Home

Raad van State, 10-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4428, 201306171/1/R2

Raad van State, 10-12-2014, ECLI:NL:RVS:2014:4428, 201306171/1/R2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Centrumplan Wissenkerke" vastgesteld.

Uitspraak

201306171/1/R2.

Datum uitspraak: 10 december 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Wissenkerke, gemeente Noord-Beveland,

2. [appellant sub 2], wonend te Kortgene, gemeente Noord-Beveland,

3. [appellant sub 3], wonend te Wissenkerke, gemeente Noord-Beveland,

en

1. de raad van de gemeente Noord-Beveland

2. het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Centrumplan Wissenkerke" vastgesteld.

Bij besluit van 3 juli 2013, kenmerk 02013026, heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een supermarkt aan de Voorstraat nr. 40 in Wissenkerke.

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2014, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, en drs. K. Seerden en W. Kouwer, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

De besluiten

2. Het besluit van 27 juni 2013 en het besluit van 3 juli 2013 zijn met toepassing van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.

3. Het plan voorziet in de bouw van een supermarkt en de aanleg van twee parkeerterreinen op de hoek van de Voorstraat en de Oostvoorstraat in de kern Wissenkerke. De omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van de supermarkt.

Toetsingskader besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2]

5. De raad en het college betwisten de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 2].

5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 8:1 in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van de Wro kunnen bij besluit van de gemeenteraad gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

Ingevolge artikel 8.3 worden voor de mogelijkheid van beroep als één besluit aangemerkt:

(…)

b. indien toepassing is gegeven aan artikel 3.30, eerste lid, onder b, het besluit omtrent vaststelling van het daar bedoelde bestemmingsplan en de daar bedoelde besluiten.

5.2. [appellant sub 2] woont in Kortgene op een afstand van ongeveer 5 km van de voorziene supermarkt. Mede gelet op de aard en omvang van de voorziene ruimtelijke ontwikkeling is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan betrokken belang te kunnen aannemen.

Voor zover [appellant sub 2] vreest dat ten gevolge van de voorziene supermarkt de supermarkt in zijn eigen woonplaats zal sluiten, overweegt de Afdeling dat niet zeker is dat dit gevolg door het besluit in de toekomst zal optreden. Bovendien is een louter gevoel van betrokkenheid bij het besluit en de ontwikkelingen op Noord-Beveland, hoe sterk dat gevoel ook is, niet voldoende om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.

De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende is bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1, in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het beroep van [appellant sub 2], voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, is niet-ontvankelijk. Nu de bij besluit van 3 juli 2013 verleende omgevingsvergunning ziet op dezelfde ontwikkeling als het bestemmingsplan, is het beroep van [appellant sub 2], voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning, gelet op het voorgaande eveneens niet-ontvankelijk.

Het coördinatiebesluit

6. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het coördinatiebesluit. Hij betoogt dat te laat is besloten tot het toepassen van de coördinatieregeling. [appellant sub 1] stelt dat hij daardoor niet in de gelegenheid is geweest zijn bezwaren tegen de omgevingsvergunning op te stellen.

6.1. Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van de Wro kunnen bij besluit van de gemeenteraad gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

Ingevolge het tweede lid, wordt bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast.

Ingevolge artikel 3.31, derde lid, aanhef en onder d, is op de voorbereiding van besluiten, bedoeld in het eerste lid, afdeling 3.4 van de Awb van toepassing, met dien verstande dat zienswijzen door een ieder naar voren kunnen worden gebracht.

Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, van de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.

Ingevolge artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb kan tegen een besluit, genomen op grond van artikel 3.30, eerste lid, artikel 3.33, eerste lid, en artikel 3.35, eerste lid, van de Wro, voor zover het betreft een aanwijzing, geen beroep worden ingesteld.

6.2. Bij besluit van 28 maart 2013 heeft de raad op grond van artikel 3.30, eerste lid, van de Wro, besloten tot toepassing van de coördinatieregeling voor de voorbereiding en de bekendmaking van het bestemmingsplan "Centrumplan Wissenkerke" en de omgevingsvergunning voor het bouwen van een Aldisupermarkt te Wissenkerke. Gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen dit besluit. Dit betekent echter niet dat het besluit tot toepassing van de coördinatieregeling in het geheel niet kan worden getoetst. Artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb, staat niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing. Exceptieve toetsing van het besluit tot toepassing van de coördinatieregeling leidt ertoe dat het besluit buiten toepassing blijft indien het in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit van algemene strekking betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.

6.3. De Afdeling overweegt dat het plan en de omgevingsvergunning strekken tot de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid als bedoeld in artikel 3.30 van de Wro. Artikel 3.30 noch enig ander wettelijk schrijft een termijn voor waarbinnen het coördinatiebesluit moet zijn genomen. Verder voorziet de procedure, zoals geregeld in artikel 3.30, tweede lid, gelet op artikel 3.31, derde lid, aanhef en onder d, voor een ieder in de mogelijkheid een zienswijze in te dienen. [appellant sub 1] is derhalve door toepassing van de coördinatieregeling niet beperkt in de mogelijkheid zienswijzen tegen de omgevingsvergunning in te dienen.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit van de raad van 28 maart 2013 tot toepassing van de coördinatieregeling in strijd is met een wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel. Het besluit wordt dan ook niet buiten toepassing gelaten.

Formele bezwaren

7. [appellant sub 3] en [appellant sub 1] betogen dat hun zienswijzen in de nota van zienswijzen ten onrechte samengevat zijn weergegeven. Volgens [appellant sub 3] geeft de beantwoording van zijn zienswijze blijk van vooringenomenheid, omdat door raad niet zorgvuldig op al zijn bezwaren is ingegaan.

7.1. De Afdeling overweegt dat ter zitting is gebleken dat de leden van de raad kennis hebben kunnen nemen van de ingediende zienswijzen tegen de ontwerpbesluiten. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft in de nota van zienswijzen. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

8. [appellant sub 1] betoogt dat de besluiten in strijd met het verbod op vooringenomenheid zijn genomen. Hij stelt in de eerste plaats dat de burgemeester vooringenomen was. [appellant sub 1] voert hiertoe aan dat toen de burgemeester wethouder was in Sliedrecht, eveneens projecten zijn gerealiseerd waarvan de projectontwikkelaar Blijvend Goed de initiatiefnemer was. Bovendien wenste de burgemeester geen inspraak tegen de plannen om de supermarkt mogelijk te maken. Zo heeft de burgemeester onder meer de raadsleden afgeraden een bijeenkomst te bezoeken van de ondernemersvereniging, waarvan diverse leden tegen de komst van de voorziene supermarkt waren. In de tweede plaats stelt [appellant sub 1] dat twee raadsleden, te weten de heer Hage en de heer Oudshoorn, zich wegens hun persoonlijke belangen hadden behoren te onthouden van stemming over het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. Volgens [appellant sub 1] is de heer Hage vooringenomen, omdat hij voorzitter is geweest van de Ondernemersvereniging Wissenkerke en Geersdijk en omdat hij een woning heeft die op een afstand van ongeveer 100 m van de voorziene supermarkt staat. De heer Oudshoorn heeft zich eerder positief uitgelaten over de voorziene supermarkt en is om die reden vooringenomen, zo stelt [appellant sub 1].

8.1. Het college en de raad stellen zich op het standpunt dat de besluiten niet in strijd met artikel 2:4 van de Awb zijn genomen.

8.2. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet neemt een lid van de raad niet deel aan de stemming over een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken.

8.3. De Afdeling overweegt dat artikel 2:4, tweede lid, van de Awb ertoe strekt de burger een waarborg te bieden voor naleving van de in het eerste lid neergelegde norm. Daartoe wordt, niet aan de in de bepaling bedoelde personen individueel, maar aan het tot besluiten bevoegde bestuursorgaan, een zorgplicht opgelegd die in elk geval inhoudt dat door het orgaan wordt voorkomen dat de besluitvorming niet meer voldoet aan de in het eerste lid neergelegde norm. Met het begrip "persoonlijk" is blijkens de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:4 (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 55) gedoeld op ieder belang dat niet behoort tot de belangen die het bestuursorgaan uit hoofde van de hem opgedragen taak behoort te behartigen.

De Afdeling overweegt voorts dat het bij het besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan gaat om besluitvorming door de gemeenteraad die een belangenafweging vergt waarbij politieke inzichten een belangrijke rol spelen. Daarom ligt het in de rede voor de invulling van het begrip "persoonlijk belang" in dit verband aansluiting te zoeken bij artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet. Deze bepaling dient strikt te worden uitgelegd, nu daarbij het fundamentele recht van een raadslid om deel te nemen aan een stemming wordt ingeperkt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nrs. 201008516/1/R1 en 201201618/1/R1, volgt uit artikel 2:4 van de Awb in het algemeen niet dat een persoon die deel uitmaakt van een democratisch gekozen bestuursorgaan zoals de gemeenteraad en die bij een besluit belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, zich zou moeten onthouden van deelname aan de besluitvorming. Dit zou afbreuk doen aan de taak en de fundamentele rechten van een gekozen volksvertegenwoordiger en daarmee aan het democratisch proces.

Er kunnen zich evenwel bijkomende omstandigheden voordoen die maken dat de behartiging van het persoonlijk belang van een raadslid zodanig aan de orde is bij het onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet behoort deel te nemen. Weliswaar kan de gemeenteraad niet verhinderen dat een lid deelneemt aan de besluitvorming en aan stemmingen, maar deelname van een lid kan er bij aanwezigheid van zo’n persoonlijk belang wel toe leiden dat de bestuursrechter tot het oordeel moet komen dat het desbetreffende besluit is genomen in strijd met artikel 2:4. De conclusie dat het betrokken bestuursorgaan in strijd met deze bepaling een besluit heeft genomen, kan echter pas worden getrokken indien aannemelijk is dat de betrokken volksvertegenwoordiger de besluitvorming daadwerkelijk heeft beïnvloed.

8.4. Ten aanzien van de beweerdelijke vooringenomenheid van de raadsleden overweegt de Afdeling het volgende. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de heer Oudshoorn een persoonlijk belang heeft dat is betrokken bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. De enkele omstandigheid dat dit raadslid zich in de media positief heeft uitgelaten over de voorziene supermarkt is in dit verband onvoldoende. De vaststelling van een bestemmingsplan vergt immers een belangenafweging, waarbij politieke inzichten, die veelal publiekelijk naar voren worden gebracht, een belangrijke rol spelen. Nu de woning van raadslid Hage op ongeveer 100 m afstand staat van de voorziene supermarkt, is Hage mogelijk wel belanghebbende bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Er doen zich evenwel geen bijkomende omstandigheden voor die maken dat de behartiging van het persoonlijk belang van dit raadslid zodanig aan de orde is bij het onderwerp van de besluitvorming dat hij daaraan niet had behoren deel te nemen. Dat Hage in het verleden voorzitter is geweest van de ondernemersvereniging maakt niet dat hij niet aan de besluitvorming mocht deelnemen, te meer, nu hij ten tijde van de vaststelling van het plan geen voorzitter meer was.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de betrokken raadsleden hebben gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet en de raad daarmee in strijd met artikel 2:4 van de Awb.

8.5. Ten aanzien van de beweerdelijke vooringenomenheid van de burgemeester, stelt de Afdeling voorop dat de burgemeester deel uitmaakt van het college dat de omgevingsvergunning heeft verleend, maar geen lid is van de raad die heeft besloten over de vaststelling van het bestemmingsplan. Artikel 28, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet is daarom voor de beoordeling van de vraag of het besluit omtrent vaststelling van het bestemmingsplan vanwege eventuele persoonlijke belangen van de burgemeester in strijd met het verbod op vooringenomenheid is genomen, niet van belang.

De Afdeling ziet in de omstandigheid dat de initiatiefnemer van de voorziene ontwikkeling reeds eerder projecten heeft gerealiseerd ten tijde van het wethouderschap van de burgemeester in Sliedrecht, geen aanleiding voor het oordeel dat de burgemeester een persoonlijk belang had bij de voorziene supermarkt die de besluitvorming heeft beïnvloed. De stelling van [appellant sub 1] dat de burgemeester de raadsleden heeft afgeraden naar een bijeenkomst te gaan van de ondernemersvereniging, geeft, wat daar ook van zij, geen aanleiding voor een ander oordeel. In hetgeen [appellant sub 1] met betrekking tot de burgemeester heeft aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de besluiten in strijd met het verbod van vooringenomenheid zijn genomen.

Materiële bezwaren tegen het bestemmingsplan

9. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] kunnen zich niet verenigen met de in het plan voorziene supermarkt. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] vrezen dat het plan zal leiden tot een ontwrichting van het voorzieningenniveau. Volgens hen maakt het plan een overaanbod mogelijk dat de lokale markt niet zal kunnen opnemen, omdat geen behoefte bestaat aan een nieuwe supermarkt van deze omvang. Zij vrezen dat het plan daarom zal leiden tot het faillissement en de sluiting van bestaande supermarkten en tot onaanvaardbare leegstand. [appellant sub 1] wijst erop dat het merendeel van de ondernemers tegenstander is van het plan. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] betwisten de uitkomsten van het distibutieplanologisch onderzoek die zijn neergelegd in het door Adviesburo Kardol opgestelde rapport "Noord-Beveland*2011 Winkelstudie - DPO", gedateerd 31 maart 2011 (hierna: de winkelstudie). [appellant sub 1] betoogt in de eerste plaats dat de uitkomsten van het onderzoek niet betrouwbaar zijn. Nu Adviesburo Kardol reeds eerder onderzoeken heeft verricht ten behoeve van besluiten van de raad en het onderzoek is opgesteld in opdracht van de initiatiefnemer, twijfelt [appellant sub 1] aan de onafhankelijkheid van de onderzoekers. Daarbij komt volgens [appellant sub 1] dat het onderzoek pas is uitgevoerd, nadat de gemeente de gronden had gekocht waarop de supermarkt is voorzien. Ook was reeds het voornemen uitgesproken om aldaar een supermarkt te vestigen. De uitkomst van het onderzoek stond derhalve al vast voordat het onderzoek werd uitgevoerd. In de tweede plaats wijzen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] erop dat volgens de winkelstudie van Kardol geen uitbreidingsruimte aanwezig is voor een nieuwe supermarkt en dat meer dan de helft van de oppervlakte van de voorziene supermarkt distributief niet verantwoord is. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 3] heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat ondanks deze distributieve overschrijding door het plan geen ontwrichting van het voorzieningenniveau zal optreden. [appellant sub 1] bestrijdt in dit verband, mede onder verwijzing naar een brief die is opgesteld door supermarktketen Spar, de stelling van de raad dat de voorziene supermarkt zal leiden tot een verbetering van de winkelstructuur in Wissenkerke.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de distributieve ruimte voor de voorziene supermarkt met ongeveer 467 m² wordt overschreden. Het plan leidt evenwel niet tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, zo stelt de raad onder verwijzing naar de winkelstudie van Kardol en het bij het verweerschrift gevoegde rapport "Nadere onderbouwing supermarktsituatie Noord-Beveland in relatie tot Aldi Wissenkerke", opgesteld door Rho adviseurs voor leefruimte, gedateerd 18 maart 2014 (hierna: de nadere winkelstudie). Volgens de raad zal de komst van de beoogde supermarkt met een laag prijsprofiel het totale dagelijkse winkelaanbod versterken en daardoor meer consumenten aantrekken.

9.2. Adviesburo Kardol heeft onderzoek verricht naar de distributieve situatie van het winkelareaal in de dorpen van de gemeente Noord-Beveland. Hierbij is onder meer aandacht besteed aan de gevolgen van de voorziene supermarkt voor het totale supermarktaanbod. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de winkelstudie. In de winkelstudie is vermeld dat de vier dorpssupermarkten op Noord-Beveland een gezamenlijke winkelomvang hebben van 1834 m² winkelvloeroppervlak (hierna: w.v.o.). De voorziene supermarkt heeft een oppervlakte van ongeveer 800 m² w.v.o. In de winkelstudie staat dat met de komst van de supermarkt er een distributieve overschrijding zal zijn binnen een bandbreedte van ongeveer 400 tot 500 m² w.v.o. (raming ongeveer 467 m² w.v.o.). Door de voorziene supermarkt wordt evenwel een supermarkt met een laag prijsprofiel aan de supermarktsector in de gemeente Noord-Beveland toegevoegd. Gevolg is dat een groter deel van de lokale koopkracht zal worden gebonden aan het lokale aanbod. Doordat de beoogde supermarkt meer consumenten zal trekken, zullen ook andere winkels in de nabijheid van de voorziene supermarkt profijt hebben van de komst van de supermarkt, zo staat in de winkelstudie. Voorts is vermeld dat het effect op de dorpssupermarkten beperkt zal blijven. De dorpssupermarkten zullen, afhankelijk van de kwaliteit, enige omzet verliezen. Ondanks de relatief grote distributieve overschrijding en ondanks dat meer dan de helft van de winkelmaat van de beoogde supermarkt met het huidige perspectief van 2015 distributief niet verantwoord is, is er geen sprake van een ontwrichtende situatie. Dorpswinkelvoorzieningen zullen door de komst van de supermarkt niet sluiten, zo staat in de winkelstudie.

Rho adviseurs voor leefruimte heeft naar aanleiding van de beroepen onderzoek verricht naar het antwoord op de vraag of de realisatie van een supermarkt met een laag prijsprofiel met een oppervlakte van ongeveer 800 m² w.v.o. in Wissenkerke leidt tot duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de nadere winkelstudie. In de nadere winkelstudie zijn de uitkomsten van de winkelstudie bevestigd. In de nadere winkelstudie is vermeld dat het aantal inwoners in 2024 vrijwel hetzelfde is als in 2013. Het aantal inwoners ouder dan 65 jaar zal sterk toenemen. Voor supermarkten betekent de vergrijzing evenwel niet dat het bestedingspotentieel afneemt, zo staat in de nadere winkelstudie. In het rapport is vermeld dat het belang en de waardering van gemak en bereikbaarheid van supermarkt met de vergrijzing toeneemt. Het toevoegen van een supermarkt met een laag prijsprofiel in Noord-Beveland is volgens de adviseurs een goede aanvulling op het huidige aanbod. Hierdoor kunnen inwoners en toeristen ook op het eiland terecht voor goedkope boodschappen, waardoor minder inwoners en toeristen buiten Noord-Beveland hun boodschappen gaan doen. De functie van de reeds bestaande supermarkten op Noord-Beveland en de beoogde supermarkt zijn complementair. Gelet op de specifieke functie die een supermarkt met een laag prijsprofiel op Noord-Beveland zal vervullen, heeft de supermarkt een distributieve overschrijding van ongeveer 109 m², zo staat in de nadere winkelstudie.

9.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat de uitkomsten van het onderzoek die zijn neergelegd in de winkelstudie niet betrouwbaar zijn, overweegt de Afdeling het volgende. Dat de winkelstudie van Adviesbureau Kardol is opgesteld in opdracht van de initiatiefnemer van het plan vormt geen omstandigheid die leidt tot het oordeel dat de raad reeds daarom de winkelstudie niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. De Afdeling ziet voorts in het enkele betoog dat de gemeente vóór het verrichten van het onderzoek de gronden had gekocht waarop de supermarkt is voorzien en het voornemen had uitgesproken om aldaar een supermarkt te vestigen geen reden om reeds aan de betrouwbaarheid van de uitkomsten van het onderzoek te twijfelen. Het betoog faalt in zoverre.

9.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 18 september 2013 in zaak nr. 201208105/1/R2 komt voor de vraag of ten gevolge van een plan een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau zal ontstaan geen doorslaggevende betekenis toe aan de vraag of overaanbod in het verzorgingsgebied en mogelijke sluiting van bestaande detailhandelsvestigingen zal ontstaan. Voor de beoordeling van de vraag of gevreesd moet worden voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau wordt doorslaggevend geacht of inwoners van een bepaald gebied niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen voorzien in hun eerste levensbehoeften.

De Afdeling is van oordeel dat een supermarkt naar zijn aard bijdraagt aan de mogelijkheid te voorzien in de eerste levensbehoeften. Ten gevolge van het plan zou zich dan ook een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau kunnen voordoen.

9.5. De Afdeling overweegt dat in de winkelstudie en de nadere winkelstudie is gesteld dat door de vestiging van de voorziene supermarkt de distributieve ruimte weliswaar wordt overschreden, maar dat dit niet zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau. In de winkelstudie en de nadere winkelstudie is in dit verband van belang geacht dat ten gevolge van de voorziene supermarkt een supermarkt met een laag prijsprofiel aan de supermarktsector van de gemeente Noord-Beveland wordt toegevoegd. Hierdoor hoeven consumenten niet meer buiten de gemeente hun goedkope boodschappen te doen en wordt een groter deel van de lokale koopkracht gebonden aan het lokale aanbod. Daarbij komt dat volgens de winkelstudie en de nadere winkelstudie een supermarkt met een laag prijsprofiel vanwege het beperkte assortiment slechts is gericht op wekelijkse aanvullende aankopen en niet op de dagelijkse boodschappen. De grote afstanden tussen de supermarkten op Noord-Beveland versterken daarnaast de aanvullende functie van de voorziene supermarkt, omdat het niet waarschijnlijk is dat consumenten die op een grotere afstand van de voorziene supermarkt wonen daar hun dagelijkse boodschappen zullen doen, zo staat voorts in de nadere winkelstudie. Gelet op deze omstandigheden zal de voorziene supermarkt niet leiden tot een sluiting van de bestaande supermarkten, zo is in de winkelstudie en de nadere winkelstudie geconcludeerd. Voorts staat in de winkelstudie dat de andere winkelvoorzieningen in de nabijheid van de supermarkt geen negatieve effecten zullen ondervinden van de vestiging van een nieuwe supermarkt, omdat de voorziene supermarkt meer consumenten zal trekken.

De Afdeling is van oordeel dat de raad bij de beoordeling of het plan zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in redelijkheid heeft kunnen stellen dat een supermarkt met een laag prijsprofiel in dit geval een representatieve invulling is van de maximale mogelijkheden van het plan en dat het niet aannemelijk is dat de bestaande supermarktformules zullen wijzigen. Daartoe wordt overwogen dat in de nadere winkelstudie is geconcludeerd dat het onwaarschijnlijk is dat zich binnen de planperiode een supermarkt met een ander prijsprofiel op de locatie zal vestigen. Volgens de winkelstudie en de nadere winkelstudie is de oppervlakte van de locatie, te weten 800 m² w.v.o., in dit geval voor vrijwel alle andere supermarktformules te klein. Ook is de potentiële omzet voor andere supermarktformules te laag, zo staat in de nadere winkelstudie. Ter zitting is door een adviseur van de raad bevestigd dat het alleen rendabel is om ter plaatse een supermarkt met een laag prijsprofiel te exploiteren. Voorts heeft de raad ter zitting uitgelegd dat bijna alle bestaande supermarkten onlangs hebben geïnvesteerd in hun winkels en dat de bestaande supermarktformules daarom binnen de planperiode niet zullen wijzigen. Ten slotte is van belang dat de bij besluit van 3 juli 2013 verleende omgevingsvergunning voor de bouw van de supermarkt ook daadwerkelijk is verleend aan een supermarktketen met een laag prijsprofiel. Gezien het voorgaande kon in de winkelstudie en de nadere winkelstudie als uitgangspunt worden gehanteerd dat zich ter plaatse van de voorziene supermarkt een supermarkt met een laag prijsprofiel zal vestigen. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de winkelstudie zodanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat de conclusie dat een supermarkt met een laag prijsprofiel in dit geval niet zal leiden tot sluiting van bestaande supermarkten of andere winkelvoorzieningen niet kan worden gevolgd. Dat in de door [appellant sub 1] overgelegde brief van Spar twijfels worden geuit over het voortbestaan van de eigen bestaande winkels is hiervoor onvoldoende. Evenmin is in dit verband van doorslaggevende betekenis of voldoende draagvlak voor het plan bestaat bij de plaatselijke ondernemers.

Gelet op het voorgaande heeft de raad op basis van de winkelstudie in redelijkheid aannemelijk kunnen achten dat het plan niet zal leiden tot sluiting van de bestaande supermarkten en dat daarom niet hoeft te worden gevreesd dat de bewoners van Noord-Beveland ten gevolge van het plan niet langer op een aanvaardbare afstand van hun woning kunnen worden voorzien in hun eerste levensbehoeften. De raad heeft dan ook deugdelijk gemotiveerd dat de voorziene supermarkt niet zal leiden tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau. Voorts heeft de raad gezien het vorenstaande in redelijkheid kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare leegstand in de omgeving van de voorziene supermarkt. Het betoog faalt.

10. [appellant sub 3] voert aan dat de toegelaten ontwikkeling niet past in de omgeving. Hij stelt dat het plan een ingrijpende inbreuk vormt op het voorgaande planologisch regime. De raad heeft evenwel niet onderbouwd hoe de voorziene supermarkt zich verhoudt tot de aanwezige functies en waarden in het gebied. [appellant sub 3] stelt dat het bestaande ruimtelijke karakter van de Voorstraat in Wissenkerke niet wordt behouden, de beeldkwaliteit van de Voorstraat niet wordt verbeterd en het leefklimaat door het plan niet wordt behouden of versterkt. Volgens [appellant sub 3] is het plan daarom in strijd met de gemeentelijke structuurvisie Noord-Beveland 2008.

10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de in het plan voorziene ontwikkeling past in de omgeving. Het plan is dan ook niet in strijd met de structuurvisie.

10.2. De Afdeling overweegt dat het plangebied in de structuurvisie is aangeduid als een herstructureringslocatie in het centrum van Wissenkerke. De raad heeft voorts gesteld dat de beeldkwaliteit in het gebied na de herstructurering overeenkomstig de structuurvisie verbeterd zal zijn. De raad heeft er in dit verband op gewezen dat de bestaande bebouwing leeg staat en is te karakteriseren als verouderde bedrijfsbebouwing, deels bestaande uit plaatconstructies. De bestaande bebouwing heeft daarom een negatieve uitstraling op de omgeving. De raad heeft uiteengezet dat de vorm van de voorziene nieuwe bebouwing weliswaar afwijkt van de woonpanden in de directe omgeving, maar dat afwijkingen in bouwmassa’s vaker voorkomen in een centrumgebied. De voorziene bebouwing is voorts niet over de volledige breedte beeldbepalend voor het straatbeeld. Daarnaast is de maximale bouwhoogte in het plan beperkt tot 8,5 m, hetgeen aansluit bij de bouwhoogte van de omliggende bebouwing.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het plan voorziene ontwikkeling passend is in de omgeving en niet strijdig is met de structuurvisie. Het betoog faalt.

11. [appellant sub 1] vreest dat het plan zal leiden tot onaanvaardbare parkeer- en verkeersoverlast. Volgens [appellant sub 1] zijn de omliggende wegen niet geschikt voor de verkeersaantrekkende werking van het plan. Bovendien kunnen niet voldoende parkeerplaatsen voor de voorziene supermarkt worden gerealiseerd. Hij stelt dat de uitkomsten van het onderzoek naar de verkeersgevolgen van het plan niet betrouwbaar zijn, omdat het onderzoek is verricht door een niet onafhankelijke onderzoeker in opdracht van de initiatiefnemer. [appellant sub 1] wijst er voorts op dat een supermarkt in de kern Kamperland verplaatst moest worden, omdat de supermarkt leidde tot onaanvaardbare parkeer- en verkeersoverlast. De raad heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom in dit geval geen onaanvaardbare parkeer- en verkeersoverlast zal plaatsvinden.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare parkeer- en verkeersoverlast. Volgens de raad voorziet het plan namelijk in voldoende parkeergelegenheid en zijn de omliggende wegen voldoende geschikt om de verkeersaantrekkende werking van het plan op te vangen.

11.2. RBOI heeft een onderzoek verricht naar de verkeerseffecten en de parkeerbehoefte van de voorziene supermarkt. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het door RBOI opgestelde rapport "Noord-Beveland centrumplan Wissenkerke Mobiliteitstoets" (hierna: de mobiliteitstoets), gedateerd 11 april 2013. In de mobiliteitstoets is geconcludeerd dat ten gevolge van het plan de maximaal wenselijke intensiteit op de omliggende wegen niet wordt overschreden. Verder staat in de mobiliteitstoets dat de parkeerbehoefte van de voorziene supermarkt 53-75 parkeerplaatsen bedraagt. Ten gevolge van het plan zullen enkele parkeerplaatsen vervallen, maar in het plan wordt de realisatie van 79 nieuwe parkeerplaatsen voorzien. Voorts blijkt dat in de omgeving voldoende restcapaciteit aanwezig is om overdruk van parkeren op de piekmomenten op te vangen, zo staat in de conclusie van de mobiliteitstoets.

In hetgeen [appellant sub 1] naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de mobiliteitstoets zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad de mobiliteitstoets niet aan het besluit tot vaststelling van het plan ten grondslag heeft kunnen leggen. De enkele omstandigheid dat de mobiliteitstoets is opgesteld in opdracht van de initiatiefnemer van het plan geeft op zich geen reden om aan de betrouwbaarheid van de uitkomsten van de mobiliteitstoets te twijfelen. Dat voorts een supermarkt in de kern Kamperland mede vanwege verkeersproblemen verplaatst moest worden, maakt nog niet dat een supermarkt in de kern Wissenkerke tot onaanvaardbare parkeer- en verkeersproblematiek zal leiden. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich op basis van de mobiliteitstoets naar het oordeel van de Afdeling dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare parkeer- of verkeersoverlast.

12. [appellant sub 3] voert aan dat de raad ten onrechte heeft nagelaten te overwegen of alternatieve invullingen van het plangebied mogelijk waren. [appellant sub 1] wijst er voorts op dat in het verleden het vertrouwen is gewekt dat op de planlocatie woningbouw mogelijk zou worden gemaakt. Hij wijst in dit verband op de beoogde invulling van het plangebied die was neergelegd in het vorige plan. [appellant sub 1] stelt dat hij op basis van dit gerechtvaardigde vertrouwen ervoor heeft gekozen zijn huidige woning op het perceel Zuidstraat 19 te kopen. Het besluit tot vaststelling van het plan is daarom genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel.

12.1. De Afdeling overweegt dat de eventuele omstandigheid dat ter plaatse van het plangebied eveneens een andere ontwikkeling mogelijk zou kunnen worden gemaakt op zich niet maakt dat de thans in het plan voorziene supermarkt niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat ter plaatse van het plangebied uitsluitend woningen mogelijk zouden worden gemaakt. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

13. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] twijfelen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voeren aan dat een vermoeden van ongeoorloofde staatssteun is gerechtvaardigd. [appellant sub 1] stelt in dit verband dat de gemeente de gronden voor een te lage prijs aan de projectontwikkelaar heeft verkocht. Volgens hem is de waarde van de gronden in strijd met de Europese regelgeving niet door een onafhankelijke taxateur van onroerend goed vastgesteld. Voorts worden de parkeerplaatsen behorende bij de supermarkt door de gemeente aangelegd zonder de kosten daarvoor te verhalen op de ontwikkelaar, zo stelt [appellant sub 1]. [appellant sub 1] voert daarnaast aan dat het plan niet financieel uitvoerbaar is, omdat de raad volgens hem ten onrechte stelt dat dat naar verwachting geen planschade zal optreden.

13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat niet aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan hoeft te worden getwijfeld. De raad heeft gesteld dat de grond voor een marktconforme prijs voor de bouw van een supermarkt is verkocht en dat één of meerdere andere marktpartijen de realisering van de in het plan voorziene ontwikkeling zouden kunnen uitvoeren.

13.2. De Afdeling overweegt dat het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] dat mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun in de onderhavige procedure slechts indirect aan de orde kan komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel is voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Staatssteun houdt immers geen verband met de ruimtelijke effecten van het plan.

Een dergelijk betoog kan derhalve slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode, die in beginsel tien jaar bedraagt. Hieraan is niet reeds voldaan, indien [appellant sub 1] en [appellant sub 3] aannemelijk maken dat de staatssteun die plaats heeft of heeft gehad kan worden teruggevorderd. Daarnaast dienen zij aannemelijk te maken dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat als gevolg daarvan het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

In dit kader is van belang dat in dit geval voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan de betrokkenheid van Aldi Vastgoed B.V en Blijvend Goed niet van doorslaggevende betekenis is. De enkele omstandigheid dat Aldi Vastgoed B.V. dan wel Blijvend Goed zich in verband met een terugvordering van staatssteun als ontwikkelaar en initiatiefnemer daaruit geheel of gedeeltelijk zou moeten terugtrekken, brengt nog niet met zich dat het niet mogelijk zal zijn tot de realisering van in het plan voorziene, maar nog niet gerealiseerde ontwikkelingen over te gaan zonder ongeoorloofde staatssteun. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad onweersproken heeft gesteld dat één of meerdere andere marktpartijen de realisering van de in het plan voorziene ontwikkelingen - al dan niet in een aangepaste vorm die binnen het plan past - zouden kunnen uitvoeren.

Gelet op het voorgaande hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet binnen de planperiode kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat de eventueel ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.

13.3. Verder overweegt de Afdeling dat in de plantoelichting is vermeld dat voor het project een planschaderisicoanalyse is opgesteld. In de rapportage wordt geconcludeerd dat als gevolg van de planologische wijziging geen schade optreedt die het in de Wro opgenomen forfaitair maatschappelijk risico zal overschrijden. Het is dan ook niet aannemelijk dat eventuele schade moet worden vergoed, zo staat in de planschaderisicoanalyse. [appellant sub 1] heeft de uitkomsten van de planschaderisicoanalyse niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een eventuele planschadeclaim aan de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg zou staan.

Conclusie beroep [appellant sub 1] en beroep [appellant sub 3] voor zover gericht tegen het bestemmingsplan

14. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] en het beroep van [appellant sub 3], voor zover gericht tegen het besluit van 27 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrumplan Wissenkerke", ongegrond.

15. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Nu de beroepen tegen het besluit van 27 juni 2013 ongegrond zijn, vervalt ingevolge artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c van de Awb de bij uitspraak van de voorzitter van 29 oktober 2013 in zaak nr. 201306171/2/R2 getroffen voorlopige voorziening, voor zover die inhoudt dat het bestemmingsplan "Centrumplan Wissenkerke" is geschorst.

Bezwaren tegen de omgevingsvergunning

16. Het beroep van [appellant sub 3] is eveneens gericht tegen de bij besluit van 3 juli 2013 verleende omgevingsvergunning voor de bouw van de supermarkt. Volgens hem had het college de gevraagde omgevingsvergunning moeten weigeren, omdat de aanvraag niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand, zoals neergelegd in de gemeentelijke welstandsnota. Hij verwijst in dit verband naar de contra-expertise die hij heeft laten opstellen door het "Gelders Genootschap".Volgens [appellant sub 3] heeft het college onvoldoende onderbouwd waarom wordt afgeweken van de welstandsnota en van het negatieve advies van de welstandscommissie.

16.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning niet is verleend in strijd met de redelijke eisen van welstand. Het college stelt dat uit het advies van de welstandscommissie kan worden afgeleid dat het bouwplan voldoet aan de welstandscriteria die in de welstandsnota zijn opgenomen. Voor zover de welstandscommissie heeft gesteld dat de ruimtelijke kwaliteit van de Voorstraat wordt aangetast door de gekozen hoofdvorm, kan het college zich niet met het advies verenigen. Volgens het college komen afwijkingen in bouwstijlen en bouwmassa’s in een centrumgebied vaker voor. Bovendien is de bebouwing van het perceel niet over de volledige breedte beeldbepalend voor het straatbeeld.

16.2. Het gemeentelijke welstandsbeleid is neergelegd in de "Nota Welstandsbeleid, derde herziening", gedateerd augustus 2013. In de welstandsnota zijn zowel algemene welstandscriteria opgenomen als gebiedsgerichte welstandscriteria die zijn gekoppeld aan specifieke gebiedseigen kenmerken en eigenschappen. In de welstandsnota staat dat in bijzondere situaties, wanneer de gebiedsgerichte welstandscriteria ontoereikend zijn, het nodig kan zijn expliciet terug te vallen op de algemene welstandscriteria. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een bouwplan is aangepast aan de gebiedsgerichte welstandscriteria, maar het bouwwerk zelf zo onder de maat blijft dat het op de duur de omgeving negatief zal beïnvloeden.

In de welstandsnota is voorts vermeld dat het college van burgemeester en wethouders op inhoudelijke gronden kan afwijken van het advies van de welstandscommissie, indien het tot het oordeel komt dat de welstandscommissie de van toepassing zijnde criteria niet juist heeft geïnterpreteerd of de commissie niet de juiste criteria heeft toegepast. Indien het college van burgemeester en wethouders bij een vergunningaanvraag op inhoudelijke grond tot een ander oordeel komt dan de welstandscommissie staan twee mogelijkheden ter beschikking. Enerzijds kan het college de commissie vragen om een heroverweging. Anderzijds kan het, voordat het besluit op de vergunningaanvraag wordt genomen, binnen de daarvoor geldende afhandelingstermijn, een second-opinion aanvragen bij een andere onafhankelijke welstandscommissie.

16.3. In het advies van de welstandscommissie, gedateerd 11 april 2013, staat dat de commissie heeft geconstateerd dat het voorgestelde bouwplan niet conflicteert met de gebiedsgerichte criteria van de welstandsnota. Toch adviseert de commissie in deze specifieke situatie niet positief, omdat zij van mening is dat de ruimtelijke kwaliteit van de Voorstraat wordt aangetast door de gekozen hoofdvorm, zo is in het welstandsadvies vermeld. De conclusie van het welstandsadvies is dat het plan strijdig is met de redelijke eisen van welstand.

16.4. Naar het oordeel van de Afdeling kan, in tegenstelling tot hetgeen het college heeft gesteld, uit het advies van de welstandscommissie niet eenduidig worden afgeleid dat het bouwplan voldoet aan de welstandscriteria die zijn neergelegd in de welstandsnota. Dat in het advies is gesteld dat het bouwplan niet conflicteert met de gebiedsgerichte criteria betekent niet zonder meer dat het bouwplan in overeenstemming is met de overige criteria in de welstandsnota. In de welstandsnota zijn immers naast de gebiedsgerichte welstandscriteria ook algemene welstandscriteria opgenomen waaraan het bouwplan moet worden getoetst. Bovendien is in het welstandsadvies uitdrukkelijk geconcludeerd dat het plan strijdig is met de redelijke eisen van welstand. De stelling van het college ter zitting dat de welstandscommissie de bouwtekeningen niettemin heeft goedgekeurd, omdat op de bouwtekeningen een positief stempel van de welstandscommissie staat, mist voorts feitelijke grondslag.

Dat de welstandscommissie een negatief advies heeft uitgebracht, betekent evenwel niet dat het college gehouden was de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Het college heeft, mits deugdelijk gemotiveerd, de mogelijkheid af te wijken van het advies van de welstandscommissie. In de welstandsnota is vermeld dat indien het college op inhoudelijke grond wenst af te wijken van het advies van de welstandscommissie het ofwel een heroverweging vraagt van de welstandscommissie ofwel een second-opinion laat uitvoeren door een andere onafhankelijke welstandscommissie. In het onderhavige geval heeft het college evenwel noch een heroverweging gevraagd noch een second-opinion laten uitvoeren. Het college heeft in de stukken en tijdens het verhandelde ter zitting hiervoor geen rechtvaardiging naar voren gebracht. Daarbij komt dat in de door [appellant sub 3] overgelegde contra-expertise is geconcludeerd dat het bouwplan onvoldoende inspeelt op de stedenbouwkundige situatie en de bebouwingskarakteristeken van de omgeving, waardoor de nieuwbouw niet zorgvuldig wordt ingepast in de bestaande gewaardeerde context en dat het bouwplan daarom niet voldoet aan het welstandsbeleid.

Gelet op het negatieve advies van de welstandscommissie en de negatieve contra-expertise had het, mede gezien het beleid zoals neergelegd in de welstandsnota, op de weg van het college gelegen ofwel een heroverweging te vragen van de welstandscommissie ofwel een second-opinion te laten uitvoeren door een andere onafhankelijke welstandscommissie. Nu het college dit heeft nagelaten, heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd dat het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria zoals neergelegd in de welstandsnota. Het betoog van [appellant sub 3] slaagt. Het besluit van 3 juli 2013, kenmerk 02013026, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

Opdracht

17. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beslechting van het geschil aanleiding het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het in overweging 16.4 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit binnen acht weken te herstellen. Het college dient daartoe met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen alsnog te motiveren dat het bouwplan in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand door ofwel een heroverweging te vragen van de welstandscommissie ofwel een second-opinion te laten uitvoeren door een andere onafhankelijke welstandscommissie, dan wel indien nodig een nieuw besluit te nemen. Bij wijziging van het besluit hoeft de raad geen toepassing te geven aan afdeling 3.4 van de Awb. Een eventueel nieuw besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

Schorsing omgevingsvergunning

18. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling op dat de bij uitspraak van de voorzitter van 29 oktober 2013 in zaak nr. 201306171/2/R2 getroffen voorlopige voorziening, voor zover die inhoudt dat het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland van 3 juli 2013, kenmerk 02013026, tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een supermarkt aan de Voorstraat nr. 40 in Wissenkerke is geschorst, niet is vervallen en nog steeds geldt.

Proceskosten

19. Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Ten aanzien van [appellant sub 3] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en het beroep van [appellant sub 3], voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Centrumplan Wissenkerke", ongegrond;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Noord-Beveland op om binnen acht weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overweging 16.4 het daar omschreven gebrek in het besluit van 3 juli 2013, kenmerk 02013026, te herstellen, en;

- de Afdeling en [appellant sub 3] de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Westland, griffier.

w.g. Slump w.g. Westland

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014

683.