Home

Raad van State, 12-11-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4092, 201403286/1/A2

Raad van State, 12-11-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4092, 201403286/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 november 2014
Datum publicatie
12 november 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:4092
Zaaknummer
201403286/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 april 2013 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.

Uitspraak

201403286/1/A2.

Datum uitspraak: 12 november 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 februari 2014 in zaak nr. 13/3614 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2013 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 23 mei 2013 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 24 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. K. Achefai en mr. C.W. Wijnstra, beiden werkzaam bij het centraal kantoor van de raad te Utrecht, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, kan de raad de toevoeging weigeren, indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar zijn oordeel eenvoudig afgehandeld kan worden.

De raad voert ten aanzien van de toepassing van de Wrb beleid, onder meer neergelegd in het Handboek Toevoegen 2007 (hierna: het Handboek) en de Werkinstructie C010 Wet werk en bijstand (hierna: de Werkinstructie).

Volgens aantekeningen 9 en 31 bij artikel 12 van de Wrb, onder het opschrift "Noodzaak rechtsbijstand", in het Handboek vloeit de uitsluitingsgrond van artikel 12, tweede lid, onder g, van de Wrb voort uit de doelstelling van de wet, die ertoe strekt een voorziening te bieden voor bijstand van juridische aard. In een aantal gevallen zal weliswaar sprake zijn van een probleem waarvoor de rechtzoekende hulp nodig heeft, maar in het kader van deze wet zal beoordeeld moeten worden of de noodzaak bestaat juridische bijstand te verlenen. Is juridische bijstand niet geïndiceerd, dan dient de aanvraag te worden afgewezen, waarbij de rechtzoekende zo nodig gewezen kan worden op andere, meer geëigende vormen van hulpverlening, bijvoorbeeld hulpverlening van maatschappelijk werk, slachtofferhulp of een bureau sociaal raadslieden, aldus deze aantekeningen.

Volgens de Werkinstructie wordt de aanvraag om toevoeging, als daaruit blijkt dat de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: de WWB) is afgewezen, buiten behandeling is gesteld of geschorst, omdat rechtzoekende bijvoorbeeld niet de gevraagde stukken of informatie heeft verstrekt, afgewezen met tekstcode 130 (zelfredzaamheid). Als de advocaat bij de aanvraag gemotiveerd aangeeft dat sprake is van een inhoudelijk juridisch verweer kan een toevoeging worden verstrekt.

2. De aangevraagde toevoeging heeft betrekking op rechtsbijstand door een advocaat voor het maken van bezwaar tegen de opschorting van de WWB-uitkering van [appellant] door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, omdat niet alle gevraagde gegevens zijn overgelegd.

Aan zijn weigering hiervoor een toevoeging te verlenen heeft de raad, onder verwijzing naar artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb en de Werkinstructie, ten grondslag gelegd dat de aanvraag een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijs aan [appellant] zelf, eventueel met hulp van een ander dan een advocaat, kan worden overgelaten, aangezien het om een eenvoudig geschil van feitelijke aard gaat. Nu niet is gebleken van een inhoudelijk juridisch verweer, is de bijstand van een advocaat niet nodig, aldus de raad.

De rechtbank is de raad in dit standpunt gevolgd.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij recht heeft op bijstand door een advocaat in de bezwaarprocedure bij een bestuursorgaan. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanvraag om toevoeging betrekking heeft op het voeren van een juridisch verweer, nu hij in de bezwaarprocedure over de opschorting van de WWB-uitkering had willen aanvoeren dat het college geen recht had de bankafschriften in te zien.

3.1. Bij de beoordeling of de aanvraag een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, komt de raad beoordelingsvrijheid toe. Voor de aanwending daarvan heeft de raad criteria ontwikkeld die zijn neergelegd in de Werkinstructie. Volgens die criteria wordt het aan de aanvrager zelf overgelaten bezwaar te maken tegen de opschorting van de WWB-uitkering, indien aan die opschorting ten grondslag ligt dat niet alle gevraagde gegevens aan het college zijn overgelegd. Slechts indien juridisch verweer wordt gevoerd, kan in een dergelijke situatie voor de bezwaarprocedure een toevoeging worden verleend.

3.2. De gevraagde toevoeging heeft betrekking op de bezwaarprocedure tegen het besluit van het college van 30 januari 2013, waarbij het recht op bijstand van [appellant] is opgeschort omdat hij, nadat hem eerder was verzocht bepaalde gegevens te verstrekken, heeft nagelaten een aantal bankafschriften aan het college over te leggen.

Het was aan [appellant], als aanvrager van de toevoeging, om aannemelijk te maken dat in de procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd niet slechts feitelijke gronden moeten worden aangevoerd, maar ook juridisch verweer moet worden gevoerd. Met het ongemotiveerde betoog dat het college geen recht had de gevraagde bankafschriften in te zien, is hij daarin niet geslaagd. Gelet op het standpunt van het college in het besluit van 30 januari 2013, kan aan de hand van een op zichzelf eenvoudig, feitelijk betoog worden uiteengezet waarom de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Eventueel had bij het opstellen van het bezwaarschrift een andere persoon of instelling als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wrb [appellant] desgevraagd behulpzaam kunnen zijn.

Dat, naar gesteld, inmiddels een besluit over terugbetaling van de WWB-uitkering door het college is genomen, doet aan het voorgaande niet af. De aangevraagde toevoeging heeft betrekking op de opschorting van de WWB-uitkering. Voor rechtsbijstand ten behoeve van het maken van bezwaar tegen een besluit over intrekking of terugvordering van de WWB-uitkering kan een nieuwe aanvraag om toevoeging bij de raad worden ingediend.

Het betoog van [appellant] dat uit de Werkinstructie volgt dat in zijn geval een toevoeging moet worden verleend, faalt omdat het berust op een onjuiste lezing van de Werkinstructie.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de raad de aanvraag om een toevoeging mocht afwijzen.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.

w.g. Vlasblom w.g. Koster

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014

710.