Home

Raad van State, 24-09-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3480, 201305835/1/A2

Raad van State, 24-09-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3480, 201305835/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 september 2014
Datum publicatie
24 september 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:3480
Zaaknummer
201305835/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Uitspraak

201305835/1/A2.

Datum uitspraak: 24 september 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Maasbree, gemeente Peel en Maas,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 28 juni 2013 in zaak nr. 12/1511 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2011 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 juni 2013 heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 oktober 2012 vernietigd en het college opgedragen binnen drie maanden een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Smits, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door drs. A.P. Langerak, werkzaam bij de gemeente Peel en Maas, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een besluit omtrent een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2. [appellant] woont aan de Lange Heide 36 te Maasbree. Hij heeft bij het college op 18 juni 2010 een verzoek om een tegemoetkoming in planschade ingediend. [appellant] heeft gesteld dat hij als gevolg van een besluit van het college van 16 december 2008 schade heeft geleden in de vorm van waardevermindering van zijn woning. Bij dit besluit heeft het college aan Schutterij Sint Martinus krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor een perceel, gelegen aan de Schorweg, sectie [.], nummer […..], te Maasbree vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Handelsterrein De Schor", bestemming "Groenvoorzieningen", en krachtens artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schutterslokaal, vijf schietmasten en een opslagcontainer. [appellant] heeft toegelicht dat hij aanzienlijke geluidsoverlast ondervindt door de activiteiten van de schutterij, bestaande uit traditioneel Limburgs schieten.

Het college heeft dit verzoek voor advies voorgelegd aan Gloudemans, gevestigd te Rosmalen. Gloudemans heeft het college op 9 februari 2011 geadviseerd geen tegemoetkoming in planschade aan [appellant] toe te kennen. Volgens het college blijkt uit dit advies dat de geluidsbelasting binnen de op grond van de milieuwetgeving bepaalde grenswaarden blijft, dat de geluidsproductie als gering kan worden gekwalificeerd en dat de waarde van de woning van [appellant] hierdoor niet wordt beïnvloed. Onder verwijzing naar dit advies heeft het college het verzoek van [appellant] bij besluit van 26 mei 2011 afgewezen. Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college, in afwijking van een advies van de commissie bezwaarschriften van 6 september 2011 en onder verwijzing naar een nader advies van Gloudemans van 1 november 2011, deze afwijzing gehandhaafd.

[appellant] heeft tegen het besluit van 8 november 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 11 juli 2012 heeft de rechtbank het besluit van 8 november 2011 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar van [appellant] moet nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college opnieuw aan Gloudemans verzocht advies uit te brengen. Bij brief van 2 oktober 2012 heeft Gloudemans een advies uitgebracht. Het college heeft dit advies overgenomen en de afwijzing van het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade bij besluit van 16 oktober 2012 opnieuw gehandhaafd.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat realisering van de maximale geluidsbelasting die het besluit van 16 december 2008 mogelijk heeft gemaakt met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, aangezien in de aan de schutterij verleende milieuvergunning van 30 september 2008 gebruiksvoorschriften zijn opgenomen, de schutterij gehouden is deze voorschriften na te leven en op het college een beginselplicht tot handhaving rust. Volgens [appellant] heeft de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013 in zaaknummer 201206821/1/T1/A2, miskend dat uitgangspunt van de beoordeling is dat er een planologische vergelijking moet worden gemaakt tussen het planologische regime, zoals ontstaan door het besluit van 16 december 2008, en het voorheen geldende planologische regime. Het feitelijke dan wel volgens de milieuregelgeving geldende gebruik is daarbij niet van belang, aldus [appellant].

3.1. Bij de beoordeling van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.

3.2. In het kader van de toepassing van de hiervoor onder 3.1 vermelde maatstaf heeft de rechtbank terecht vooropgesteld dat in het besluit van 16 december 2008 geen voorschriften over het gebruik van de schutterij zijn opgenomen, zodat dit besluit in beginsel een onbegrensde toename van de geluidsbelasting mogelijk heeft gemaakt. Realisering van de maximale geluidsbelasting kan echter volgens de rechtbank met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten worden geacht omdat in de aan de schutterij verleende milieuvergunning gebruiksvoorschriften zijn opgenomen en daaruit volgt dat het uit de activiteiten van de schutterij voortvloeiende geluid beperkt moet worden tot bepaalde maximale geluidsniveaus. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank niet onderkend dat de milieuvergunning geen onderdeel uitmaakt van de planologische maatregel, zoals vervat in het besluit van 16 december 2008. Deze milieuvergunning dient dan ook niet bij de te verrichten planvergelijking te worden betrokken. In aanmerking genomen dat een inmiddels verleende milieuvergunning ingetrokken of gewijzigd kan worden, biedt de aan de schutterij verleende milieuvergunning evenmin grond voor het oordeel dat realisering van de maximale geluidsbelasting met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moet worden geacht. Daarentegen dient in het kader van het onderzoek naar hetgeen op grond van het planologische regime, zoals ontstaan door het besluit van 16 december 2008, op de peildatum maximaal kan worden gerealiseerd, een reële prognose te worden gemaakt van het gebruik van de schutterij met de daaruit voortvloeiende geluidsbelasting dat redelijkerwijs te verwachten is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302461/1/A2).

4. Het college heeft op de zitting bij de Afdeling opgemerkt dat de gemeenteraad van Peel en Maas voor het terrein waar de schutterij is gevestigd inmiddels een nieuw bestemmingsplan heeft vastgesteld. Volgens het college zijn in dit bestemmingsplan gebruiksvoorschriften, met een daarin vervatte dB-normering, opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden uitgesloten dat de schade die [appellant] als gevolg van het besluit van 16 december 2008 lijdt, hierdoor geheel dan wel gedeeltelijk wordt weggenomen. Deze omstandigheid dient het college dan ook te betrekken bij de vraag of een tegemoetkoming aan [appellant] moet worden toegekend en, zo ja, wat de hoogte van deze tegemoetkoming moet zijn.

5. De Afdeling ziet, omdat ook de rechtbank reeds heeft geoordeeld dat het besluit van 16 oktober 2012 in strijd met artikel 7:12 van de Awb tot stand is gekomen en voorts in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het besluit van 16 oktober 2012 binnen zestien weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen, door dit besluit alsnog toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen. Het college is hierbij gehouden opnieuw te laten onderzoeken in hoeverre [appellant] door de onderhavige planologische wijziging in een nadeliger positie is komen te verkeren. In het kader van de door [appellant] gesteld te ondervinden geluidsoverlast van de activiteiten van de schutterij dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de maximale geluidsbelasting onder het voorheen geldende planologische regime en de maximale geluidsbelasting onder het planologische regime, zoals ontstaan door het besluit van 16 december 2008. Bij het onderzoek naar de gebruiksmogelijkheden onder laatstvermeld regime op de peildatum, dient een reële prognose te worden gemaakt van het gebruik van de schutterij met de daaruit voortvloeiende geluidsbelasting dat redelijkerwijs te verwachten is. Dit onderzoek zal moeten uitwijzen of de geluidsbelasting van dien aard is dat het planologische regime, zoals ontstaan door het besluit van 16 december 2008, een nadeliger positie van [appellant], met daaruit voortvloeiende schade in de vorm van waardevermindering van zijn woning, tot gevolg heeft gehad. Bij dit onderzoek dient mede het rapport van Cauberg-Huygen van 14 november 2012 te worden betrokken. Voorts dient het college, nadat vast is komen te staan of [appellant] schade heeft geleden en wat de omvang van deze schade is, in het kader van de vraag of een tegemoetkoming aan [appellant] moet worden toegekend, te onderzoeken in hoeverre deze schade door het nieuwe bestemmingsplan wordt weggenomen. In verband met het hiervoor omschreven onderzoek dient het college een deskundigenadvies in te winnen, waarbij het, gelet op de voorgeschiedenis, niet in de rede ligt dat het zich hiervoor wederom tot Gloudemans wendt.

6. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas op om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen de gebreken in het besluit van 16 oktober 2012, kenmerk 1894/2012/118855, te herstellen en een nieuw besluit te nemen en dit tevens aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.

w.g. Hagen w.g. De Heer

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2014

636.