Raad van State, 03-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4394, 201402658/1/A3
Raad van State, 03-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4394, 201402658/1/A3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 3 december 2014
- Datum publicatie
- 3 december 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2014:4394
- Zaaknummer
- 201402658/1/A3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 27 september 2012 heeft het college [appellant sub 1] op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 25.000,00 ineens gelast zijn woonschip vóór 1 oktober 2013 te verwijderen en verwijderd te houden van de door hem ingenomen ligplaats.
Uitspraak
201402658/1/A3.
Datum uitspraak: 3 december 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Leiden
2. het college van burgemeester en wethouders van Leiden
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2014 in zaak nr. 13/5954 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2012 heeft het college [appellant sub 1] op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 25.000,00 ineens gelast zijn woonschip vóór 1 oktober 2013 te verwijderen en verwijderd te houden van de door hem ingenomen ligplaats.
Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 november 2013 heeft het college de dwangsom ingevorderd.
Bij uitspraak van 14 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] ingestelde beroep tegen het besluit van 11 juni 2013 ongegrond verklaard. Voorts heeft zij met toepassing van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het beroep tegen het besluit van 14 november 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft het incidenteel hoger beroep ingesteld voor zover het beroep tegen het besluit van 14 november 2013 gegrond is verklaard.
Het college en [appellant sub 1] hebben een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2013, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. Geelhoed, advocaat te Delft, en A.C. Lauer, en het college, vertegenwoordigd door W.B.A. Mullink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3 van de Woonschepenverordening 2009 (hierna: de verordening) is het verboden om zonder een vergunning van burgemeester en wethouders met een woonschip een ligplaats in te nemen. Ingevolge artikel 5 stelt de Raad een ligplaatsenplan vast waarin wordt aangegeven op welke locaties een ligplaatsvergunning voor woonschepen kan worden verleend.
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
2. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verordening een zelfstandige grondslag biedt voor handhavend optreden. Daartoe voert hij aan dat de ligplaats weliswaar is ingenomen in strijd met de verordening, maar uit beraadslaging in de raad volgt dat de verordening op het punt staat te worden ingetrokken en dat het ligplaatsenplan wordt opgenomen in het bestemmingsplan. De verordening is uitsluitend nog van kracht om te voorkomen dat handhavend moet worden opgetreden tegen woonschepen die wel aan de verordening voldoen, maar nog niet aan het bestemmingsplan. Aangezien het innemen van de ligplaats onder het gebruiksovergangsrecht van het geldende bestemmingsplan valt, doet zich geen strijd voor met het bestemmingsplan. Derhalve heeft hij geen overtreding begaan en is het college niet bevoegd tot handhavend optreden. Voor zover hij wel een overtreding heeft begaan, bestaat er concreet zich op legalisatie, zodat op grond daarvan handhavend optreden achterwege moet blijven, aldus [appellant sub 1].
3. Onbestreden is dat [appellant sub 1] artikel 3 van de verordening heeft overtreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe wordt overwogen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit het door [appellant sub 1] overgelegde verslag van 7 april 2009 van de vergadering van de raadscommissie Ruimte en Bereikbaarheid niet volgt dat de verordening wordt ingetrokken. Hieruit volgt alleen dat het college er naar streeft om het ligplaatsenplan op termijn op te nemen in het bestemmingsplan. Voorts is de ligplaats die [appellant sub 1] heeft ingenomen niet opgenomen in het ligplaatsenplan en heeft hij niet verzocht om aanpassing ervan. Daarbij komt dat het college de aanvraag van [appellant sub 1] om verlening van een ligplaatsvergunning heeft afgewezen en het college ter zitting bij de Afdeling heeft verklaard dat het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 4 juli 2014 ongegrond is verklaard. Nu geen concreet zicht op legalisatie bestaat en geen andere bijzondere omstandigheden door [appellant sub 1] zijn gesteld, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was tot handhavend optreden wegens overtreding van artikel 3 van de verordening. Hetgeen [appellant sub 1] in hoger beroep heeft aangevoerd over het innemen van de ligplaats en het gebruiksovergangsrecht van het geldende bestemmingsplan behoeft, wat daar ook van zij, geen bespreking.
Het betoog faalt.
Het incidenteel hoger beroep van het college
4. Het incidenteel hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, die overeenkomstig artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, mede betrekking heeft op het invorderingsbesluit. Ook aan de overige vereisten van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb is voldaan. Derhalve is het college ontvankelijk in zijn incidenteel hoger beroep.
5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant sub 1] op 31 oktober 2013 aan de last had voldaan, [appellant sub 1] geen dwangsom heeft verbeurd en het college niet bevoegd was over te gaan tot invordering van de dwangsom. Daartoe voert het aan dat uit het constateringsrapport van de toezichthouder van 5 november 2013 blijkt dat het woonschip op 31 oktober 2013 nog deels de ligplaats innam waarop de last betrekking heeft. Het woonschip is alleen een kwartslag gedraaid en is niet verwijderd van de ligplaats. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellant sub 1] naar aanleiding van met het college op 26 september 2013 ter zitting van de voorzieningenrechter gemaakte afspraken in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat hij aldus heeft voldaan aan de last, aldus het college.
6. Uit het constateringsrapport van 25 september 2012, dat aan de last ten grondslag is gelegd, gezien in samenhang met het constateringsrapport van 5 november 2013, naar aanleiding waarvan het college het standpunt heeft ingenomen dat de overtreding niet is opgeheven, blijkt dat het woonschip is verplaatst en niet meer de in de last omschreven ligplaats inneemt. Dat de na de verplaatsing door het woonschip ingenomen ligplaats een klein gedeelte van de ligplaats waarop de last betrekking heeft, overlapt, laat onverlet dat de ligging van het woonschip niet meer overeenkomt met de in de last kadastraal omschreven ligplaats. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant sub 1] aldus aan de last heeft voldaan. Dat [appellant sub 1] de met het college bij de voorzieningenrechter gemaakte afspraken over de wijze waarop door hem aan de last kon worden voldaan volgens het college onjuist heeft opgevat, moet in dit geval voor rekening van het college blijven. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van het college is eveneens ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014
382-818.