Raad van State, 05-11-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3935, 201311195/1/A2
Raad van State, 05-11-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3935, 201311195/1/A2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 5 november 2014
- Datum publicatie
- 5 november 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:3935
- Zaaknummer
- 201311195/1/A2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor [appellante] over 2008 definitief berekend en vastgesteld, en een bedrag aan te veel verstrekte voorschotten teruggevorderd.
Uitspraak
201311195/1/A2.
Datum uitspraak: 5 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 oktober 2013 in zaak nr. 13/750 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor [appellante] over 2008 definitief berekend en vastgesteld, en een bedrag aan te veel verstrekte voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 13 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2014, waar [appellante], bijgestaan door ing. P.H.A. Steinmetz en vergezeld van [persoon], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer en drs. J.G.C. van de Werken, beiden werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang, zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Awir, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, onder partner verstaan: de persoon bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 3, is de partner van de belanghebbende degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: de basisregistratie personen, hierna: GBA) en uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren.
Ingevolge artikel 6, derde lid, kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld op basis waarvan iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht wordt daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven.
Ingevolge het vierde lid wordt voor de toepassing van het derde lid naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling Awir (hierna: de Uitvoeringsregeling), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt iemand die in de GBA niet op zijn woonadres is ingeschreven, geacht daarin wel op dat adres te zijn ingeschreven, indien blijkt dat sprake is van een onjuiste inschrijving in de GBA voor de periode tot aan de datum van adreswijziging als bedoeld in artikel 47, derde lid, van de Wet GBA.
2. Aan het besluit van 15 november 2011, gehandhaafd bij het besluit van 13 december 2012, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [persoon] in 2008 als toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt en dat zijn inkomen daarom in aanmerking moet worden genomen bij het bepalen van de hoogte van de kinderopvangtoeslag over dat jaar. [persoon] en [appellante] stonden in 2008 beiden ingeschreven in de GBA op hetzelfde adres en uit hun relatie zijn kinderen geboren, zodat artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, aanhef en onder 3, van de Awir van toepassing is, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zij in het jaar 2008 een toeslagpartner had. Haar huwelijk met [persoon] is in 2007 duurzaam ontwricht geraakt waarop de scheiding is ingezet, die begin 2008 is uitgesproken en op 18 februari 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte alleen betekenis toegekend aan de inschrijving in de GBA. [persoon] heeft nagelaten zich uit te schrijven op het gezamenlijke adres in [woonplaats]. In verband met de scheiding en de zorg voor de kinderen, heeft zij zelf destijds daaraan geen aandacht besteed. [persoon] heeft sinds zijn vertrek op meerdere adressen in Den Haag gewoond en hij heeft zich inmiddels ingeschreven op zijn nieuwe adres. Een inschrijving wordt niet met terugwerkende kracht herzien maar zij heeft door middel van de door haar overgelegde stukken aannemelijk gemaakt dat de inschrijving in de GBA feitelijk onjuist was en dat [persoon] in 2008 niet woonachtig was in [woonplaats], zodat daarmee rekening had moeten worden gehouden, aldus [appellante].
3.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen met betrekking tot het jaar 2008 [persoon] terecht heeft aangemerkt als de toeslagpartner van [appellante] wat betreft de berekening van de hoogte van de kinderopvangtoeslag. Op toeslagzaken is, als onder 1 vermeld, de Awir van toepassing, die hiervoor een regeling bevat. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van die wet is de inschrijving in de GBA en niet het feitelijke woonadres bepalend. Dat komt overeen met hetgeen in artikel 3b, eerste lid, van de Wet GBA (per 6 januari 2014 artikel 1.7, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen) is bepaald over de gebruiksplicht van gegevens in de GBA. Op grond van artikel 3b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet GBA geldt deze gebruiksplicht niet indien bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Artikel 6, derde lid, van de Awir is een voorschrift als bedoeld in artikel 3b, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet GBA en biedt de mogelijkheid om regels te stellen op basis waarvan in bepaalde gevallen iemand die niet staat ingeschreven op zijn woonadres, geacht wordt wel te zijn ingeschreven op dat adres.
Deze regels zijn gesteld in de Uitvoeringsregeling. Blijkens de toelichting op artikel 3 (Stcrt. 27 december 2005, nr. 251, p. 31) ziet het tweede lid, aanhef en onder c, op gevallen waarin de partner of medebewoner niet op hetzelfde adres als de belanghebbende is ingeschreven maar daar feitelijk wel woont. Daarbij is vermeld dat ook de omgekeerde situatie mogelijk is, bijvoorbeeld in geval van ex-partners die zich niet laten uitschrijven uit de GBA. Ook hier geldt dat zodra de adreswijziging in de GBA is doorgevoerd, met terugwerkende kracht het feitelijke woonadres als inschrijvingsadres geldt. Hierdoor telt de betrokkene niet mee bij de vaststelling van de draagkracht, aldus de toelichting.
3.2. Vast staat dat [persoon] in 2008 in de GBA stond ingeschreven op het adres van [appellante]. Pas in 2009 is met toepassing van artikel 47 van de Wet GBA voor [persoon] een adreswijziging in de GBA opgenomen voor een adres in de Berberisstraat in Den Haag. In de periode daarvoor - in 2008 - heeft [persoon], naar [appellante] stelt en [persoon] heeft bevestigd, op verschillende adressen in Den Haag gewoond. Hij is daar evenwel niet ingeschreven geweest.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting toegelicht dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling de mogelijkheid biedt om voor de toepassing van de Awir aan de inschrijving op de Berberisstraat terugwerkende kracht toe te kennen als [persoon] daar voor deze inschrijving ook al woonde, maar dat die terugwerkende kracht niet de hele periode tussen het feitelijk vertrek uit [woonplaats] en de inschrijving kan overbruggen als [persoon] in die periode ook nog op andere adressen heeft gewoond. Gelet op de tekst van en de toelichting op die bepaling acht de Afdeling deze uitleg niet onjuist.
De Awir en de Uitvoeringsregeling bieden derhalve in dit geval geen mogelijkheid om van de inschrijving in de GBA af te wijken.
3.3. Zoals uit eerdere uitspraken van de Afdeling volgt (bijvoorbeeld de door de rechtbank ook aangehaalde uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201208317/1/A2) is het alleen aan het college van burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente, als beheerder van de GBA, om de daarin geregistreerde gegevens te wijzigen of daarbij een aantekening van onjuistheid dan wel onderzoek daarnaar te plaatsen. Aan een beoordeling van de waardering door de Belastingdienst/Toeslagen van de overgelegde bewijsmiddelen komt de rechter - nu artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling in dit geval geen toepassing vindt - in deze procedure omtrent kinderopvangtoeslag daarom niet toe.
3.4. Gelet op het voorgaande heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt en houdt het besluit van 13 december 2012 in rechte stand. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de financiële gevolgen die dit voor haar heeft maakt dit niet anders, aangezien dit in dit geval geen criterium is op grond waarvan de afweging anders zou kunnen komen te luiden. Nu de rechtbank tot hetzelfde oordeel is gekomen is het hoger beroep ongegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Dallinga
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014
18-729.