten behoeve van ondergeschikte manegeactiviteiten, indien gedurende de paardrijlessen gebruik wordt gemaakt van meer dan vijf paarden of pony’s.
Ingevolge artikel 1, onder 46, wordt onder gebruiksgerichte paardenhouderijen verstaan: een bedrijf dat in hoofdzaak is gericht op het africhten, het opleiden en het trainen, alsmede het opvangen en stallen van paarden en/of pony’s in de vorm van een paardenpension, al dan niet in combinatie met elkaar.
Ingevolge artikel 1, onder 78, wordt onder manegeactiviteiten verstaan: bedrijfsactiviteiten met een publieksgericht karakter, die zijn gericht op het bieden van gelegenheid tot het berijden en verzorgen van paarden en pony’s (waaronder het lesgeven, de verhuur of het organiseren van wedstrijden en/of andere hippische evenementen).
Ingevolge artikel 1, onder 89, wordt onder ondergeschikte lichte horeca verstaan: horeca die ondergeschikt en gerelateerd is aan de bestemming en tot doel heeft het verstrekken van kleine etenswaren en dranken. Tot ondergeschikte horeca worden mede gerekend mobiele horecastands, drankautomaten, en dergelijke.
41.3. Vaststaat dat de verhuur van paarden en huifkarren, het bieden van groepsaccommodaties voor onder meer ruiterkampen en de stalling van paarden en pony's een belangrijk onderdeel vormen van de bedrijfsactiviteiten van [paardencentrum]. In de beantwoording van de door [appellant sub 12] naar voren gebrachte zienswijze stelt de raad zich op het standpunt dat een recreatieve bestemming niet passend is omdat de basis voor alle activiteiten op het perceel is gelegen in het houden van paarden. Van daaruit zijn de manegeactiviteiten ontstaan, evenals de verhuur van huifkarren en het bieden van overnachtingsmogelijkheden in de vorm van een groepsaccommodatie en individuele kampeerplaatsen. De bestemming is hierop ingericht met als basis de paardenhouderij, aldus de raad. Ter zitting heeft de raad verduidelijkt dat bij de keuze voor deze bestemming mede is betrokken dat zowel de ruimtelijke uitstraling als de omvang van het bedrijf, met minder dan 30 kampeerplaatsen, beduidend afwijkt van die van gangbare kampeerterreinen in de omgeving die geen paardengerelateerde activiteiten uitoefenen, en waaraan een recreatieve bestemming is toegekend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad deze aspecten in redelijkheid bij de vaststelling van een planregeling voor het perceel kunnen betrekken. Er bestaat, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het toekennen van de bestemming "Recreatie - 1" aan het perceel van [appellant sub 12].
41.4. Uit artikel 6, lid 6.1, aanhef en onderdelen d en e, van de planregels, bezien in samenhang met de verbeelding, vloeit voort dat op het perceel ten hoogste 20 standplaatsen ten behoeve van kampeermiddelen en vijf stacaravans zijn toegestaan. Volgens het verweerschrift, zoals toegelicht ter zitting, waren onder het voorheen geldende bestemmingsplan op het terrein ten hoogste 25 standplaatsen toegelaten, waarbij geen stacaravans waren toegestaan. Dit is door [appellant sub 12] niet bestreden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij het maximaal toegestane aantal van in totaal 25 standplaatsen dat gold op grond van het voorheen geldende plan.
41.5. Artikel 6, lid 6.1, van de planregels voorziet in bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van een gebruiksgerichte paardenhouderij in combinatie met huifkarverhuur en een groepsaccommodatie met ondergeschikte lichte horeca. De raad heeft ter zitting betoogd dat deze bepaling zo moet worden gelezen dat op grond daarvan ook horecavoorzieningen ten behoeve van kampeerders en passanten zijn toegestaan, zolang dergelijke voorzieningen qua omvang maar ondergeschikt zijn aan de overige ter plaatse toegestane functies. Daarbij heeft de raad betrokken dat een bepaling die horeca ten behoeve van kampeerders en andere gasten van [paardencentrum] toestaat maar horeca ten behoeve van passanten uitsluit niet controleerbaar en niet handhaafbaar zou zijn. De Afdeling acht de door de raad weergegeven lezing van artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder b, niet onjuist. De stelling dat de uitoefening van horeca onevenredig is beperkt ten opzichte van wat onder het vorige plan was toegestaan mist dan ook feitelijke grondslag.
41.6. Artikel 6, lid 6.2.3, van de planregels bepaalt dat de oppervlakte en bouwhoogte van de stacaravans ten hoogste de bestaande oppervlakte en bouwhoogte zal bedragen. Dat betekent dat vergroting van de stacaravans op grond van het plan niet is toegestaan. Uit de Reactienota zienswijzen en de toelichting van de zijde van de raad ter zitting komt naar voren dat de raad van belang heeft geacht dat het binnen de gemeente niet gebruikelijk is om bij perceelsgerichte functies, waarvan volgens de raad hier sprake is, stacaravans toe te staan. De raad heeft ter zitting verder toegelicht dat niettemin is beoogd de bestaande feitelijke situatie, waarbij vijf stacaravans op het perceel aanwezig zijn, als zodanig bestemmen, maar dat hij het niet wenselijk acht dat de mogelijkheid wordt geboden de stacaravans te vergroten. Daarnaast acht de raad het onwenselijk dat de stacaravans worden vervangen door chalets, omdat chalets groter van omvang zijn en een andere ruimtelijke uitstraling hebben. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk. Dat bij andere bedrijven waar stacaravans aanwezig zijn wel de mogelijkheid wordt geboden deze te vergroten of - na wijziging van het plan - door chalets of recreatiewoningen te vervangen, zoals [appellant sub 12] aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel. Deze mogelijkheden zijn immers alleen van toepassing voor gronden met de bestemming "Recreatie - 1", waarvan de Afdeling hiervoor onder 41.3. heeft geoordeeld dat de raad er in redelijkheid van heeft kunnen afzien deze bestemming toe te kennen aan het perceel van [appellant sub 12].
41.7. Uit artikel 6, lid 6.1, onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, onder 46 en onder 78, van de planregels volgt dat op het perceel van [appellant sub 12] de verhuur van paarden en pony's op grond van het plan alleen als ondergeschikte manegeactiviteit en niet als hoofdactiviteit is toegestaan. Ter zitting heeft de raad echter verklaard dat naar zijn mening de verhuur van paarden en pony's niet slechts als manegeactiviteit kan worden beschouwd, maar daarnaast als activiteit verbonden aan de paardenhouderij. De raad heeft verder te kennen gegeven geen bezwaren te hebben tegen de verhuur van paarden en pony's vanuit een paardenhouderij zoals die van [appellant sub 12]. Op dit punt heeft de raad zich dan ook ter zitting op een ander standpunt gesteld dan bij de vaststelling van het plan, dat immers zoals gezegd verhuur van paarden en pony's anders dan als ondergeschikte manegeactiviteit uitsluit. Aangenomen moet dan ook worden dat het plan in zoverre niet is voorbereid met de bij het nemen van een besluit in acht te nemen zorgvuldigheid.
42. [appellant sub 12] betoogt tot slot dat ten onrechte een bouwhoogte van ten hoogste 5 meter voor lichtmasten is opgenomen in de planregels. Naar zijn mening dient voor een optimale belichting de hoogte van lichtmasten minimaal 8 meter te bedragen.
42.1. De raad heeft blijkens de Reactienota zienswijzen ervoor gekozen in het gehele buitengebied de maximale bouwhoogte van lichtmasten bij paardenbakken vast te stellen op 5 meter, waarbij hij heeft beoogd enerzijds een goed gebruik van de bak mogelijk te maken en anderzijds overlast voor de omgeving zo veel mogelijk te voorkomen. Ter zitting heeft de raad nader toegelicht dat hij mede in de afweging heeft betrokken dat het plangebied is gelegen in de nabijheid van het natuurgebied Dwingelderveld. Hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een maximale bouwhoogte voor lichtmasten van 5 meter.
Conclusie
43. Hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd geeft aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij" voor zover dat betrekking heeft op het perceel [locatie 12] te Dwingeloo, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. Het plan dient op dit punt te worden vernietigd.
Het perceel [locatie 13] te Dwingeloo
Het beroep van [appellante sub 10]
44. [appellante sub 10] kan zich niet verenigen met de beperkingen die in het bestemmingsplan "Buitengebied" worden gesteld aan het gebruik van het perceel [locatie 13] te Dwingeloo, waar zij een horecagelegenheid exploiteert. Volgens [appellante sub 10] wordt gebruik van het perceel en de gebouwen als party- of zalencentrum ten onrechte in het plan uitgesloten. Verder is, doordat het plan bepaalt dat geen activiteiten mogen worden ondernomen na 21.00 uur, het gebruik van het perceel tussen 21.00 en 23.00 uur ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht. De activiteiten die gedurende die periode worden georganiseerd zijn van groot financieel belang voor het bedrijf, aldus [appellante sub 10]. Bovendien zijn geen beperkingen in openingstijden opgelegd aan activiteiten vanuit het nabijgelegen bezoekerscentrum van de Vereniging Natuurmonumenten, zoals nachtelijke huifkartochten en reeënexcursies. De in de planregels opgenomen beperkingen ten aanzien van het gebruik als zalencentrum zijn verder volgens [appellante sub 10] door hun ruime formulering in strijd met de rechtszekerheid.
44.1. De raad neemt het standpunt in dat de planologische regeling voor het perceel niet alleen recht doet aan de ontstaansgeschiedenis, maar ook een duurzame en handhaafbare regeling biedt die rekening houdt met de aanwezigheid van woningen in de directe omgeving. Volgens de raad is ook in het verleden geen sprake geweest van structurele openstelling na 21.00 uur en kan het gebruik van het perceel of de gebouwen na dat tijdstip daardoor niet onder het overgangsrecht vallen.
44.2. Op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" heeft het perceel de bestemming "Horeca - 2".
Ingevolge artikel 21, lid 21.1, aanhef en onder a en b, zijn de voor die bestemming aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsgebouwen en overkappingen in de vorm van een pannenkoekenrestaurant (geen afhaalrestaurants), met daaraan ondergeschikt dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van een midgetgolfbaan.
Ingevolge lid 21.3, aanhef en onder b en f wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met de bestemming in ieder geval gerekend het gebruik van de gronden en/of bouwwerken als partycentrum, zalencentrum en/of naar de aard daarmee gelijk te stellen horeca-activiteit en het openstellen van het horecabedrijf voor bezoekers tussen 21.00 en 9.00 uur.
44.3. Uit de hiervoor weergegeven planregeling volgt dat het gebruik van het perceel voor andere activiteiten dan ten behoeve van een pannenkoekenrestaurant en als midgetgolfbaan, in het bijzonder het gebruik als party- en zalencentrum, niet als zodanig is bestemd. Dit geldt eveneens voor het gebruik van perceel en gebouwen voor horeca-activiteiten na 21.00 uur. In de Reactienota inspraak is hierover opgemerkt dat het bestaande, kleinschalige pannenkoekenrestaurant met een cafetariagedeelte als hoofdfunctie valt aan te merken en dat deze al jarenlang bestaande functie goed verenigbaar is met de kwetsbaarheid van de omgeving, mits de voor een pannenkoekenhuis gebruikelijke openingstijden in acht worden genomen. Verder is daar opgemerkt dat overlast voor omwonenden vooral is te verwachten bij activiteiten die ’s avonds en ’s nachts in de openlucht plaatsvinden, en dat dergelijke activiteiten ook voor het omliggende natuurgebied de grootste kans op verstoring meebrengen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan vastgelegde beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op de kwetsbaarheid van de natuurwaarden in de directe omgeving van het perceel en de belangen van omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat. Daarbij betrekt de Afdeling dat het perceel deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur en van het Nationaal park Dwingelderveld en dat het is gelegen op slechts enkele meters van de grens van het Natura 2000-gebied Dwingelderveld, waardoor het vrijwel geheel wordt omsloten. Verder is van belang dat in de omgeving op korte afstand, en deels direct grenzend aan het perceel, verschillende woningen zijn gelegen. Dat in het bijzonder het gebruik als partycentrum en de openstelling na 21.00 uur zal leiden tot nadelige gevolgen voor zowel de natuur als omwonenden, zoals de raad stelt, acht de Afdeling niet onaannemelijk. Verder is niet doorslaggevend dat uit de passende beoordeling die voor het plan is opgesteld ter voldoening aan de Nbw niet volgt dat beperkingen van de activiteiten noodzakelijk zijn. Die beoordeling heeft alleen betrekking op de specifieke natuurwaarden waarvoor het Dwingelderveld als Natura 2000-gebied is aangewezen, terwijl de raad het geheel van de natuurlijke en landschappelijke waarden van de omgeving in zijn afweging heeft betrokken.
Het betoog van [appellante sub 10] dat de betrokken activiteiten waren toegestaan onder het overgangsrecht van het voorheen geldende plan kan, zelfs als wordt aangenomen dat dat het geval is, niet leiden tot een ander oordeel. Gebruik dat onder het overgangsrecht is gebracht wordt immers door de planvaststeller niet gezien als strekkende tot een goede ruimtelijke ordening en het streven is dan ook gericht op beëindiging van dit gebruik en realisatie van de bestemming die aan de gronden is toegekend. Aan de omstandigheid dat een bepaalde vorm van gebruik in een vorig plan onder het overgangsrecht viel kan dan ook niet zonder meer een aanspraak worden ontleend op een bestemming die dat gebruik bij recht mogelijk maakt.
Ten aanzien van het betoog van [appellante sub 10] dat voor bepaalde door Natuurmonumenten georganiseerde activiteiten geen beperkingen gelden is van belang dat, naar mag worden aangenomen, de ruimtelijke effecten betreffende onder meer licht en geluid van een nachtelijke huifkartocht of een reeënexcursie van een andere orde zijn dan de effecten die worden veroorzaakt door de exploitatie van een restaurant. Van strijd met het gelijkheidbeginsel is dan ook naar het oordeel van de Afdeling geen sprake.
Voor het oordeel dat artikel 21, lid 21.3, aanhef en onder b, dermate ruim is geformuleerd dat niet is te voorzien op welke manier het door het gemeentebestuur zal worden ingevuld en toegepast ziet de Afdeling geen grond, aangezien op grond van het dagelijks spraakgebruik voldoende duidelijk is welke betekenis moet worden gehecht aan de in die bepaling opgenomen begrippen "partycentrum" en "zalencentrum".
45. [appellante sub 10] kan zich voorts niet verenigen met beperking van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot 1 meter. Volgens [appellante sub 10] is deze wijziging ten opzichte van het ontwerpplan, waarin een hoogte van 5 meter was opgenomen, onvoldoende gemotiveerd.
45.1. Ingevolge artikel 21, lid 21.2.2, aanhef en onder a, van de planregels, zal de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen ten hoogste 1,00 meter bedragen met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de voorgevel van het dichtst bij de weg gelegen bedrijfsgebouw ten hoogste 2,00 meter zal bedragen. Ingevolge lid 21.2.2, aanhef en onder b, zal de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 1,00 meter bedragen.
45.2. Ter zitting heeft de raad opgemerkt dat met het vaststellen van de bouwhoogte op 1 meter is beoogd tegemoet te komen aan de wens van omwonenden om hogere bebouwing tegen te gaan. In aanmerking genomen dat het plan niet in de weg staat aan de bouw van terrein- en erfafscheidingen tot 2 meter hoog achter de voorgevel van het dichtst bij de weg gelegen bedrijfsgebouw en dat [appellante sub 10] de behoefte aan een ruimere bouwhoogte niet nader heeft gemotiveerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het plan op dit punt niet in redelijkheid aldus heeft kunnen vaststellen.
Conclusie
46. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 13] en anderen
47. [appellant sub 13] en anderen kunnen zich niet verenigen met het bestemmingsplan "Buitengebied" voor zover daarbij aan het perceel [locatie 13] te Dwingeloo de bestemming "Horeca - 2" is toegekend. Volgens hen maakt deze bestemming een vergaande intensivering van het gebruik en bebouwing op het perceel mogelijk en wordt hiermee voorbijgegaan aan de belangen van omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat in de omgeving van het Dwingelderveld, dat in verscheidene beleidsstukken als waardevol natuurgebied is aangewezen. Naar hun mening is onvoldoende gewicht toegekend aan een brief van de inspecteur van de ruimtelijke ordening van 20 februari 1991, verscheidene mededelingen van het college van gedeputeerde staten van Drenthe en de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 1998, waaruit blijkt dat uitbreiding van de activiteiten niet is toegestaan. Zij wijzen er verder op dat in de afgelopen jaren diverse activiteiten in strijd met het bestemmingsplan zijn georganiseerd waartegen door het gemeentebestuur niet adequaat is opgetreden.
[appellant sub 13] en anderen betogen voorts dat het plan ten onrechte geen beperkingen stelt ten aanzien van licht en geluid en het maximale aantal bezoekers, en dat ten onrechte geen maximale oppervlakte is vastgelegd ten behoeve van het terras, zodat op grond van het plan het hele perceel als terras kan worden gebruikt. Voorts vrezen zij overlast als gevolg van de in de planregels opgenomen sluitingstijd van 21.00 uur en van de regeling voor horeca in de Algemene Plaatselijke Verordening, die bepaalt dat twaalf keer per jaar dispensatie van de in die verordening vastgelegde normen kan worden gevraagd.
47.1. De raad stelt dat de in het plan opgenomen regeling voor het perceel recht doet aan de ontstaansgeschiedenis en aan de woonfuncties in de directe omgeving. De raad stelt voorts dat overlast zal worden beperkt doordat [appellante sub 10] aan de geldende eisen uit de milieuwetgeving dient te voldoen.
47.2. Zoals hiervoor werd overwogen voorziet de toegekende bestemming "Horeca - 2" alleen in de mogelijkheid van vestiging van een pannenkoekenrestaurant op het bedoelde perceel, met daaraan ondergeschikt een midgetgolfbaan. In het plan is openstelling van het restaurant voor bezoekers na 21.00 uur als strijdig gebruik aangemerkt, evenals het gebruik van meer dan 20 m2 van het bedrijfsoppervlak voor een cafetaria. De toegestane omvang van de gebouwen en overkappingen is verder in het plan beperkt tot ten hoogste 170 m2, wat op zichzelf een beperking meebrengt aan het aantal gasten dat in het restaurant kan worden ontvangen.
De toegekende bestemming staat er evenwel niet aan in de weg dat de niet-bebouwde gedeelten van het perceel worden gebruikt als terras. Gezien de oppervlakte van het perceel en de afstand tot de meest nabijgelegen woonbebouwing acht de Afdeling niet op voorhand uitgesloten dat exploitatie van het restaurant, bij maximale benutting van de mogelijkheden voor de aanleg van terrassen, zal leiden tot nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van de omliggende percelen. Daarbij is van betekenis dat op grond van artikel 2.18, eerste en derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalde vormen van geluid, zoals stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein dat behoort tot de betrokken inrichting en geluid veroorzaakt door het komen en gaan van bezoekers van inrichtingen waar in hoofdzaak horeca- en recreatieactiviteiten plaatsvinden, niet worden betrokken bij de vraag of aan de normen van dat besluit wordt voldaan. Een beoordeling van de aanvaardbaarheid van een activiteit waar dergelijke vormen van geluid te verwachten zijn, zal daarom in het bijzonder moeten plaatsvinden in het kader van de ruimtelijke ordening. Noch in de stukken noch ter zitting heeft de raad echter een onderbouwing gegeven van zijn standpunt dat wat dit betreft geen onevenredige gevolgen voor de omgeving te verwachten zijn. Het plan is in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Awb, onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
47.3. Voor zover appellanten de gevolgen vrezen van de dispensatieregeling in de Algemene Plaatselijke Verordening, ziet dit bezwaar niet op de regeling zoals vastgelegd in het plan en kan het in het kader van deze procedure dan ook niet aan de orde komen.
Conclusie
48. Het beroep is gegrond. Het plan dient dan ook gezien het voorgaande te worden vernietigd voor zover het het plandeel met de bestemming "Horeca - 2" betreft, voor zover die is toegekend aan het perceel [locatie 13] te Dwingeloo. Om die reden behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking.
48.1. De Afdeling ziet aanleiding om de voorlopige voorziening te treffen dat, tot het moment dat voor het perceel een nieuw plan in werking zal treden, voor het perceel de in het bestemmingsplan "Buitengebied" toegekende bestemming "Horeca - 2" met de daarbij behorende regels blijft gelden. Mede in aanmerking genomen dat het pannenkoekenrestaurant al gedurende langere tijd op het perceel aanwezig is, acht de Afdeling op voorhand niet aannemelijk dat voortzetting van dat gebruik totdat een nieuw plan voor het perceel is vastgesteld zal leiden tot onomkeerbare nadelige gevolgen voor de omgeving.
De beroepen van Milieudefensie en [appellant sub 15]
49. Ter zitting zijn de beroepen van Milieudefensie en [appellant sub 15] ingetrokken voor zover gericht tegen de maximaal toegestane gevellengte van 150 meter die is vastgelegd in artikel 71, onder c, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied", en voor zover gericht tegen het ontbreken van het vereiste van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van drainage op gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie 2" of de bestemming "Waarde - Archeologie 3".
50. De beroepen van Milieudefensie en [appellant sub 15] betreffen de gevolgen van het plan, en in het bijzonder de mogelijkheden die het biedt voor uitbreiding van agrarische bedrijven, voor de in de omgeving gelegen Natura 2000-gebieden.
Milieudefensie betoogt dat de raad, gezien de inhoud van het opgestelde milieueffectrapport en van de passende beoordeling, ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van significante negatieve effecten voor de Natura 2000-gebieden, en dat het plan om die reden is vastgesteld in strijd met de Nbw. Zij wijst erop dat uit de passende beoordeling volgt dat als gevolg van het plan verhoogde stikstofdeposities zijn te verwachten op habitattypen die daarvoor gevoelig zijn. Naar haar mening is met de in artikel 73, lid 73.3, van de planregels opgenomen coördinatieregeling en de specifieke gebruiksverboden van artikel 3, lid 3.5, onder u, artikel 4, lid 4.5, onder v, en artikel 6, lid 6.4, onder j, onvoldoende verzekerd dat geen nadelige gevolgen voor de natuurlijke kenmerken in de Natura 2000-gebieden zullen optreden, onder meer doordat niet is voorzien in een cumulatieve beoordeling van de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt. Bovendien maakt het plan in artikel 3, lid 3.6, onder g, artikel 4, lid 4.6, onder h, en artikel 6, lid 6.5, onder e, afwijking van de bedoelde gebruiksverboden mogelijk, aldus Milieudefensie.
Ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheden opgenomen in artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder d, sub 1 en 2, van de planregels, betogen Milieudefensie en [appellant sub 15] dat de effecten van vergroting van de agrarische bedrijfskavel van 2 hectare naar 3 hectare en een oppervlakte van 12.000 m² aan bedrijfsgebouwen die deze wijzigingsbevoegdheid mogelijk maakt onvoldoende zijn onderzocht. Vergroting van agrarische bedrijfskavels tot 3 hectare is naar zij stellen in strijd met artikel 3.23 van de provinciale omgevingsverordening en het provinciaal beleid, zoals neergelegd in de Omgevingsvisie Drenthe. Verder is in de gemaakte passende beoordeling volgens [appellant sub 15] ten onrechte niet uitgegaan van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in het plan, maar van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in het ontwerpplan, waarmee in plaats van 12.000 m2 ten hoogste 10.000 m2 aan bebouwing kon worden toegestaan.
Met betrekking tot de intensieve veehouderij van [appellante sub 16], gevestigd aan de [locatie 14] te Nijensleek, betoogt Milieudefensie dat aan dat bedrijf ten onrechte een agrarische bedrijfskavel van 2,5 hectare is toegekend. Dit is volgens Milieudefensie eveneens in strijd met artikel 3.23 van de omgevingsverordening en de omgevingsvisie. Verder is volgens Milieudefensie voor het bedrijf de noord-westelijke perceelsgrens niet juist ingetekend op de verbeelding. Milieudefensie betoogt dat het verhogen van de maximale bedrijfskavelgrootte leidt tot ongewenste ruimtelijke effecten, en dat dit onvoldoende is betrokken in de belangenafweging van de raad. Volgens [appellant sub 15] is ten onrechte een te grote agrarische bedrijfskavel toegekend en ligt hieraan geen passende beoordeling ten grondslag, zodat het plan ook op dit punt in strijd is met de Nbw. Voorts is de aanvaardbaarheid van de cumulatieve geuremissies en gezondheidsrisico’s onvoldoende beoordeeld, aldus [appellant sub 15].
50.1. De raad stelt dat het plan voldoende zekerheid biedt dat de natuurlijke kenmerken van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden als gevolg van het plan niet zullen worden aangetast. Hij verwijst naar de door Grontmij opgestelde rapporten "Milieueffectrapport bestemmingsplan Buitengebied Westerveld" en "Passende beoordeling bestemmingsplan Buitengebied gemeente Westerveld" van 12 april 2011 en de eveneens door Grontmij opgestelde notitie "Plan-MER bestemmingsplan Buitengebied Westerveld: Aanvulling" van 4 november 2011.
Met betrekking tot het bedrijf aan de [locatie 14] te Nijensleek stelt de raad dat wordt voldaan aan de geldende milieu- en natuurwetgeving. De raad verwijst naar de onherroepelijke vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor het bedrijf. Volgens de raad biedt de Omgevingsvisie Drenthe, onder voorwaarden, de mogelijkheid om een bouwblok tot 2 hectare toe te kennen. Voorts is ten behoeve van het perceel [locatie 14] volgens de raad in het verleden gebruik gemaakt van een vrijstelling op grond waarvan het bouwblok aan één zijde met 25 meter wordt overschreden.
50.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw, voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.
Ingevolge het derde lid, gelezen in samenhang met artikel 19g, mag het plan alleen dan worden vastgesteld indien het bestuursorgaan uit de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet worden aangetast.
50.3. De beroepen zien in het bijzonder op de planregeling voor de gronden met de bestemming "Agrarisch - 1", "Agrarisch - 2" en "Agrarisch - Paardenhouderij", zoals verwoord in de artikelen 3, 4 en 6 van de planregels.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, en artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - 1" respectievelijk "Agrarisch - 2" aangewezen gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor het agrarisch, deels grondgebonden en deels niet-grondgebonden grondgebruik.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, zijn de voor "Agrarisch - Paardenhouderij" aangewezen gronden onder meer bestemd voor bedrijfsgebouwen en overkappingen ten behoeve van gebruiksgerichte paardenhouderijen, al dan niet in combinatie met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering of ondergeschikte manegeactiviteiten.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en onder a, respectievelijk artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.1, en artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.1, mogen op de desbetreffende gronden uitsluitend gebouwen en overkappingen ten behoeve van de ter plaatse gevestigde agrarische bedrijvigheid respectievelijk de ter plaatse gevestigde paardenhouderij worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder u, respectievelijk artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder v, en artikel 6, lid 6.4, aanhef en onder j, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met de bestemming in ieder geval gerekend het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van de uitbreiding van de bestaande veestapel waarbij een toename plaatsvindt van de ammoniakemissie vanaf het betreffende agrarische bedrijf, als de kwaliteit van de natuurlijke habitat en habitatsoorten bij gevolg kan verslechteren of er een significant effect kan zijn op de kwalificerende soorten van een Natura 2000-gebied.
Ingevolge artikel 3, lid 3.6, aanhef en onder g, respectievelijk artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder h, en artikel 6, lid 6.5, aanhef en onder e, kan met een omgevingsvergunning worden afgeweken van de hiervoor bedoelde bepalingen over strijdig gebruik, in die zin dat bij een uitbreiding van de veestapel op een agrarisch bedrijf of een paardenhouderijbedrijf de ammoniakemissie toeneemt, mits bij gebruik van nieuwe stalruimte het in aanmerking komende beste beschikbare stalsysteem wordt toegepast om emissie van ammoniak te beperken en de toename van de ammoniakemissie wordt gecompenseerd door middel van mitigerende maatregelen, of anderszins wordt aangetoond dat de kwaliteit van de natuurlijke habitat en habitatsoorten bij gevolg niet zal verslechteren en er geen significant verstorend effect zal zijn op de kwalificerende soorten van een Natura 2000-gebied. Onder een mitigerende maatregel als hiervoor bedoeld wordt mede begrepen:
- compensatie door middel van een minimaal gelijkwaardige afname van de bestaande depositie op hetzelfde kwetsbare gebied, afkomstig van één of meer andere agrarische bedrijven;
- compensatie door middel van het realiseren van een minimaal gelijkwaardige vermindering van de kwetsbaarheid van de betreffende habitat, door het (doen) treffen van inrichting- en beheermaatregelen.
Ingevolge artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder d, sub 1 en 2, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen in die zin dat een agrarische bedrijfskavel voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarische bedrijfskavel niet-grondgebonden bedrijf" met inbegrip van het daarbinnen gelegen aaneengesloten bouwblok wordt vergroot, mits:
1. de oppervlakte van de agrarische bedrijfskavel met inbegrip van het daarbinnen gelegen aaneengesloten bouwblok wordt vergroot tot ten hoogste 3 hectare;
2. de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen en overkappingen ten hoogste 12.000 m² zal bedragen.
Ingevolge artikel 69, aanhef en onder g, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken met de gegeven bestemmingen in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken waarvoor bij of krachtens de Nbw een vergunning is vereist en waarvoor deze vergunning niet is verleend, met dien verstande dat indien de Nbw wordt vervangen de nieuwe wetgeving hier gelezen moet worden in plaats van de Nbw.
Ingevolge artikel 73, lid 73.3, van de planregels zullen burgemeester en wethouders bij het toestaan van bouwwerken, werken en werkzaamheden rekening houden met de specifieke bescherming en instandhouding van de Natura 2000-gebieden, zoals die zijn weergegeven in bijlage 2 van de toelichting, door het voorkomen van significant negatieve aantasting van de natuurlijke kenmerken van de gebieden, zodanig dat er geen strijd met de Nbw zal zijn.
50.4. In de nabijheid van het plangebied liggen de Natura 2000-gebieden Drents-Friese Wold & Leggelderveld, Holtingerveld/Havelte-Oost, Dwingelderveld en De Wieden.
50.5. Vanwege de mogelijke gevolgen van het plan voor de Natura 2000-gebieden is een passende beoordeling verricht. Volgens de passende beoordeling van Grontmij van 12 april 2011 kan het plan, als gevolg van de uitbreiding van agrarische bedrijven die het mogelijk maakt, leiden tot aanmerkelijke stijging van stikstofdeposities op de Natura 2000-gebieden in de omgeving, waarbij de grootste toenames deels samenvallen met de meest gevoelige habitattypen. In de passende beoordeling wordt verder geconstateerd dat de bestaande achtergrondconcentratie hoger is dan de kritische depositiewaarde voor de aanwezige stikstofgevoelige habitats. In de aanvullende passende beoordeling van 4 november 2011 is hieraan toegevoegd dat indien agrarische bedrijven willen uitbreiden, dit voornamelijk emissieneutraal zal moeten plaatsvinden omdat anders sprake kan zijn van een significant effect op een Natura 2000-gebied. Het Toetsingsadvies over het milieueffectrapport en de aanvulling daarop met betrekking tot het bestemmingsplan "Buitengebied", uitgebracht op 22 december 2011 door de Commissie voor de milieueffectrapportage, vermeldt voorts dat in alle in het MER en de passende beoordeling onderzochte alternatieven de depositie van verzurende en vermestende stoffen op Natura 2000-gebieden toenemen ten opzichte van de huidige feitelijke situatie. Omdat de depositie van deze stoffen in de natuurgebieden al hoger dan de kritische depositiewaarde is, is aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden volgens het advies niet uit te sluiten. In de passende beoordeling wordt uiteindelijk echter geconcludeerd dat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden, ondanks de hiervoor beschreven bevindingen, niet zullen optreden, in het bijzonder doordat in het bestemmingsplan een coördinatieregeling is opgenomen. Daarmee wordt gedoeld op de regeling die is vastgelegd in artikel 73, lid 73.3, van het plan, zoals hierboven weergegeven. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat deze bepaling dragend is voor de conclusie dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet worden aangetast als gevolg van het plan.
50.6. Gezien de bestemmingsbepalingen en de bouwregels in de artikelen 3, 4 en 6 van de planregels, zoals hiervoor weergegeven, biedt het plan in beginsel mogelijkheden voor uitbreiding van de bebouwing ten behoeve van veehouderijen. Toename van de bebouwing ten behoeve van veehouderijen kan, in algemene zin, leiden tot uitbreiding van de veebezetting, tot een hogere ammoniakemissie en dus ook tot een hogere depositie van ammoniak op de betrokken Natura 2000-gebieden. Het is niet uitgesloten dat een dergelijke stijging van de depositie, als deze zich zou voordoen, leidt tot gevolgen van betekenis voor de habitats en soorten waarvoor de betrokken gebieden zijn aangewezen. Een planregeling die een toename van agrarische bedrijfsbebouwing mogelijk maakt is, in het licht van de artikelen 19j en volgende van de Nbw, dan ook alleen aanvaardbaar als is verzekerd dat ondanks die toename geen uitbreiding van de veebezetting zal plaatsvinden of op een andere manier wordt verzekerd dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden. De vraag zal dan ook moeten worden beantwoord of de in het plan vastgelegde regeling, en meer in het bijzonder de algemene gebruiksregel van artikel 69, onder g, de coördinatieregeling van artikel 73, lid 73.3, en de specifieke gebruiksverboden in de artikelen 3, 4 en 6, op dit punt de benodigde mate van zekerheid kunnen geven.
50.7. Ten aanzien van de algemene bepalingen in artikel 69, aanhef en onder g, en artikel 73, lid 73.3, en de vraag of deze bepalingen kunnen verzekeren dat het plan niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden, overweegt de Afdeling het volgende.
50.8. Artikel 69, aanhef en onder g, merkt, kort gezegd, in algemene zin als strijdig gebruik aan "het gebruik van gronden en bouwwerken waarvoor bij of krachtens de Nbw een vergunning is vereist en waarvoor deze vergunning niet is verleend". Handelen zonder een vergunning op grond van de Nbw waar een dergelijke vergunning is vereist, is echter al verboden op grond van artikel 19d, eerste lid, van die wet. Het aanmerken van dergelijk handelen als strijdig gebruik levert dus een herhaling op van het verbod van artikel 19d, eerste lid, en heeft in zoverre beperkte toegevoegde waarde. De gekozen regeling leidt er echter wel toe dat bij een dergelijk handelen een handhavingsbevoegdheid ontstaat voor het college van burgemeester en wethouders, doordat dit college op grond van artikel 7.1, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 5.2, eerste lid, onder a, van de Wabo, bevoegd is tot handhavend optreden bij handelen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan. Op grond van artikel 57, eerste en vierde lid, van de Nbw berust de bevoegdheid tot handhaving van het bij of krachtens die wet bepaalde echter bij de minister van Economische Zaken respectievelijk bij het college van gedeputeerde staten. Aangezien artikel 69 van de planregels ertoe leidt dat voor handelingen, verricht zonder een daartoe benodigde vergunning op grond van de Nbw, de bevoegdheid tot handhaving gelijktijdig bij verschillende bestuursorganen komt te liggen, wordt naar het oordeel van de Afdeling de regeling van het toezicht op de naleving zoals vastgelegd in artikel 57 van de Nbw op onaanvaardbare wijze doorkruist. Verder leidt de bepaling ertoe dat het antwoord op de vraag of een bepaalde handeling in strijd is met het bestemmingsplan afhankelijk wordt van de omstandigheid of er wel of niet een vergunning op grond van de Nbw is verleend. Daarmee kan niet op grond van het bestemmingsplan op voorhand worden vastgesteld welk handelen als gebruik in strijd met dat plan wordt aangemerkt. Het plan is in zoverre rechtsonzeker.
50.9. Artikel 73, lid 73.3, bepaalt voor zover hier van belang dat het college van burgemeester en wethouders "bij het toestaan van bouwwerken en werken en werkzaamheden rekening houdt met de specifieke bescherming en instandhouding van de Natura 2000-gebieden door het voorkomen van significant negatieve aantasting van de natuurlijke kenmerken van de gebieden, zodanig dat er geen strijd met de Nbw zal zijn". Deze bepaling laat zich, ondanks het opschrift "coördinatiebepaling", moeilijk anders lezen dan als een opdracht aan het college van burgemeester en wethouders om op een zodanige manier gebruik te maken van de het college op grond van de Wabo en het bestemmingsplan toekomende bevoegdheden, dat strijd met de Nbw wordt voorkomen. De bepaling bevat daarmee een, voor het college bindende, instructienorm die een resultaatsverplichting inhoudt en tegelijkertijd een dwingende toetsingsgrond voor omgevingsvergunningen die bij het college worden aangevraagd en die zien op activiteiten waarvoor het plan regels stelt. De bepaling verzet zich er immers tegen dat een omgevingsvergunning wordt verleend voor een handeling die in strijd zou zijn met bepalingen in de Nbw.
Hier doet zich de vraag voor of een dergelijke regeling acceptabel is, bezien tegen de achtergrond van de artikelen 47 en volgende en in het bijzonder artikel 47b, eerste lid, van de Nbw. Uit die artikelen volgt immers dat een omgevingsvergunning die betrekking heeft op projecten of andere handelingen waarvoor een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw nodig is, alleen wordt verleend als het bestuursorgaan dat bevoegd is te beslissen op een aanvraag om een dergelijke vergunning heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft; dit is het zogenoemde "aanhaken", dat is geregeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo. Op grond van deze regeling is het bevoegd gezag voor een eventuele vergunning op grond van de Nbw, doorgaans het college van gedeputeerde staten, bevoegd te beslissen over de verlening van een verklaring van geen bedenkingen en daarmee verantwoordelijk voor de beoordeling of de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning wordt aangevraagd in overeenstemming is met de Nbw. De regeling in het bestemmingsplan heeft echter als strekking die toetsing ook door het college van burgemeester en wethouders te laten verrichten. Nu die toetsing in het stelsel van de Wabo en de Nbw is voorbehouden aan het bevoegd gezag op grond van die laatstgenoemde wet, verdraagt artikel 73, lid 73.3, zich naar het oordeel van de Afdeling niet met artikel 47b van de Nbw en artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
50.10. Met betrekking tot het standpunt van de raad dat ook aan de specifieke gebruiksverboden van artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder u, artikel 4, lid 4.5, aanhef en onder v, en artikel 6, lid 6.4, aanhef en onder j, de zekerheid kan worden ontleend dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken zal optreden doordat deze verboden in de weg staan aan gebruik voor meer dan de bestaande veestapel, overweegt de Afdeling het volgende.
Een aanvraag om omgevingsvergunning voor bouwen, ten behoeve van de uitbreiding van de stalruimte ten opzichte van de bestaande oppervlakte, zal moeten worden verleend voor zover een dergelijke aanvraag past binnen de agrarische bestemming (bestemmingsomschrijving) en de bouwregels, zoals opgenomen in de artikelen 3, 4 en 6 van de planregels. Ook als een dergelijke vergunning is verleend zal het gebruiksverbod in beginsel kunnen worden tegengeworpen aan de vergunninghouder. Voor zover een uitbreiding van de veestapel juridisch is uitgesloten hoeft daarmee, in algemene zin, voor het te verrichten onderzoek geen rekening te worden gehouden. Als het plan een bepaalde vorm van gebruik verbiedt is immers in zoverre geen sprake van een plan dat de natuurlijke habitats of habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kan verslechteren, zoals bedoeld in artikel 19j, eerste lid.
In het nu voorliggende geval is echter van belang dat de gebruiksverboden uitbreiding van de bestaande veestapel niet zonder meer verbieden, maar alleen voor zover een dergelijke uitbreiding leidt tot een toename van ammoniakemissie, als de kwaliteit van de natuurlijke habitat en habitatsoorten bij gevolg kan verslechteren of er een significant effect kan zijn op de kwalificerende soorten van een Natura 2000-gebied. Met deze bewoordingen is, zo begrijpt de Afdeling, kennelijk bedoeld aan te sluiten bij de bewoordingen van artikel 19j, eerste lid. Het gevolg van de door de raad gekozen regeling is dat de beoordeling of, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor de betrokken gebieden, verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan optreden of zich een significant verstorend effect kan voordoen op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, plaatsvindt bij de beoordeling of wordt gehandeld in strijd met het gebruiksverbod, waarbij met name kan worden gedacht aan de vraag of wel of niet handhavend kan of moet worden opgetreden. Omdat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is tot handhaving van de regels van een bestemmingsplan, vindt in een dergelijk geval de beoordeling of de zojuist bedoelde effecten zich zullen kunnen voordoen plaats door dat college. Uit de bewoordingen van artikel 19j, eerste, tweede en derde lid, volgt echter dat de daar bedoelde beoordelingen moeten worden verricht voordat het desbetreffende plan wordt vastgesteld, en dat ze moeten worden verricht door het bestuursorgaan dat bevoegd is het besluit tot vaststelling te nemen; in het geval van een bestemmingsplan dus door de raad. De beoordeling of het plan enig verslechterend of verstorend effect kan hebben, de beoordeling of het plan afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben, en de beoordeling of de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet worden aangetast, kunnen derhalve niet pas plaatsvinden bij de toepassing van het gebruiksverbod.
50.11. Verder geldt het gebruiksverbod volgens de juist aangehaalde artikelen voor "uitbreiding van de bestaande veestapel". Op grond van artikel 1 van de planregels moet onder "bestaande veestapel" ten aanzien van het gebruik van gebouwen en overkappingen ten behoeve van het houden van vee worden verstaan: bestaand ten tijde van de peildatum bepaald bij of krachtens de Nbw. Welke datum concreet wordt bedoeld - meer specifiek: of het gaat om de peildatum voor "bestaand gebruik" in artikel 1, aanhef en onder m, van de Nbw van 31 maart 2010, of bijvoorbeeld om de referentiedatum waarnaar wordt verwezen in artikel 19kd, eerste en derde lid, van die wet (in veel gevallen 7 december 2004) wordt hiermee niet duidelijk. Evenmin wordt duidelijk hoe de omvang van de "bestaande" veestapel wordt bepaald (bijvoorbeeld of wordt aangesloten bij eventuele verleende vergunningen, dan wel wordt gekeken hoeveel vee feitelijk aanwezig is). Gelet hierop is de definitie naar het oordeel van de Afdeling in hoge mate rechtsonzeker omdat de invulling van "bestaande veestapel" bepalend is voor de strekking van de specifieke gebruiksverboden geldt hetzelfde voor die bepalingen.
51. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het plan, voor zover het betreft artikel 69, onder g, van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 57, eerste en vierde lid, van de Nbw en met het rechtszekerheidsbeginsel. Verder is het plan voor zover het betreft artikel 73, lid 73.3, van de planregels vastgesteld in strijd met artikel 47b van de Nbw en met artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo. Voor zover het betreft de artikelen 3, lid 3.5, aanhef en onder u, 4, lid 4.5, aanhef en onder v, en 6, lid 6.4, aanhef en onder j, is het plan vastgesteld in strijd met artikel 19j, eerste, tweede en derde lid, van de Nbw en met het rechtszekerheidsbeginsel. De beroepen zijn gegrond. Het plan dient, voor zover het de juistgenoemde bepalingen betreft, te worden vernietigd.
51.1. Nu de gebruiksverboden niet in stand kunnen blijven geldt datzelfde voor de mogelijkheden die het plan biedt om daarvan af te wijken bij omgevingsvergunning, zoals voorzien in artikel 3, lid 3.6, aanhef en onder g, artikel 4, lid 4.6, aanhef en onder h, en artikel 6, lid 6.5, aanhef en onder e.
51.2. Gezien de bevindingen in de passende beoordeling en de aanvulling daarop, zoals hiervoor weergegeven onder 50.5, volgt uit de vernietiging van de hiervoor onder 51. weergegeven planonderdelen dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij de zekerheid heeft verkregen dat het plan, voor zover het voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven, niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van de in de omgeving van het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden. De Afdeling ziet daarin aanleiding om de artikelen 3, 4 en 6 van de planregels ook voor het overige te vernietigen wegens strijd met artikel 19j van de Nbw, evenals de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch - 1", "Agrarisch - 2" en "Agrarisch - Paardenhouderij". Dit laatste betekent dat ook de aanduidingen die in het plan zijn toegekend aan gronden gelegen binnen deze plandelen komen te vervallen.
52. Nu artikel 3 van de planregels als geheel voor vernietiging in aanmerking komt vanwege strijd met artikel 19j van de Nbw, behoeft hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de wijzigingsbevoegdheden die zijn opgenomen in artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder d, sub 1 en 2, geen bespreking. Ook het betoog dat het plan in strijd is met de Omgevingsvisie Drenthe en de provinciale omgevingsverordening, voor zover daarin bij recht een bedrijfskavel van ongeveer 2,5 hectare is toegekend aan het bedrijf van [appellante sub 16], behoeft hier niet te worden besproken, aangezien met de vernietiging van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 1" ook de aanduidingen die op de gronden met die bestemming aanwezig zijn komen te vervallen. Met het oog op de verdere besluitvorming overweegt de Afdeling niettemin het volgende.
52.1. Ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder d, van de planregels, die ertoe strekt dat een agrarische bedrijfskavel voorzien van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarische bedrijfskavel niet-grondgebonden bedrijf" met inbegrip van het daarbinnen gelegen aaneengesloten bouwblok wordt vergroot, is van belang dat de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen en overkappingen na toepassing van die bevoegdheid ten hoogste 12.000 m² mag bedragen. In de passende beoordeling is evenwel niet uitgegaan van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van 12.000 m² aan gezamenlijke oppervlakte aan bedrijfsgebouwen, maar van 10.000 m², zoals was opgenomen in het ontwerpplan. Het vergroten van de maximale oppervlakte aan bebouwing kan leiden tot een grotere staloppervlakte, en daarmee tot meer vee en dus tot een een hogere depositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Nu in zoverre niet, zoals vereist in artikel 19j van de Nbw, voor de vaststelling van het plan door het betrokken bestuursorgaan aan de hand van een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan in zoverre niet zal leiden tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden, is het plan ook wat de bedoelde wijzigingsbevoegdheid betreft vastgesteld in strijd met de genoemde bepaling.
De oplegnotitie "Passende beoordeling bestemmingsplan buitengebied gemeente Westerveld" van 25 februari 2013, die dateert van na de vaststelling van het plan, concludeert dat de verruiming van de wijzigingsbevoegdheid met zekerheid niet tot significant negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden zal leiden doordat de verruiming van de wijzigingsbevoegdheid opgaat voor maximaal vijf bedrijven en doordat de specifieke gebruiksverboden ook van toepassing zijn op de wijzigingsbevoegdheid, zodat hiervan geen gebruik kan worden gemaakt tenzij wordt voldaan aan de gestelde voorwaarden. Hieruit kan worden afgeleid dat de toepasselijkheid van deze gebruiksverboden doorslaggevend is voor de conclusie dat geen aantasting is te verwachten van de natuurlijke kenmerken. Nu de gebruiksverboden, zoals hiervoor werd overwogen, niet in overeenstemming zijn met artikel 19j van de Nbw, kan hetgeen in de aanvullende passende beoordeling wordt vermeld ten aanzien van de wijzigingsbevoegdheid geen grondslag bieden voor instandlating van de rechtsgevolgen.
53. Ten aanzien van het betoog van Milieudefensie en [appellant sub 15] dat de wijzigingsbevoegdheid die is opgenomen in artikel 3.8, aanhef en onder d, in strijd is met de provinciale omgevingsverordening en de Omgevingsvisie, merkt de Afdeling het volgende op.
53.1. Ten tijde van de vaststelling van het plan was het geldende beleid vastgelegd in de Omgevingsvisie Drenthe, vastgesteld op 2 juni 2010. Daarin staat dat een bouwblok van een intensieve niet-grondgebonden veehouderij bij uitbreiding 1,5 hectare bedraagt en bij uitzondering mag worden vergroot tot 2 hectare. In de provinciale omgevingsverordening, in de versie zoals die gold ten tijde van de vaststelling van het plan, staat in artikel 3.23, tweede en derde lid, dat een ruimtelijk plan een intensieve veehouderij een bouwvlak met een omvang van ten hoogste 1,5 hectare geeft en onder voorwaarden kan voorzien in vergroting tot maximaal 2 hectare.
53.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de systematiek en de terminologie in het plan afwijken van het provinciaal beleid en de verordening, waarin wordt uitgegaan van een bouwvlak van maximaal 1,5 hectare. In het plan wordt uitgegaan van een agrarische bedrijfskavel van maximaal 3 hectare waarbinnen een denkbeeldig bouwblok van maximaal 1,5 hectare ligt. Binnen die 1,5 hectare moet op grond van het plan de bebouwing worden gesitueerd. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad zo dat het begrip "bouwvlak" uit de verordening en de omgevingsvisie in de kern overeenkomt met het begrip "bouwblok" zoals dat wordt gebruikt in het bestemmingsplan. Aangezien het bouwblok op grond van het plan niet groter mag zijn dan 1,5 hectare is er volgens de raad geen strijd met het beleid of de verordening.
53.3. Dit standpunt kan niet worden gevolgd. Op grond van artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder d, van de planregels kan immers de oppervlakte van de agrarische bedrijfskavel "met inbegrip van het daarbinnen gelegen aaneengesloten bouwblok" worden vergroot tot 3 hectare, wat gezien de bewoordingen betekent dat ook een bouwblok ter grootte van 3 hectare wordt mogelijk gemaakt. Ook als deze bepaling zo zou worden gelezen dat alleen de kavel - en niet het bouwblok - tot 3 hectare kan worden vergroot, acht de Afdeling het standpunt van de raad echter onjuist. Hoewel noch de Omgevingsvisie noch de verordening definities geven van de gebruikte termen, bepaalt artikel 3.23 van de verordening dat onder het bouwvlak van maximaal 1,5 hectare "mede zijn begrepen alle voor de bedrijfsvoering noodzakelijke voorzieningen en de landschappelijke inpassing ervan". Hieruit volgt dat de omvang van maximaal 1,5 hectare niet alleen betrekking heeft op de omvang van de toegestane bebouwing of het gedeelte waar bebouwing mag plaatsvinden, maar een ruimere strekking heeft die vergelijkbaar is met wat in het plan wordt aangeduid als de agrarische bedrijfskavel. Aangezien het plan daarvoor een oppervlakte van maximaal 3 hectare toestaat is het in zoverre niet in overeenstemming met de verordening en, aangenomen dat de terminologie van de Omgevingsvisie en die van de verordening op dit punt dezelfde zijn, ook niet met de Omgevingsvisie.
53.4. Uit de verbeelding blijkt dat aan het perceel [locatie 14], waar het bedrijf van [appellante sub 16] is gevestigd, de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarische bedrijfskavel niet-grondgebonden bedrijf" is toegekend. De als zodanig aangeduide gronden beslaan een oppervlakte van ongeveer 2,5 hectare. Ook in zoverre is het plan, gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, niet in overeenstemming met de provinciale omgevingsverordening en de Omgevingsvisie.
Het beroep van [appellante sub 16] en anderen
54. [appellante sub 16] en anderen voeren aan dat in strijd met het vertrouwensbeginsel is gehandeld, doordat het college van burgemeester en wethouders herhaaldelijk heeft gezegd medewerking te zullen verlenen aan de uitbreiding van de oppervlakte aan bedrijfsgebouwen voor het bedrijf tot 2 hectare en dit desondanks in het plan niet is vastgelegd. Op basis van dit gewekte vertrouwen hebben zij naar zij zeggen aanzienlijke investeringen gedaan. Zij betogen verder dat de raad ten onrechte is voorbijgegaan aan de noodzaak van uitbreiding, omdat met het oog op de continuïteit van het bedrijf voldaan moet worden aan de eisen die voortvloeien uit de IPPC-richtlijn, het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Zij verwijzen in dit verband naar het advies van de Stichting Advisering Agrarische Bouwplannen (hierna: SAAB) van 19 april 2010. Door slechts 10.000 m² aan maximale totale oppervlakte aan bedrijfsgebouwen toe te staan heeft de raad de belangen van het bedrijf niet voldoende meegewogen bij de besluitvorming omtrent het plan, aldus [appellante sub 16] en anderen.
54.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de vaststelling van het plan voldoende tegemoet is gekomen aan de uitbreidingsplannen van [appellante sub 16] en anderen door de wijzigingsbevoegdheid voor de uitbreiding van niet-grondgebonden agrarische bedrijven te verruimen tot 12.000 m² aan bedrijfsbebouwing. Volgens de raad is een grotere oppervlakte aan bebouwing niet passend gezien het relatief open landschap waarbinnen het perceel ligt. De raad stelt tot slot dat de door [appellante sub 16] en anderen gemaakte kosten tot het eigen bedrijfsrisico behoren.
54.2. Hetgeen [appellante sub 16] en anderen hebben aangevoerd stemt in de kern overeen met wat zij hebben aangevoerd in hun beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westerveld van 12 juni 2012, waarbij het besluit van dat college van 8 november 2011, inhoudende afwijzing van het verzoek van [appellante sub 16] en anderen om een wijzigingsplan vast te stellen ten behoeve van het vergroten van het bebouwingsvlak tot 1,5 hectare, is gehandhaafd. In haar uitspraak van 22 mei 2013, nr. 201207258/1/R4, heeft de Afdeling het beroep van [appellante sub 16] en anderen tegen het besluit van 12 juni 2012 ongegrond verklaard. De Afdeling ziet geen reden om nu anders te oordelen ten aanzien van de aangevoerde gronden dan zij in de genoemde uitspraak heeft gedaan. Voor de motivering van dit oordeel verwijst zij naar wat zij in die uitspraak heeft overwogen.
55. [appellante sub 16] en anderen kunnen zich verder niet verenigen met de in de planregels opgenomen maatvoering van bedrijfsgebouwen, omdat deze er volgens hen toe leidt dat de al aanwezige bedrijfsgebouwen niet in hun geheel als zodanig zijn bestemd. Daarnaast is een deel van de bestaande bedrijfsgebouwen gelegen buiten de aanduiding "agrarische bedrijfskavel niet-grondgebonden bedrijf", waarmee die gebouwen in zoverre in het plan niet als zodanig zijn bestemd. Zij stellen dat het niet aannemelijk is dat de desbetreffende bebouwing binnen de planperiode zal worden verwijderd, waardoor deze ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht.
[appellante sub 16] en anderen betogen voorts dat verschillende onderdelen van artikel 3 van de planregels niet met elkaar in overeenstemming zijn. In artikel 3, lid 3.4, aanhef en onder e, dat het mogelijk maakt bij omgevingsvergunning af te wijken van het plan voor de bouw van een bedrijfsgebouw met een oppervlakte van meer dan 500 m2, is volgens hen ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijkheid om bij een wijzigingsplan de oppervlakte van de gezamenlijke bedrijfsgebouwen te vergroten van 10.000 naar 12.000 m2.
55.1. De raad stelt dat uit de plansystematiek blijkt dat bestaande bedrijfsgebouwen niet aan de gestelde oppervlaktenorm hoeven te voldoen. Volgens de raad valt de bestaande bebouwing binnen het bouwblok van de agrarische bedrijfskavel. De raad stelt voorts dat uit de plansystematiek blijkt dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid de daarmee te bepalen verhoging van de gezamenlijke oppervlakte aan bedrijfsgebouwen doorwerkt in de bouwregels.
55.2. Uit artikel 3, lid 3.2.1, sub i, van de planregels blijkt dat de maatvoering van een gebouw of overkapping dient te voldoen aan het daar opgenomen bouwschema, waarin voor bedrijfsgebouwen en overkappingen een maximale oppervlakte is vastgelegd van 500 m2 per gebouw of overkapping en 10.000 m2 voor de bedrijfsgebouwen en overkappingen gezamenlijk. In de tabel is bij het aantal van 10.000 m2 voor de gezamenlijke oppervlakte en bij het aantal van 150 m2, dat de maximale oppervlakte voor een bedrijfswoning aangeeft, een sterretje weergegeven. Onder de tabel wordt daarvoor de volgende verklaring gegeven: "tenzij de bestaande oppervlakte meer bedraagt, in welk geval de (gezamenlijke) oppervlakte van de bedrijfsgebouwen en overkappingen of een bedrijfswoning ten hoogste de bestaande (gezamenlijke) oppervlakte zal bedragen". Het aantal van 500 m2 dat de maximaal toegestane oppervlakte per bedrijfsgebouw of overkapping aangeeft is echter niet voorzien van een sterretje. Anders dan de raad betoogt moet hieruit worden afgeleid dat de maximale omvang van 500 m2 per bedrijfsgebouw ook geldt voor bestaande gebouwen. Voor zover op het perceel al bestaande bebouwing met een grotere omvang aanwezig was, is deze dan ook niet als zodanig bestemd.
Verder is, naar blijkt uit de digitale verbeelding en de daarbij behorende ondergrond zoals weergegeven op www.ruimtelijkeplannen.nl, een deel van de bestaande bedrijfsbebouwing gelegen buiten de aanduiding "agrarische bedrijfskavel niet-grondgebonden bedrijf". Aangezien de bedrijfsgebouwen op grond van artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder c, alleen binnen de bedrijfskavel mogen worden gebouwd is de bebouwing ook in zoverre onder het overgangsrecht gebracht. Noch in de stukken noch ter zitting heeft de raad inzichtelijk gemaakt om welke reden de bedrijfsbebouwing voor zover het de hiervoor weergegeven punten betreft onder het overgangsrecht is gebracht. Het plan is voor zover het betreft artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, sub i, van de planregels dan ook niet, zoals vereist door artikel 3:46 van de Awb, voorzien van een draagkrachtige motivering.
55.3. Nu de wijzigingsbevoegdheid die is vastgelegd in artikel 3, lid 3.8, onder d, van de planregels gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet in stand kan blijven, hoeft hetgeen is aangevoerd over de verhouding tussen die bepaling en artikel 3, lid 3.4, onder e, hier verder niet te worden besproken.
56. Het beroep is gegrond. Nu zoals hiervoor is overwogen artikel 3 van de planregels dient te worden vernietigd, kan afzonderlijke vernietiging van artikel 3, lid 3.2.1, sub i, van de planregels, achterwege blijven. Ditzelfde geldt voor de aanduiding "agrarische bedrijfskavel niet-grondgebonden bedrijf" die is toegekend aan het perceel [locatie 14] te Nijensleek. Vernietiging van de bestemming "Agrarisch - 1", die aan dat perceel is toegekend, brengt immers met zich dat ook de op dat perceel gelegen aanduiding komt te vervallen.
Proceskosten
57. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 3], [appellante sub 7] en anderen, [appellant sub 12], [appellant sub 13] en anderen, Milieudefensie, [appellant sub 15] en [appellante sub 16] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
57.1. Ten aanzien van [appellant sub 1], de Vereniging van Bungaloweigenaren en [appellant sub 2A], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellanten sub 8], [appellanten sub 9], [appellante sub 14] en anderen en [appellant sub 17] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
57.2. Ten aanzien van [appellant sub 6] en [appellante sub 10] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Vermelding op www.ruimtelijkeplannen.nl
58. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, zal de Afdeling de raad opdragen ervoor zorg te dragen dat de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending daarvan worden verwerkt op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de Vereniging van Bungaloweigenaren en [appellant sub 2A], [appellante sub 3], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellante sub 7] en anderen, [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], Vereniging Milieudefensie, [appellante sub 14] en anderen, [appellant sub 15A] en [appellante sub 15B], [appellante sub 16] en anderen en [appellant sub 17] tegen het besluit van de raad van de gemeente Westerveld van 2 juli 2013 waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Reparatieplan 2013" is vastgesteld, gegrond;
II. vernietigt dat besluit;
III. verklaart de beroepen van [appellante sub 3], [appellante sub 7] en anderen, [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B], [appellant sub 13] en anderen, Vereniging Milieudefensie, [appellant sub 15A] en [appellante sub 15B] en [appellante sub 16] en anderen tegen het besluit van de raad van de gemeente Westerveld van 5 juli 2012, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied" is vastgesteld, eveneens gegrond;
IV. vernietigt dat besluit, voor zover het betreft
1. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 1";
2. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 2";
3. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij";
4. het plandeel met de bestemming "Horeca - 2" voor zover dat betrekking heeft op het perceel [locatie 13] te Dwingeloo;
5. het plandeel met de bestemming "Natuur" voor zover dat betrekking heeft op de gronden van de [appellante sub 7] en anderen nabij het perceel [locatie 1] te Wapserveen, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
6. de artikelen 3, 4, 6, 69, onder g, en 73, lid 73.3, van de planregels;
V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de Vereniging van Bungaloweigenaren en [appellant sub 2A], [appellant sub 4] en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 8A] en [appellant sub 8B], [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], [appellante sub 14] en anderen, [appellante sub 10] en [appellant sub 17] tegen het besluit van 5 juli 2012 ongegrond;
VI. draagt de raad van de gemeente Westerveld op om binnen 9 maanden na de verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen
1. een nieuwe planregeling vast te stellen voor het perceel van [appellante sub 3] aan de Van Helomaweg te Havelte; en
2. een nieuwe planregeling vast te stellen voor het perceel [locatie 13] te Dwingeloo, en het besluit of de besluiten waarbij deze regelingen zijn vastgesteld op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
VII. treft de voorlopige voorziening dat
1. voor het perceel van [appellante sub 3] aan de Van Helomaweg te Havelte de aanduiding "veiligheidszone - lpg" blijft gelden overeenkomstig de bij deze uitspraak behorende kaart 2, met de daarbij behorende bouw- en gebruiksregels zoals opgenomen in artikel 70, lid 70.2, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied";
2. voor het perceel [locatie 13] te Dwingeloo de bestemming "Horeca - 2" blijft gelden met de daarbij behorende bouw- en gebruiksregels zoals opgenomen in artikel 21 van het bestemmingsplan "Buitengebied";
VIII. bepaalt dat de onder VII.1. en VII.2. bedoelde voorzieningen vervallen op het moment dat voor de daar bedoelde percelen een nieuwe planregeling in werking treedt;
IX. draagt de raad van de gemeente Westerveld op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de onderdelen II., IV.1., IV.2., IV.3., IV.5. en IV.6. van deze beslissing worden verwerkt op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl;
X. veroordeelt de raad van de gemeente Westerveld tot vergoeding van de bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten, tot een bedrag van
- €1217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent) voor [appellant sub 15A] en [appellante sub 15B], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- €834,72 (zegge: achthonderdvierendertig euro en tweeënzeventig cent), waarvan €730,50 (zegge: zevenhonderddertig euro en vijftig cent) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor de Vereniging Milieudefensie;
- €974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellante sub 3];
- €974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellante sub 16] en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- €974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellante sub 7] en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- €1026,08 (zegge: duizendzesentwintig euro en acht cent) waarvan €974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, voor [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- €53,88 (zegge: drieënvijftig euro en achtentachtig cent) voor [appellant sub 13] en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
XI. gelast dat de raad van de gemeente Westerveld aan appellanten het door hen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
- €310,00 (zegge: driehonderdtien euro), voor [appellante sub 3],
- €310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor de Vereniging Milieudefensie;
- €310,00 (zegge: driehonderdtien euro) voor [appellante sub 16] en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- €156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor de [appellante sub 7] en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
- €156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 15A] en [appellante sub 15B], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
- €156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 12A] en [appellante sub 12B], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander; en
- €156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 13] en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2014
568.