Home

Raad van State, 19-11-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4124, 201308582/1/R2

Raad van State, 19-11-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4124, 201308582/1/R2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
19 november 2014
Datum publicatie
19 november 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:4124
Zaaknummer
201308582/1/R2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bebouwde kom Bruinisse" vastgesteld.

Uitspraak

201308582/1/R2.

Datum uitspraak: 19 november 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van

artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Bruinisse, gemeente Schouwen-Duiveland,

2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Bruinisse, gemeente Schouwen-Duiveland (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2A]),

3. [appellante sub 3], gevestigd te Bruinisse, gemeente Schouwen-Duivenland,

4. [appellante sub 4A], [appellante sub 4B] en [appellante sub 4C] en [appellant sub 4D], allen gevestigd onderscheidenlijk wonend te Bruinisse, gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: [appellant sub 4] en anderen),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan

"Bebouwde kom Bruinisse" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2A], [appellante sub 3] en [appellant sub 4] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

[bedrijf A] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellant sub 1], [appellante sub 3], [appellant sub 4] en anderen en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door drs. H.P.W. Havens, [appellant sub 2A], vertegenwoordigd door mr. B. Smit, [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [appellant sub 4D], bijgestaan door mr. W.H. Lindhout, advocaat te Bergen op Zoom, [appellant sub 4] en anderen, bijgestaan onderscheidenlijk vertegenwoordigd door mr. W.H. Lindhout, voornoemd, en de raad, vertegenwoordigd door mr. L.P. Koster-Braad, ing. K. Nomden en

ing. S. Eland, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is de vereniging Visserijvereniging "Algemeen Vissersbelang", vertegenwoordigd door [gemachtigden], gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het plan voorziet in een actualisatie van de voorheen geldende bestemmingsplannen voor de bebouwde kom van Bruinisse. Binnen het plangebied zijn onder meer de vluchthaven van Bruinisse en een loskade in die vluchthaven gelegen. Ten behoeve van de actualisatie van de voorheen geldende plannen voorziet het plan voor het water van de vluchthaven met de bijbehorende loskade en het omliggende bedrijventerrein in de bestemming "Bedrijf" en in aanduidingen waarbinnen verschillende categorieën bedrijven zijn toegestaan. Het plan voorziet in een uitbreiding van de toegestane categorieën bedrijven op de loskade en het bedrijventerrein om de vluchthaven.

De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A]

4. [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie 1] te Bruinisse. [appellant sub 2A] woont op het perceel [locatie 2] te Bruinisse en exploiteert daar tevens brasserie [naam]. Zij kunnen zich niet met het plan verenigen. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] voorziet het plan in de nabijheid van hun panden ten onrechte in de mogelijkheid dat op het bedrijventerrein, waartoe de vluchthaven en de loskade behoren, bedrijfsactiviteiten in een hogere milieucategorie kunnen plaatsvinden dan in voorheen geldende plannen was toegestaan. Zij stellen dat geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene mogelijkheden voor bedrijfsactiviteiten. Volgens hen heeft de raad ten onrechte geen behoefteonderzoek aan het plan ten grondslag gelegd en is niet gebleken dat bedrijven behoefte hebben aan de in het plan geboden verruimde mogelijkheden. Hierbij wijzen [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] erop dat in de bestaande situatie nauwelijks bedrijfsactiviteiten plaatsvinden in milieucategorie 4.1.

4.1. Ten noorden van de percelen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] bevindt zich de vluchthaven van Bruinisse. Aan de westzijde van de vluchthaven bevindt zich een laad- en loskade. Aan de vluchthaven en de loskade zijn onder meer de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduidingen "bedrijf tot en met categorie 4.1" en "specifieke vorm van bedrijventerrein - 1" toegekend. Aan de loskade is daarnaast de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - laad- en loskade" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de in de verbeelding voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 4.1" bestemd voor bedrijven, voor zover deze voorkomen in de categorieën 1 tot en met 4.1 van de bij de planregels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten bedrijventerrein.

Ingevolge lid 5.1.1, aanhef en onder f, onder 3, zijn de in de verbeelding voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - laad- en loskade" bestemd voor een laad- en loskade ten behoeve van de op- en overslag van goederen, uitsluitend voor de volgende producten:

- SBI 52242.1: containers

- SBI 52242.2: stukgoederen

- SBI 52242.3: ertsen, mineralen e.d., opslagopp. <2.000 m²

- SBI 52242.5: granen of meelsoorten, verwerkingscap. <500 ton/uur; met dien verstande dat tankercleaning (SBI52242.10) en op- of overslag van explosieve goederen niet is toegestaan.

Ingevolge lid 5.1.1, aanhef en onder g, zijn de in de verbeelding voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - 1" uitsluitend bestemd voor kade- of havengebonden bedrijven, alsmede bedrijven die overwegend diensten verlenen voor kade- of havengebonden bedrijven en bedrijven die reparatiewerkzaamheden uitvoeren aan boten.

4.2. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de in het voorliggende plan voor de vluchthaven en de loskade opgenomen regeling is ingegeven door de behoefte de bedrijfsactiviteiten te faciliteren die daar reeds plaatsvinden, maar in de voorheen geldende plannen niet waren toegestaan. Daarbij is gestreefd naar een betere benutting van het bestaande havengebied. Het plan voorziet voornamelijk in een planologische regeling voor reeds bestaand gebruik, aldus de raad. In dit verband heeft de raad erop gewezen dat voorheen geldende plannen voor veel bedrijfsactiviteiten in de vluchthaven en op de loskade voorzagen in onjuiste, te lage milieucategorieën. Het voorliggende plan voorziet in een passende regeling voor die bedrijfsactiviteiten, aldus de raad. Volgens de raad voorziet het plan nauwelijks in een vergroting van de oppervlakte die beschikbaar is voor bedrijfsactiviteiten, maar biedt het de mogelijkheid tot intensivering van het gebruik op het bedrijventerrein. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] hebben dit niet gemotiveerd betwist. Gelet op het voorgaande heeft de raad dan ook in redelijkheid kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de in het plan geboden mogelijkheden voor bedrijven.

De betogen falen.

5. Voorts voert [appellant sub 1] aan dat de in het plan voorziene ontwikkelingen geen blijk geven van een consistent planologisch beleid, nu in een voorheen geldend plan juist een woonbestemming aan haar woning is toegekend omdat in de vluchthaven geen andere bedrijfsmatige activiteiten werden voorzien.

5.1. In 2006 is aan de woning van [appellant sub 1] een woonbestemming toegekend, omdat deze voormalige dienstwoning reeds geruime tijd niet meer als dienstwoning werd bewoond. De raad heeft onweersproken gesteld dat op dat moment als uitgangspunt gold dat het gebruik van de vluchthaven binnen de bestaande omvang moest worden geoptimaliseerd, rekening houdend met het feitelijk gebruik van de vluchthaven voor verschillende bedrijfsactiviteiten. In het voorliggende plan is overeenkomstig dat uitgangspunt de woonbestemming voor de woning van [appellant sub 1] gehandhaafd en zijn voor bedrijven in de vluchthaven meer mogelijkheden geboden, om zo het gebruik van de vluchthaven te optimaliseren. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre sprake is van een consistent en eenduidig planologisch beleid.

Het betoog faalt.

6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] betogen dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de verkeersaantrekkende werking van de vluchthaven en loskade. Van een toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de bedrijven in de vluchthaven en op de loskade zouden zij hinder kunnen ondervinden. In dit verband wijzen zij op de plantoelichting, waarin wordt opgemerkt dat de loskade een potentieel aanzienlijke verkeersaantrekkende werking voor goederenvervoer heeft.

6.1. Ten behoeve van het plan zijn verkeerstellingen uitgevoerd en is de bestaande verkeerssituatie in kaart gebracht. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport "Monitor van verkeer en verkeersgeluid Zijpe" van Goudappel Coffeng van 12 maart 2014 (hierna: het verkeersonderzoek). Ten aanzien van de verkeersbewegingen van en naar de loskade in de vluchthaven heeft de raad hiernaar verwezen.

In het verkeersonderzoek staat dat in de bestaande situatie vrijwel geen sprake is van overschrijdingen van de voorkeursgrenswaarde voor verkeersgeluid op woningen in de omgeving van de vluchthaven en dat de geluidbelasting op deze woningen ruim onder de norm voor de maximaal aanvaardbare geluidbelasting ligt. In het verkeersonderzoek wordt tot de conclusie gekomen dat bij een representatieve invulling van de geboden mogelijkheden voor bedrijfsactiviteiten de omliggende wegen een toename van verkeer gemakkelijk kunnen verwerken en dat geen aanleiding bestaat voor de verwachting dat ten gevolge van een toename van het verkeer op deze wegen onaanvaardbare hinder voor omwonenden van de vluchthaven zal ontstaan. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen in het verkeersonderzoek. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten gevolge van een eventuele toename van het verkeer geen onaanvaardbare hinder zal ontstaan voor [appellant sub 1] en [appellant sub 2A].

De betogen falen.

7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] betogen voorts dat de toegestane bedrijfsactiviteiten een toename van de concentratie fijnstof in de lucht met zich kunnen brengen, waarvan zij onaanvaardbare hinder zullen ondervinden.

7.1. In het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek "Woningbouw Riekusweel IV en de loswal/vluchthaven" van Kraaij Akoestisch Adviesbureau (hierna: het akoestisch onderzoek) wordt opgemerkt dat de achtergrondconcentratie van fijnstof in Bruinisse zeer laag is en dat overschrijding van de in artikel 5.16 van de Wet milieubeheer, in samenhang gelezen met bijlage 2 van de Wet milieubeheer, opgenomen normen voor fijnstof op de bestaande woningen in de nabijheid van de vluchthaven ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen niet aannemelijk is. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van dit rapport. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat zich ten gevolge van het in het plan faciliteren van reeds bestaande bedrijfsactiviteiten geen overschrijding van de normen voor de concentratie fijnstof in de lucht zal voordoen.

De betogen falen.

8. [appellant sub 1] betoogt dat in het plan voor haar woning zonder nadere motivering een hogere geluidbelasting ruimtelijk aanvaardbaar wordt geacht. Voorheen werd volgens [appellant sub 1] bij vergunningverlening een geluidbelasting van 50 dB(A) aanvaardbaar geacht, terwijl in het plan een geluidbelasting van 55 dB(A) aanvaardbaar wordt geacht.

[appellant sub 2A] betoogt dat er in het plan ten onrechte vanuit wordt gegaan dat zijn pand op het bedrijventerrein is gelegen en dat daarom een onjuiste geluidnorm voor zijn pand wordt gehanteerd.

8.1. Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer geldt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau veroorzaakt door in een inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, een maximumniveau van 50 dB(A) op de gevel van gevoelige gebouwen gedurende de dagperiode.

Ingevolge het derde lid geldt voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau een maximumniveau van 55 dB(A) op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein gedurende de dagperiode.

8.2. In het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt een geluidbelasting van 55 dB(A) als maximumniveau op de gevel van gevoelige gebouwen op het bedrijventerrein gedurende de dagperiode toelaatbaar geacht. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning van [appellant sub 1], een gevoelig gebouw in de zin van het Activiteitenbesluit milieubeheer, op het bedrijventerrein is gelegen. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid een geluidbelasting van 55 dB(A) op de gevel van de woning van [appellant sub 1] aanvaardbaar kunnen achten en heeft de raad bij de vaststelling van het plan daarvan in redelijkheid kunnen uitgaan. Dat in het verleden bij vergunningverlening op grond van de destijds geldende richtlijnen voor geluid een andere waarde is gehanteerd, doet daaraan niet af.

Het betoog van [appellant sub 1] faalt.

8.3. Voor geluidgevoelige gebouwen geldt ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer een maximumniveau van 50 dB(A) op de gevel gedurende de dagperiode. De raad heeft gesteld dat het pand van [appellant sub 2A] op het bedrijventerrein is gelegen en dat daarom voor dat pand de voornoemde norm van 55 dB(A) geldt. In het deskundigenbericht van de StAB wordt echter opgemerkt dat het pand van [appellant sub 2A] net buiten het bedrijventerrein ligt. In hetgeen de raad heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding daaraan te twijfelen. De raad had voor de woning van [appellant sub 2A] dan ook een geluidnorm van 50 dB(A) dienen te hanteren.

Het betoog van [appellant sub 2A] slaagt.

9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] betogen dat de in het plan voorziene ontwikkelingen een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat met zich zullen brengen. In dit verband wijzen zij erop dat tussen hun woningen en de in het plan mogelijk gemaakte bedrijfsactiviteiten niet in alle gevallen kan worden voldaan aan verschillende in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) aanbevolen richtafstanden. Hierbij wijzen zij in het bijzonder op hinder door geluid, waaronder cumulatie van het geluid van bedrijfsactiviteiten op de loskade en van bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein bij de vluchthaven, en op hinder door stof dat vrijkomt bij de overslag van goederen op de loskade.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2A] betogen dat de raad bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de voorziene ontwikkelingen niet heeft kunnen uitgaan van het akoestisch onderzoek. In dit verband wijzen zij op het in hun opdracht opgestelde onderzoeksrapport "Second opinion akoestisch onderzoek loswal Bruinisse" van Greten raadgevende ingenieurs van 7 mei 2013 (hierna: het tegenonderzoek). [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] stellen dat in het akoestisch onderzoek van een onjuist bronvermogen van 65 dB(A)/m2 is uitgegaan, nu dit bronvermogen niet is berekend maar geschat. Uit het tegenonderzoek blijkt volgens hen dat voor een bedrijf op de loskade in milieucategorie 4.2 een hoger bronvermogen van 66 dB(A)/m2 moet worden gehanteerd. Verder voeren zij aan dat het akoestisch onderzoek niet ziet op hun woningen, maar alleen op de voorziene nieuw te bouwen woningen in de wijk Riekusweel. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] betogen tot slot dat in het akoestisch onderzoek niet is uitgegaan van de werkelijke oppervlakte van de loskade, namelijk 5.200 m2.

9.1. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij voor de in het plan voorziene bedrijfsactiviteiten heeft willen aansluiten bij de richtafstanden die voor bedrijfsactiviteiten in verschillende milieucategorieën worden aanbevolen in de VNG-brochure. Voor zover niet aan deze richtafstanden kan worden voldaan, heeft de raad verwezen naar de aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken, waarin is ingegaan op de effecten van de voorziene bedrijfsactiviteiten op de in de omgeving van de vluchthaven en de loskade gelegen woningen en waaruit volgens hem blijkt dat ook in die gevallen ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

De raad stelt dat het pand van [appellant sub 2A] als bedrijfswoning op een bedrijventerrein moet worden aangemerkt. Volgens hem behoeft voor het pand van [appellant sub 2A] daarom geen milieuzonering te worden toegepast en is dat pand niet op te korte afstand van de gronden met een bedrijfsbestemming gelegen. Verder wijst de raad erop dat het pand van [appellant sub 2A] ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer voldoende is beschermd tegen excessieve geluidhinder.

9.2. Ten aanzien van de betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een onjuist bronvermogen heeft de raad verwezen naar de notitie "Beoordeling akoestische uitgangspunten bestemmingsplannen Bruinisse" van Tauw van 10 juni 2013 (hierna: de notitie). In de notitie is uiteengezet dat voor de beoordeling van het bronvermogen is gekozen voor het hanteren van een kental. Bij de keuze van het kental is aangesloten bij kentallen die worden gehanteerd door de milieudienst Rijnmond voor beduidend grotere havengebieden dan de vluchthaven van Bruinisse, en is uitgegaan van het kental voor de categorie droog massagoed, overig droog massagoed. Voor deze categorie bedrijvigheid kan volgens de notitie een kental van 65 dB(A)/m2 tot 70 dB(A)/m2 worden gehanteerd. Volgens de notitie kan in de vluchthaven worden uitgegaan van 65 dB(A)/m2, gelet op de beperkte omvang en intensiteit van de activiteiten in de vluchthaven in vergelijking met de havengebieden waarop de door de milieudienst Rijnmond gehanteerde kentallen van toepassing zijn. Tot slot is in de notitie opgemerkt dat het verschil tussen het in het akoestisch onderzoek gehanteerde bronvermogen en het bronvermogen van 66 dB(A)/m2 dat volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] had moeten worden gehanteerd zo beperkt is, dat dit binnen de onzekerheidsmarges valt die bij elk akoestisch onderzoek gebruikelijk zijn.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2A] hebben het voorgaande bestreden en hebben hiertoe gewezen op de "Handreiking zonebeheerplan" van het ministerie van VROM van december 2006 (hierna: de Handreiking). In de Handreiking is uiteengezet dat in gevallen als het voorliggende, waarin voor de geluidbelasting in gemengd gebied een richtafstand van 200 meter wordt aangehouden, uitgegaan moet worden van een maximaal toegelaten bronsterkte van 108 dB(A) in de dagperiode, hetgeen zou neerkomen op een bronvermogen van 70 dB(A)/m2. Dit wordt bevestigd in het deskundigenbericht van de StAB. In de Handreiking wordt echter opgemerkt dat er over het algemeen van kan worden uitgegaan dat voor bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 4 en hoger een apart akoestisch onderzoek moet worden verricht, dat is toegespitst op de specifieke omstandigheden van het geval. In het thans voorliggende geval is voorzien in een op deze situatie toegespitst akoestisch onderzoek, waarin een ander bronvermogen is gehanteerd. Dit is bevestigd in de notitie.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van het in het akoestisch onderzoek en in de notitie gehanteerde bronvermogen.

De betogen falen.

9.3. Ten aanzien van de betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] dat het akoestisch onderzoek niet ziet op hun woningen en dat daarin is uitgegaan van een onjuiste oppervlakte van de loskade, overweegt de Afdeling het volgende. In het akoestisch onderzoek is de geluidbelasting vanwege de in het plan voorziene loskade in kaart gebracht. De aanleiding voor het opstellen van het akoestisch onderzoek was de voorziene woningbouw in de wijk Riekusweel. In het akoestisch onderzoek zijn ten behoeve daarvan de 50 dB(A)-contour en de 55 dB(A)-contour berekend. In dat kader is in het akoestisch onderzoek ook ingegaan op de woningen aan het Zijpe, waaronder de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] kunnen worden begrepen. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de woning van [appellant sub 1] is gelegen tussen de 55 dB(A)-contour en de 50 dB(A)-contour. Het pand van [appellant sub 2A] is net buiten de 50 dB(A)-contour gelegen. Uit het akoestisch model blijkt dat in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een oppervlakte van de loskade van 5.200 m2. Deze betogen missen feitelijke grondslag.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen uitgaan van het akoestisch onderzoek.

9.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat ter plaatse van haar woning geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, overweegt de Afdeling het volgende. In de directe omgeving van de woning van [appellant sub 1] zijn bedrijfsactiviteiten toegestaan in de milieucategorieën 2, 3.1, 3.2 en 4.1. De afstand van de woning van [appellant sub 1] tot de gronden waarop bedrijvigheid in voornoemde milieucategorieën is toegestaan bedraagt onderscheidenlijk ongeveer 10, 30, 50 en 100 meter. Omdat de woning van [appellant sub 1] in gemengd gebied is gelegen, kunnen de in de VNG-brochure gehanteerde richtafstanden tot gronden waarop bedrijfsactiviteiten in voornoemde milieucategorieën zijn toegestaan, met één afstandsstap worden verminderd, aldus de raad. Voor voornoemde categorieën bedrijfsactiviteiten moeten volgens de raad dan ook richtafstanden van onderscheidenlijk 10, 30, 50 en 100 meter worden gehanteerd. Gelet op het voorgaande kan in zoverre aan de in de VNG-brochure aanbevolen richtafstanden worden voldaan.

Zoals hiervoor is overwogen, zijn op de loskade bedrijven toegestaan in de milieucategorieën 1 tot en met 4.1. De Afdeling stelt vast dat drie van de vier van de op de loskade toegestane op- en overslagactiviteiten volgens de bij de planregels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten bedrijventerrein behoren tot milieucategorie 4.2. Ingevolge de bij de planregels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten bedrijventerrein en de VNG-brochure, geldt voor deze overslagactiviteiten in gemengd gebied een richtafstand van 200 meter.

De woning van [appellant sub 1] is op ongeveer 190 meter van de loskade gelegen en derhalve op een kleinere afstand dan de in de VNG-brochure opgenomen richtafstand. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de raad in redelijkheid heeft kunnen stellen dat desondanks ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Voor zover [appellant sub 1] heeft gesteld dat zij hinder zal ondervinden van stof dat vrijkomt bij de overslagactiviteiten op de loskade, heeft de raad zich onweersproken op het standpunt gesteld dat maatregelen kunnen worden genomen ter voorkoming van hinder van stof. In dit verband heeft hij gewezen op de mogelijkheid de granen en meelsoorten die op de loskade worden overgeslagen te besproeien, zodat hiervan minder stof kan opwaaien.

Gelet op het overwogene onder 9.2 en 9.3 heeft de raad zich onder verwijzing naar het akoestisch onderzoek in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor wat betreft het geluid vanwege de bedrijfsactiviteiten op de loskade ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] kan worden voldaan aan de norm van 55 dB(A), nu de woning van [appellant sub 1] is gelegen tussen de 55 dB(A)-contour en de 50 dB(A)-contour. Hierbij wordt opgemerkt dat ook in het tegenonderzoek tot de conclusie wordt gekomen dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] in zoverre aan de geluidnorm kan worden voldaan. Met betrekking tot mogelijke piekniveaus in de geluidproductie van de bedrijfsactiviteiten, heeft de raad onweersproken gesteld dat dergelijke piekgeluiden zijn genormeerd in het Activiteitenbesluit milieubeheer, waarmee het ontstaan van een onaanvaardbare situatie ten gevolge van de productie van piekgeluid kan worden voorkomen.

Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat zij hinder zal ondervinden van het cumulatieve geluidseffect van bedrijfsactiviteiten op de loskade en bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein bij de vluchthaven, stelt de Afdeling vast dat in het akoestisch onderzoek niet is ingegaan op de mogelijke cumulatie van geluid vanwege bedrijfsactiviteiten op de loskade en geluid vanwege bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein rond de vluchthaven. De raad heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zich ten gevolge van een eventuele cumulatie van geluid geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] zal voordoen.

In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

9.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2A] dat ter plaatse van zijn pand geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals hiervoor is overwogen, geldt voor de op de loskade toegestane op- en overslagactiviteiten in milieucategorie 4.2 in gemengd gebied een richtafstand van 200 meter. Het pand van [appellant sub 2A] is volgens het deskundigenbericht van de StAB op een afstand van ongeveer 215 meter van de loskade gelegen. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze afstand te twijfelen. In zoverre kan dus voor het pand van [appellant sub 2A] aan de in de VNG-brochure aanbevolen richtafstand worden voldaan.

Het pand van [appellant sub 2A], dat zich net buiten de grens van het gebied met de bestemming "Bedrijventerrein" bevindt, is op een afstand van ongeveer 3 meter gelegen van gronden waaraan de functieaanduiding "Bedrijf tot en met categorie 3.1" is toegekend, op ongeveer 15 meter van gronden met de functieaanduiding "Bedrijf tot en met categorie 3.2", en op ongeveer 95 meter van gronden met de functieaanduiding "Bedrijf tot en met categorie 4.1".

Volgens de VNG-brochure wordt in gemengd gebied voor bedrijven in categorie 3.1 een richtafstand van 30 meter aangehouden, voor bedrijven in categorie 3.2 een richtafstand van 50 meter, en voor bedrijven in categorie 4.1 een richtafstand van 100 meter. Aan deze richtafstanden wordt in dit geval niet voldaan.

De raad heeft gesteld dat aan het pand van [appellant sub 2A] onder meer de functieaanduiding "bedrijfswoning" is toegekend en dat daarom geen acht behoeft te worden geslagen op de afstand tot de in en rond de vluchthaven toegestane bedrijfsactiviteiten. De bedrijfswoning van [appellant sub 2A] behoort echter niet tot één van de inrichtingen op het bedrijventerrein en in de vluchthaven, maar tot de brasserie van [appellant sub 2A], een activiteit in milieucategorie 1 waarvoor in de VNG-brochure geen richtafstand wordt aanbevolen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad niet in redelijkheid door het enkele toekennen van de aanduiding "bedrijfswoning" een afweging met betrekking tot het woon- en leefklimaat ter plaatse van het pand van [appellant sub 2A] achterwege kunnen laten. Dat in het Activiteitenbesluit milieubeheer grenswaarden voor geluidbelasting op woningen zijn opgenomen, maakt dat niet anders, nu de in het plan in de nabijheid van het pand van [appellant sub 2A] voorziene ontwikkelingen niet alleen geluid-, maar ook andersoortige hinder, zoals geur-, stof- en trillingshinder, met zich kunnen brengen. Voorts heeft de raad onder deze omstandigheden niet aannemelijk gemaakt dat niet behoeft te worden gevreesd voor een onaanvaardbare cumulatie van geluid op de gevel van het pand van [appellant sub 2A].

In hetgeen [appellant sub 2A] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover dat binnen de in de VNG-brochure aanbevolen richtafstanden van 30, 50 en 100 meter van het pand op het perceel [locatie 2] voorziet in bedrijfsactiviteiten in de milieucategorieën 3.1, 3.2 en 4.1.

10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in nadere voorschriften voor het gebruik van de loskade, zoals een verbod om gedurende de avond en de nacht goederen over te slaan. Volgens hen kan hiermee de hinder voor omwonenden worden beperkt. Zij wijzen erop dat de raad een motie van die strekking heeft aangenomen en dat daaraan in het plan ten onrechte geen gevolg is gegeven.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het opnemen van beperkende maatregelen als een gebruikstijdenbeperking in dit geval niet noodzakelijk is om een aanvaardbare ruimtelijke situatie te garanderen. Verder kan volgens de raad op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer op een later moment een gebruikstijdenbeperking worden opgelegd, als daartoe een noodzaak mocht bestaan.

10.2. Ten aanzien van de betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] dat in het plan ten onrechte geen invulling is gegeven aan een door de raad aangenomen motie, waarmee werd beoogd nadere voorschriften voor de bedrijfsactiviteiten in het plan op te nemen, overweegt de Afdeling het volgende. Een motie, alsmede de vraag of een motie naar behoren is uitgevoerd, is alleen van betekenis in de verhouding tussen de raad en het college van burgemeester en wethouders. Een motie leidt niet tot een juridische verplichting die de raad bij de vaststelling van het plan in acht dient te nemen.

Zoals hiervoor is overwogen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bedrijfsactiviteiten op de loskade geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] met zich zullen brengen. De raad heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het in het plan opnemen van een gebruikstijdenbeperking voor de loskade.

Gelet op het voorgaande falen de betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A].

11. [appellant sub 2A] betoogt dat de gevolgen van de in het plan voorziene ontwikkelingen voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden "Grevelingen" en "Oosterschelde" onvoldoende onder ogen zijn gezien bij het besluit tot vaststelling van het plan.

11.1. De raad stelt dat hetgeen [appellant sub 2A] aanvoert, niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, nu het in artikel 8:69a van de Awb opgenomen relativiteitsvereiste daaraan in de weg staat. Verder stelt de raad dat geen negatieve gevolgen kunnen worden verwacht voor de Natura 2000-gebieden "Grevelingen" en "Oosterschelde" ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen.

11.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van degene die zich daarop beroept.

Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

11.3. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3) volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Dit geval doet zich hier, anders dan de raad betoogt, voor ten aanzien van het Natura 2000-gebied "Oosterschelde". [appellant sub 2A] woont in de directe nabijheid van de vluchthaven van Bruinisse, die grenst aan het Natura 2000-gebied "Oosterschelde". Gelet hierop bestaat een duidelijke verwevenheid van zijn individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen.

Verder bevindt zich op een afstand van ongeveer anderhalve kilometer van het pand van [appellant sub 2A] het Natura 2000-gebied "Grevelingen". Nu niet gezegd kan worden dat [appellant sub 2A] in de onmiddellijke nabijheid van dit gebied woont, bestaat geen duidelijke verwevenheid van zijn individuele belang bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zodat de betrokken normen in zoverre kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen als omwonende van de vluchthaven.

11.4. De raad heeft onderzoek laten verrichten naar de potentiële gevolgen van de in het plan voorziene ontwikkelingen op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Dit heeft geresulteerd in het onderzoeksrapport "Oriëntatiefase gebruik vluchthaven Bruinisse - Toetsing in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998" van Bureau Waardenburg B.V. (hierna: het natuuronderzoek). In het natuuronderzoek wordt tot de conclusie gekomen dat negatieve effecten op de nabij het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen, zijn uitgesloten. [appellant sub 2A] heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven de juistheid en volledigheid van het natuuronderzoek niet te bestrijden. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene ontwikkelingen geen significante effecten op het Natura 2000-gebied "Oosterschelde" zullen hebben en dat hij daarom niet van het vaststellen van het plan heeft hoeven afzien.

Het betoog faalt.

12. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] hebben zich in hun beroepschriften voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] hebben in hun beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

De betogen falen.

13. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] zal de Afdeling met het oog op een spoedige beslechting van het geschil de raad opdragen om binnen 26 weken na verzending van de uitspraak de hiervoor onder 9.4 en 9.5 geconstateerde gebreken te herstellen door het besluit van een nadere motivering te voorzien, dan wel het besluit te wijzigen. In het laatste geval dient het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden. Daarnaast ziet de Afdeling aanleiding de navolgende voorlopige voorziening te treffen.

De beroepen van [appellante sub 3] en [appellant sub 4] en anderen

14. [appellante sub 3] en [appellant sub 4] en anderen kunnen zich niet verenigen met de in het plan voor het perceel [locatie 3] opgenomen regeling. Zij hebben bezwaar tegen de regeling die in het plan is opgenomen voor de opslag van mosselzaadinvanginstallaties (hierna: mzi’s).

14.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 8:1, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

14.2. [appellante sub 3] is geen eigenaar van het perceel [locatie 3] en heeft ook anderszins geen belang dat rechtstreeks is betrokken bij de in het plan aan dat perceel toegekende regeling. Dat [appellante sub 3] in algemene zin bezwaar heeft tegen de regeling die voor bepaalde activiteiten in het plan is opgenomen voor het geval dat in een ander plan die regeling van toepassing zal worden op andere percelen, wil niet zeggen dat haar belang rechtstreeks bij het besluit tot vaststelling van het voorliggende plan is betrokken. De conclusie is dat [appellante sub 3] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Gelet hierop is het beroep van [appellante sub 3] niet-ontvankelijk.

15. [appellant sub 4] en anderen hebben hun beroepsgrond dat ten onrechte niet is gereageerd op de inspraakreacties die zij als indieners van zienswijzen hebben kunnen indienen, ter zitting ingetrokken.

16. [appellant sub 4] en anderen betogen dat de opslag van mzi’s in de bij de planregels behorende Staat van bedrijfsactiviteiten ten onrechte wordt aangemerkt als een activiteit in milieucategorie 3.2, waarvoor de richtafstand in gemengd gebied niet kan worden verkleind. [appellant sub 4] en anderen willen mzi’s kunnen blijven opslaan op het perceel [locatie 3], waarop die opslag reeds plaatsvindt. Volgens [appellant sub 4] en anderen kan het aanmerken van de opslag van mzi’s als een activiteit in milieucategorie 3.2 hen ook parten spelen bij een eventuele verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten, nu het moeilijker is een bedrijf in milieucategorie 3.2 waarvoor de richtafstand in gemengd gebied niet kan worden verkleind op een andere locatie onder te brengen dan een bedrijf in milieucategorie 3.1. Verder voeren [appellant sub 4] en anderen aan dat het plan onzorgvuldig is voorbereid, omdat het gemeentebestuur geen onderzoek heeft verricht naar de ruimtelijke uitstraling van de opslag van mzi’s, waarmee nog weinig ervaring is opgedaan.

16.1. De raad stelt dat de opslag van mzi’s, een onderdeel van de bedrijfsvoering van mosselteeltbedrijven, kan worden aangemerkt als een activiteit in milieucategorie 3.2, gelet op de ruimtelijke uitstraling die deze activiteit kan hebben. Omdat de precieze ruimtelijke uitstraling van de opslag van mzi’s nog niet duidelijk is, moet volgens de raad voor percelen waarop mzi’s worden opgeslagen, worden uitgegaan van de grootst mogelijke richtafstand tot nabijgelegen woningen. Van verkleining van de richtafstand in gemengd gebied kan volgens de raad daarom geen sprake zijn. Op het perceel [locatie 3] kunnen volgens de raad om die reden geen mzi’s worden opgeslagen.

16.2. Aan het perceel [locatie 3] is in het plan de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder d, zijn de in de verbeelding voor de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 3.2" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven, voor zover deze voorkomen in de categorieën 1 tot en met 3.2 van de bij de planregels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten - bedrijventerrein.

Ingevolge lid 5.1.1, aanhef en onder f, onder 4, zijn de voor de bestemming "Bedrijventerrein" aangewezen gronden uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - mzi-opslag" tevens bestemd voor opslag van mosselzaadinvanginstallaties.

In de bij de planregels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten - bedrijventerrein worden oester-, mossel- en schelpenteeltbedrijven aangemerkt als bedrijven in milieucategorie 3.2.

16.3. In de bij de planregels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten - bedrijventerrein worden mosselteeltbedrijven aangemerkt als bedrijven in milieucategorie 3.2. Ook in het voorheen geldende plan werden mosselteeltbedrijven aangemerkt als bedrijven in milieucategorie 3.2. De opslag van mzi’s is een activiteit ten behoeve van de teelt van mossels. De raad heeft die opslag dan ook in redelijkheid kunnen aanmerken als een deel van de bedrijfsvoering van een mosselteeltbedrijf, een bedrijfsactiviteit in milieucategorie 3.2.

De raad heeft het toestaan van bedrijven in categorie 3.2 op het perceel [locatie 3] ruimtelijk aanvaardbaar geacht. Aan het perceel [locatie 3], waarop [appellant sub 4] en anderen reeds ten tijde van de vaststelling van het plan mzi’s opsloegen, is niet de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - mzi-opslag" toegekend. Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, aanhef en onder f, onder 4, van de planregels is de opslag van mzi’s alleen toegestaan ter plaatse van die aanduiding. De opslag van mzi’s is op het perceel [locatie 3] dan ook niet toegestaan. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of de raad in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor het opnemen van deze beperking van de gebruiksmogelijkheden van het perceel [locatie 3].

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het gebruik van mzi’s voor de mosselteelt een relatief recente ontwikkeling is. In voorheen geldende plannen is met de opslag van mzi’s bij mosselteeltbedrijven geen rekening gehouden, omdat deze techniek voor het kweken van mosselzaad ten tijde van de vaststelling van die plannen nog niet bestond. Sinds enige jaren is het gebruik van mzi’s voor mosselteelt gangbaar geworden.

De raad heeft bevestigd dat geen klachten bekend zijn over de reeds bestaande opslag van mzi’s op het perceel [locatie 3]. Ook heeft de raad bevestigd dat nadere eisen kunnen worden gesteld aan de opslag van mzi’s waarmee eventuele overlast kan worden beperkt, zoals de eis dat mzi’s worden schoongespoten alvorens deze worden opgeslagen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in het licht van het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat de opslag van mzi’s niet binnen de normale bedrijfsvoering van een bedrijf in milieucategorie 3.2 past, een categorie bedrijven die de raad op dit perceel voor het overige wel ruimtelijk aanvaardbaar acht, en dat een zo vergaande beperking van de bedrijfsvoering van het mosselteeltbedrijf op het perceel [locatie 3] in het plan moest worden opgenomen.

In hetgeen [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat niet voorziet in de mogelijkheid op het perceel [locatie 3] mzi’s op te slaan, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

17. [appellant sub 4] en anderen hebben zich in hun beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van hun zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 4] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

De betogen falen.

18. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 26 weken na verzending van de uitspraak het hiervoor onder 16.3 geconstateerde gebrek te herstellen door het besluit van een nadere motivering te voorzien, dan wel het besluit te wijzigen. In het laatste geval dient het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden. Daarnaast ziet de Afdeling aanleiding de navolgende voorlopige voorziening te treffen.

Proceskosten

19. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2A] en [appellant sub 4] en anderen worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Ten aanzien van [appellante sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 3] niet-ontvankelijk;

II. draagt de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak ten aanzien van het besluit van 27 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bebouwde kom Bruinisse"

a. met inachtneming van hetgeen onder 9.4, 9.5 en 16.3 is overwogen de daar omschreven gebreken te herstellen en;

b. de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

III. schorst in afwachting van de einduitspraak van de Afdeling bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Schouwen-Duiveland tot vaststelling van het bestemmingsplan "Bebouwde kom Bruinisse", voor zover het plan binnen de in de VNG-brochure aanbevolen richtafstanden van 30, 50 en 100 meter van het pand op het perceel [locatie 2] voorziet in bedrijfsactiviteiten in de milieucategorieën 3.1, 3.2 en 4.1;

bepaalt in afwachting van de einduitspraak van de Afdeling bij wijze van voorlopige voorziening dat het ervoor moet worden gehouden dat de op het perceel [locatie 3] thans bestaande opslag van mosselzaadinvanginstallaties als zodanig is bestemd.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Vogel-Carprieaux

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014

726.